| |
| |
| |
[XXXVI]
Suburu, de hogepriester van Ningirsu, behoorde tot de weinige grootmachtigen, die na de omwenteling in Shirpurla niet gevlucht waren. Hij had zich overigens in geen enkel opzicht kunnen zuiveren van de blaam, schuldig te zijn aan misdrijven, die Urukagina vervolgde; daarvoor was hij te nauw met Lugal-anda en diens aanhang verbonden geweest, waarbij het een openbaar geheim was, dat de nederige knecht van den Stadsbeschermer kans gezien had, tijdens de tien bewindsjaren van den laatsten patesi een bezit bijeen te klauwen, waaraan men alleen al had kunnen afmeten, welk een heilig man hij was. Suburu bleef met dat al, omdat hij die bizondere vorm van moed bezat, welke men bij minder heilige of vooraanstaande lieden als onbeschaamdheid pleegt te bestempelen, en die bij hem gepaard ging met een verfijnde beheersing van alle listen en lagen des gemoeds. Hijzelf noemde zich een scholier in de wijsheid des harten, maar dit was dan toch een wijsheid, die sterk naar de leerschool van Lugal-anda riekte, naast wien hij was opgekomen, omdat hij de voornoemde talenten meetorste in een indrukwekkend uiterlijk. Dit vooral had hem, toen Lugal-anda de troon besteeg, op aanwijzing van dezen heerser tot diens plaatsvervanger voor het aangezicht van den Geweldigen Oorlogsheer gemaakt. Het hoeft geen betoog, dat Suburu tot de oudste priesterkasten van Het Land behoorde. Hij was van zuiver Shumerisch bloed, dat zich nooit met mengingen van lager en uitheems allooi bezoedeld had, een middelmatig grote verschijning, eivormig van gezicht, waarbij het lage, brede voorhoofd het ei van boven ietwat onverhoeds afplatte, uitstaande oren, een vlezige neus boven een gewelfde, welgevormde mond. In zijn jeugd moest hij slank geweest zijn; hij had in zijn gang en optreden soms nog iets van de drift der vurige jaren, maar de levenswijze, die hij had geleid, en de zede, die den hogen ambtsdragers rondom god en vorst voorschreef, zich door pronkende vetkussens te onderscheiden
van het arbeidende, karig-gevoede gepeupel, hadden hem op zijn vijftigste jaar zwaarlijvig gemaakt als een offer-os. -
Suburu mocht zich in de ogenblikken, waarop hij vanaf een verschanste plek op de ziggurat getuige geweest was van de bestorming en inname van het paleis, verontrust gevoeld hebben; hij koos het hazenpad niet, toen de zwaarddragers van zijn doorluchtigen begunstiger in hun wachttorens werden uitgerookt en Sun-nasir met honderden mannen oprukte tegen Sirara. - Hij achtte het aan zijn karakter verplicht, ook in ogenblikken van dol gevaar met zichzelf te rade te gaan; daarenboven verkeerde hij, hoewel hij nooit een toestand ervaren
| |
| |
had, zo nijpend als die, waarin hij en de zijnen door Urukagina's overwinning gebracht waren, in de heimelijke overtuiging, dat ook de wildste stormen zich op hun tijd weer leggen. Hij trok de neus op - men kon niet uitmaken of het uit medelijden dan wel uit verachting geschiedde -, wanneer hij hoorde, dat er weer lieden waren gevlucht, die zich na de bepalingen van Urukagina voor verloren hielden. En ofschoon ook hij nu genoegzaam inzag, dat de gulzige weg naar nieuwe buit hem was versperd, en zelf enkele dagen niet van bleekheid en onvastheid der knieën was vrij te pleiten, verliet hij zijn woonstee niet. - Hij mocht dan een vriend, een medewerker, een rotgenoot van den doden Lugal-anda geweest zijn en zich uiterst verdacht gemaakt hebben... hij was ten slotte ook, na dezen patesi, de opperste dienaar van Ningirsu, de hogepriester van diens altaar en allerheiligste, en daarmee een vrijwel onaanraakbare. Hij verschool zich willens en wetens achter de onschendbaarheid van den god en kwam de tempel niet uit, vastbesloten, het met banvloek en doembezwering op te nemen tegen den overweldiger, als deze het in zijn boerse hoofd mocht halen, in hem de macht en majesteit van den Stadsheer zelf te belagen. - -
Mettertijd hadden Suburu's gelaatskleur en hechte kniestand zich hersteld, al beweerden scherpzienden en kwaadwilligen (die dikwijls tweelingbroeders zijn), dat zijn oogopslag ietwat schichtiger geworden was, als hij zich den volke vertoonde, om de gewijde diensten te verrichten, die hij niet aan lagere soortgenoten mocht overlaten, of op hoogtijdagen in offer en tempelzang voor te gaan. Urukagina had hem werkelijk ongemoeid gelaten, en Suburu zag daarin het teken, dat het den oproerling aan moed ontbrak, Ningirsu's verkoren knecht aan te tasten... Hoewel de storm, die Suburu voelde waaien, zich niet op de wijze legde, welke hij had verwacht, en meer heilige huizen omver wierp dan hij had durven vrezen, begon Suburu steeds meer tot de overtuiging te neigen, dat de gevluchte edelen en priesters zich overhaast en dwaas gedragen hadden. Hij begon die overtuiging ook, in gesluierde bewoordingen en met de behoedzaamheid van een orakel tegen zijn naaste omgeving te uiten. Zeker, de ommekeer was heftig, en men moest het nieuwe geweld niet onderschatten... maar wat wilde men? Hij nam het voorkomen aan van iemand, uit wien een bovenzinnelijke geest spreekt, vertrok gelaten zijn mond, befloerste zijn blik en wendde voor, hardop te denken: ‘...Men snijdt ons het rechtmatig erfdeel af, dat ons door de tijd was toegewezen... Het zij zo: misschien hebben wij een overtreding begaan. Doch de zwaluw vliegt niet door de baksteenwand. Vóor men zijn hart verloor en alles wegwierp, had men mogen bedenken, dat de goden, die straffen, ook de uitdelers der genade zijn. Het zwaard wordt stomp voor de tempelmuren... Ons rest nog een klein deel, dat wij met zorg zullen behoeden... Wat wij een keer met moeite voor den god vergaarden, is niet verloren gegaan...’
Zijn woorden werden getrouwelijk opgevangen en doorgegeven,
| |
| |
daar, waar zij bestemd waren, gehoord te worden. De priesterschap van Shirpurla, angstvallig geworden en opziende naar een sterkere, die haar zou kunnen raden, begreep, dat Suburu zich tevreden stelde met het feit, dat men nog lang op de vergane grootheid en vooral op de saamgeroofde schatten zou kunnen teren. Misschien speelde er door de woorden van den priestervorst zelfs een flauwe hoop, dat nog niet alles verloren was. Heersers plegen te sterven, of althans de dood te vinden. Men had het gezien aan Enlitarzi, aan Lugal-anda, waarom ook niet aan Urukagina? Tegelijkertijd scheen de vlucht van hen, die door het verdwijnen uit de heilige wijkplaatsen de rijen van Urukagina's tegenstanders gedund hadden, door Suburu op bedekte wijze gegispt te worden. Kortom, men zag hoe het wachtwoord, dat Suburu aldus te verstaan gaf, kon worden saamgevat in de uitspraak: blijven en vertrouwen...
Zo lang Urukagina in Shirpurla was en daar de klachten van het volk aanhoorde, speelde Suburu den lijdzaam blinde en dove, die af en toe zijn orakeltaal ten beste gaf: ‘Doe niets kwaads, dan zult ook gij geen duurzaam leed ondervinden’ (waarmee hij de goede verstaanders tot geduld en rust vermaande) ofwel: ‘De wijze is de bezitter van inzicht’ (wat slechts een andere lezing voor dezelfde raad betekende, alhoewel het woord ook weer stille toekomstverwachtingen wekte). Maar zodra de nieuwe gebieder de hielen had gelicht, om de buitengebieden te bereizen, ontwaakte Suburu bewust en omzichtig uit zijn slaapwandelaarstoestand, beschaduwde zijn blik niet langer en liet het na, om langs berustende mondhoek een of andere dubbelzinnige wijsheid des harten te laten glippen. Hij maakte zich geen waanvoorstellingen omtrent de juiste stand van zaken. Hij handelde. Hij liet uit de verschillende tempelhuizen priesters en wijdienaren tot zich roepen, die bizonder aan het oud bewind verpand waren geweest en zette hun zijn mening uiteen. - De hoop op een herstel der godgewilde dagen had hij laten varen, zo zei hij. Hij zei het oprecht en met de bedoeling, de aandacht der ontbodenen van meet af aan te scherpen, ofschoon ze aan zijn lippen hingen, zodra hij het woord nam. Straks zou de man, dien Papsukal eens uit de steppe had opgeraapt, en die het alsnog niet gewaagd had, zich als patesi te doen zalven, naar Shirpurla terugkeren. Ongetwijfeld zou het grauw jubelen en hij zich sterker voelen dan voorheen. Niemand kon zeggen, welke plannen Urukagina dan ook ten opzichte van het gebleven tempelvolk zou uitbroeden. Het was echter zaak, hem voor te zijn. Men moest zich onderwerpen, openlijk onderwerpen. Natuurlijk stonden daarbij ettelijke wegen open. Duidelijk was het, dat men het niet op de wijze der Gatumdug-priesters kon doen. Deze armoedige zonderlingen, die zich steeds te goed geacht hadden, op éen voet met de andere
priesterschappen te verkeren, waardoor zij dan ook uitgesloten waren van de goede gaven des lands, meenden in hun waanwijsheid, tot nieuwe grootheid te kunnen geraken,
| |
| |
door Urukagina in zijn omverwerping der heilige orde bij te staan. Nu, Suburu gunde hun die bezigheid, die slechts de toorn der goden tot gevolg zou hebben... Het was een achterlijk volkje, dat alleen maar wraak nam voor de geringschatting, waarmee men hen terecht altijd behandeld had. Zich daarom in hun stijl te vernederen, zou dollemanswerk zijn. De ware dienaren van de Onkenbaren hadden een andere taak. - Suburu spreidde de welverzorgde, door arbeid, smet noch inspanning gekrenkte handen als waaiers voor zich uit en staarde naar zijn gelakte rose nagels, zijn priesterring, aleer hij met trage, lichtelijk aangedane stem herinnerde aan de fabel van den reiziger, die onderweg een parel verloor, maar langs den tijger moest, wilde hij de verloren kostbaarheid terugvinden. Waarom zou een verstandig man zich langs den tijger wagen, als het voor de hand lag, dat hij beter zonder parel, maar heelhuids, verder kon reizen...? De ring flitste, de nagels glansden vlekkeloos. Suburu vertrok veelzeggend de fraaie mond en besloot kortaf. Het vermijden van den tijger betekende niet, dat men van plan was, zijn geweld voor eens en altijd te erkennen. Een voorlopige onderwerping dus. Niet murmureren, noch onderling twisten over de geleden verliezen. Krakeel vindt plaats, waar het dienstvolk vergadert en ijdel geklap op de plaats der baardscheerders. Een priester steekt met de schouders boven het volk uit. Hij zwijgt... en toont een glimlach, als het moet. De beschermgeesten waken. -
Twee of drie maal slechts vonden er in de tempel van Ningirsu zulke verholen samenkomsten plaats, waar Suburu, koelbloedig en welbespraakt, het krijgsplan voor de priesterschap uitbreidde, dat hem voorzweefde. -
Zo geviel het dan, dat Urukagina, kort na zijn terugkeer van het platteland, een gezantschap van de onderscheidene tempels kreeg te ontvangen, aan welks hoofd Suburu zichzelf had gesteld. De hogepriester was hoofs en deemoedig. Hij begon met de verklaring, dat alle godendienaars zich diep voor de bedoelingen van den nieuwen heer bogen. Zij zagen in, dat de maatregelen van het omvergeworpen bewind, de instelling der belastinggaarders en opzieners, der verveelvoudigde cijnzen en verplichte leveringen, als misdadige insluipsels moesten worden afgeschaft, omdat zij in tegenspraak waren met de wil der goden. De vernieuwingen in Shirpurla en in de buitengewesten hadden dan ook hun volle instemming: zij zouden hunnerzijds alles doen, wat in hun vermogen lag, om te waken tegen het binnendringen der oude kwalen. Zij verzochten ten slotte den gebieder, niet te lang te dralen met het raadplegen van de orakels, opdat de Machten hem zouden mogen wijzen, onder welke naam en waardigheid zijn welverdiend gezag zich voortaan in de stad, op het land en in de schatplichtige steden zou laten gelden...
Urukagina stond hun lang te woord en bood hun daarna een gastmaal, dat in schijnbare opgewektheid en verzoeningsgeest verliep.
| |
| |
Hij had de priesterschaar zijn vreugde betuigd over het begrip, dat zij voor zijn opzet aan de dag legden en beloofde hun de volle bijstand van het paleis, waar het de zorg voor de huishouding der goden betrof. Omtrent hun toespeling op de onzekerheid van zijn nieuwe rang zweeg hij. - Voor zij vertrokken, zegende Suburu hem omstandig; hij liet het lijdzaam over zich gaan en keek hun rangorde met een tweeslachtig lachje na. Ze herinnerden hem met hun plechtstatige vetheid onweerstaanbaar aan de dagen van Enlitarzi en Lugal-anda, toen hun verschijningen aan het hof en in de straten der stad vreesachtige eerbied teweeg brachten. -
‘Ze hebben hun rooskleurig voorkomen niet verloren,’ spotte hij tegen Bada, die bij de plichtplegingen en de maaltijd aanwezig was geweest, ‘maar ze kijken al vrij wat minder fier om zich.’
De kleine schoolmeester grinnikte, de handen gevouwen over de maagstreek.
‘Dat moet ook wel, als ze zien, dat het geen nut meer heeft, zich langer te verzetten... Het heeft lang geduurd, eer ze kwamen; maar ze zijn er, blijkbaar gedreven door hun kwaad geweten... De grond onder hun voeten moet wel heet zijn.’
Urukagina stond op en rekte zich als een herder na de middagslaap.
‘Het was niet gemakkelijk, hen te laten voelen, dat het uitsluitend hun taak is, tussen goden en stervelingen te bemiddelen, en de rest aan ons over te laten... Hm, ze hebben gekozen en we mogen tevreden zijn, dat ze inzien, op welke leest het leven hier geschoeid zal zijn.’
‘Of ze het inzien, is een tweede,’ zei Bada nadenkend. ‘In ieder geval begrijpen ze, dat ze anders moeten spreken - en vooral handelen. Je zult toch voorzichtig met hen moeten zijn, Urukagina. Ze zijn talrijk; voor het altaar en binnen het heilige zijn ze een macht...’
‘Ze hebben me moe gemaakt,’ zei Urukagina. ‘Deze breedsprakigheid - deze grote gebaren! Ze schijnen steeds het gevoel te hebben, ten aanschouwe van een menigte op te treden... En dat alles, om mij aan het verstand te brengen, wat voor schurken ze eigenlijk geweest zijn!’
Hij lachte en liep met den ouden schrijver door de binnenste zuilengang naar de woonverblijven. Bada's rimpelhals wiegde licht en krakerig op het gebogen bovenlijf. Hij hield de ogen half gesloten met een gezichtsuitdrukking, die er op wees, dat hij nog iets op het hart had.
‘Je hebt hun met dat al geen antwoord gegeven op hun vraag, welke benaming je als gebieder zult dragen...,’ zei hij, zijn pas vertragend, alsof een gesprek in deze verlaten gaanderij hem niet onwelkom was.
Urukagina bleef onaangenaam getroffen staan.
‘Waarom ook?’ vroeg hij. Zijn voldoening over de onderwerping der tempelheren werd overschaduwd. Iedere dag begon men tegen hem over de noodzakelijkheid van zijn benaming; nu eens was het Sun-nasir, dan weer Shaksagh, die hem bewees, dat hij uit moest maken, wat de aard van zijn verhouding tot goden en mensen was.
| |
| |
‘Waaròm...?’ herhaalde Bada. Hij legde de hand op Urukagina's arm en gaf bij elk woord, dat hij sprak, een zacht rukje. - ‘Omdat het volk klaarheid wil... Je kunt niet de drager van de opperste macht in deze stad en dit land zijn, zonder eens en vooral kenbaar te maken, met welke bevoegdheid je regeert: dat wil zeggen, onder welke naam.’
‘Het gebazel van Suburu schijnt indruk op je te hebben gemaakt,’ verweerde Urukagina zich, ofschoon hij heel wel wist, dat hij zelf het vraagstuk opzettelijk onaangeroerd had gelaten. ‘En dat, waar jij niet aan woorden hecht... Ik ben hier binnengekomen als de herder van dit volk, ik wil niet anders zijn dan de Herder...’
‘Een herder behoort bij de kudde,’ zei Bada vasthoudend. Hij maakte een gebaar van milde tegenwerping, toen Urukagina zich met gefronst voorhoofd naar hem toekeerde. - ‘O, ik weet, wat je wilt zeggen; maar wie een stad regeert, doet méer dan schapen weiden. De priesters hadden in zover gelijk; de onderdanen behoren te weten, wie en wat hun beschermer in de heilige stad is. Het gaat niet aan, dat men aan jou denkt als aan een edelhartigen roverhoofdman. Dat was goed, zolang je het volk tegen de belagers verdedigen moest. Nu bewoon je dit paleis van de patesi's...’
Urukagina's gefronste trekken ontspanden zich niet.
‘Ik kan een ander woonoord kiezen,’ zei hij, maar Bada's binnensmonds gebrom deed hem zwijgen.
‘Bescheiden dwaas,’ zei de schoolmeester hoofdschuddend. ‘Wie een ezel bestijgt, moet hem ook berijden... Niemand kan halverwege blijven staan. Zelfs een ander woonhuis zou je niet baten. Je blijft, die je bent - de gebieder.’
Urukagina werd bleek.
‘Een verschrikkelijk woord, Bada,’ zei hij. ‘Meester - gebieder - heerser; éen stap verder, en het wordt weer verdrukker...’
Bada maakte een vertrouwd gebaar, door de armen onder de mouwen van de kale pij te schuiven. ‘Je bezondigt je zelf aan de uitzifting van woorden,’ zei hij, lichtelijk spottend en langzaam. ‘...Je angst voor een terugkeer der oude ellende is zo groot, dat je liever op de vlucht zou slaan, dan de hoogste naam in dit land te aanvaarden... en dat, terwijl niets zozeer nodig is, als het gezag, dat het herstelde in stand houdt, en dat nu eenkeer met zo'n naam verbonden wordt... Herinner je je, wat ik eens op een winteravond aan de Staartstroom zei? Ik sprak je van de stad, die ik in mijn verwachting gezien had: een stad waar een heerser was opgestaan, die bewees, dat er macht is zonder willekeur, aanzien zonder rechtsverdraaiïng... Toen was je bevreesd, de eerste stap te doen, zoals je nu vreest voor de tweede. Soms ben je als een jongen, Urukagina, die met dwang tot zijn bestwil gedreven moet worden. En hier gaat het niet eens om je eigen bestwil, maar om dat der duizenden. Je moet de moed hebben, je heerser te noemen, nu je je als heerser gedraagt - terwille van de duizenden.’
| |
| |
Zijn donker, geschilferd gelaat stond schertsend en tegelijk vol ernst. Urukagina nam hem met vage ergernis en niet zonder beschaamdheid op.
‘Je zwijgt...,’ besloot Bada. ‘Zeg gerust, dat je me in je hart gelijk geeft.’
Ze lachten tegelijk.
‘Vader -,’ zei Urukagina daarop, behoedzaam naar woorden zoekend, die Bada niet konden kwetsen en waardoor hij toch zijn onwil zou kunnen blootleggen: ‘mij staat in dit alles éen ding onuitsprekelijk tegen. Ik kan mij niet voegen in de sporen van het oud bedrog... Ofschoon het jaren en jaren her is, dat het geslacht van Ur-Nina van de troon gedrongen werd, hebben allen, die de knots van Ningirsu voerden, zich met dit geslacht vereenzelvigd, zich de kindskinderen van den oerkoning genoemd en de macht uitgeoefend als patesi, als plaatsvervangers van den god... Ik ben Urukagina, niets meer. Ik ken mijn vader niet eens. Mijn grootvader en ooms waren handwerkers, tichelbakkers aan de Grote Rivier te Nippur. Mijn moeder was weliswaar een zikrum en ik werd in de tempel geboren, maar dat zegt mij nog niet, zoals het door domme vroomheid beweerd wordt, dat ik het kind ben van een god... Ninshag beware mij voor hoogmoed! Ik schaamde mij zovaak ik bij de herders, - door éen waarvan ik werd opgevoed - als een verhevene werd begroet. Ik ben niet meer dan zij. Ik vereer Ningirsu en alle hemelingen van Ki-engi, maar als ik de trouw aan hun geboden opnieuw invoer, zegt dat nog niet, dat ik mij halverwege tot hun goddelijkheid verhef... Ik wil een heerser zijn - goed. - Ik heb het bevel over de bevrijders op mij genomen. Iemand moet bevelen, jijzelf hebt me dat gezegd, en ik deed het, omdat iemand de eerste moest zijn, en iedereen het van mij scheen te eisen. Maar ik ben inderdaad huiverig voor de tweede schrede. Je hebt geschertst van een roverhoofdman, die ik niet meer mag zijn. De roverijen behoren tot het verleden, maar de hoofdman is gebleven. Meer dan dat wil ik niet zijn: liever draag ik alle macht, die in mijn handen ligt, over op Sun-nasir...’
Bada draaide de duimen snel om elkaar.
‘Sun-nasir is een voortreffelijk man,’ zei hij eindelijk, op dezelfde langzame, met goedaardige spot doortrokken toon, - ‘maar men ziet hem met andere ogen dan Urukagina. Er zouden ettelijke Sunnasirs zijn te vinden, hedentendage, maar er is slechts éen Urukagina... Het is goed, dat je het zwaard van den bevrijder tussen jezelf en het verleden werpt en ons er aan herinnert, dat jouw macht anders geaard is dan die van je voorgangers. Ik geloof, dat je ook gerust kunt zijn omtrent het volk: de bewoners van deze stad en Het Land weten het evenzo. Ze juichen je toe, ze halen je in, ze verheffen je, juist omdat ze dit weten. Maar zij zijn afhankelijker dan jij en ik van namen en tekenen. Zij kunnen zich niet vergenoegen met een denkbeeld. Zij
| |
| |
moeten het nieuwe belichaamd zien in een man, wien zij de heerschappij gunnen; jij van jouw kant moet hun gunnen, aan die heerschappij een naam te geven, die klinkt...’
Urukagina wendde het hoofd af.
‘Er zal geen patesi meer zijn in Shirpurla,’ zei hij, en Bada keek onwillekeurig op bij het stille dreigement in zijn stem. ‘Wie het woord uitspreekt, denkt aan een macht, die het misdrijf goedkeurt, aan het misdrijf zelf... Ik ben gekomen, om de wolven uit te roeien, en met hen de benamingen, waarachter zij zich hebben vermomd... Ik zal nadenken,’ zei hij plotseling, zich weer naar Bada kerend, die zweeg en lichtjes het hoofd boog. - ‘Plaag mij nu niet met deze vraag, Bada... Ik zal een naam vinden, als dat strikt noodzakelijk is... terwille van hén.’
Hij glimlachte onverwacht, de hand op Bada's schouder. Daarop draaide hij zich op de hielen om en liet den schoolmeester alleen staan.
Terwijl Bada hem nakeek, kroop de rimpeling, die heimelijk welgevallen aanduidde, langs zijn mondhoeken omhoog, het licht kwam in zijn blik; de vliezen der oogleden knipperden een paar maal peinzend open en dicht.
|
|