| |
| |
| |
[XXXV]
Het was met dat al een Urukagina vol zelfvertrouwen en gelukkige voornemens, die, terwijl de dagen van de voorzomer onder wolkloze hemels verstreken, een begin maakte met de volledige vernieuwing van wet en overlevering.
Nog wist eigenlijk niemand, bij de menigte evenmin als de onmiddellijke aanhang, onder welke uitwendige vorm of benaming de macht verschijnen zou, die door Urukagina veroverd was. Men noemde hem afwisselend den verdrijver der wolven, den verhevene - als men wilde aanduiden, dat men hem niet minder vereerde dan men den doden patesi gevreesd had -, den herder der duizenden, en - als men voorzichtig wou blijven en te kennen geven, dat de nieuwe machthebber zelf nog niets scheen te hebben beslist - den pleegzoon van den groten Papsukal, al voegde men daaraan meestal veelzeggend toe ‘die ons van de verdrukking gered heeft’. Deze laatste naam begon het mettertijd te winnen, vooral, toen Urukagina alras het blijken, van welke aard zijn heerschappij beloofde te worden. Weinig dagen immers na het neerslaan van de laatste tegenstand, liet hij geweldige leemspij kers aanbrengen in de stadsmuren, op wier ronde vlakken geschreven stond (wat ten overvloede door tal van omroepers werd rondgebazuind), dat alle bizondere offergaven en lasten, welke tempel en paleis plachten te eisen, voor eeuwig waren afgeschaft. -
Het was het begin van een bevrijdingswerk, waarin Urukagina met hart en ziel opging. Bijna iedere dag vaardigde hij een nieuw besluit uit, en alle werden in de lemen kegels gegriffeld en vervolgens hecht en plechtig in de bakstenen van Shirpurla's openbare wanden en godsbehuizingen gevoegd, waar een elk ze kon lezen of zich laten voorlezen. Het ene besluit maakte een einde aan de omkoperij, waardoor men tijdens Lugal-anda ambten, tempelvee, koren of andere begeerlijkheden had kunnen verwerven; - een tweede besluit verbood den priesters, die het gebed voor de doden lezen en den overledenen geleidebezweringen mee op weg geven naar het duistere rijk, om voor deze billijke diensten meer te vragen dan drie urnen wijn, tachtig broden en een offerlam, zoals in een oude wet was voorgeschreven, die sinds jaren door alle priesters met voeten getreden was, tot wanhoop van de kleine burgers, welke tegen elke begrafenis opzagen - niet alleen om de rouw en verschrikking, die het verschijnen van de dood onder de levenden te weeg brengt, maar meer nog om de teugelloze erfenisroof, welke de priesters daarbij begingen. - Groter opzien nog baarde de afkondiging van de wet, die den wichelaars en lever- | |
| |
lezers - mannen van de tempel - voor eens en altijd het inpalmen van schandelijk hoge vergoedingen onmogelijk zou maken. Dit raakte met name de toekomstvoorspellers, de gevreesde barum, die olie op het water plachten te gieten om uit de vervloeiende tekening in de golven verborgen gebeurtenissen te voorzeggen, - een machtige werkzaamheid, waarmee zij zich als bloedzuigers op het volk van straten en stegen hadden gezet, dat huiverde voor het onkenbare, en hun aldus de magere verdiensten afstond, die de ongelukkigen meer dan nodig hadden voor wat graan, wijn en kledij. De olie-lezers hadden nooit minder dan vijf shekels zilver voor hun onthullingen geëist, waarvan steevast éen shekel in de kassen van den patesi en zijn
grootwaardigheidsbekleders gestort was. Niemand had zich van deze tempel-geweldigen durven ontslaan; iedereen hunkerde haar het kennen van de naaste en verre toekomst, en de voorspellers hadden met dit feit hun misdadige slag geslagen. Het was voor velen een heiligschennis en een bevrijding tegelijk, toen de mannen van Urukagina op een morgen nieuwe wandspijkers in de wallen metselden, waarop het verbod voorkwam, den olie-lezers voor hun diensten te betalen: de priesters zouden alleen wij gaven voor de tempel in ontvangst mogen nemen. Maar het gevoel, dat Urukagina een godgewilde instelling schond, had niet lang geduurd; dat van verlossing bleef zegevierend over. -
In dezelfde tijd, waarin deze bepalingen afkwamen, begon Urukagina openbare rechtzittingen te houden op de trappen van het paleis. Die dagen zetten in met omvangrijke plechtigheden in de tempel, gebeden en offers, waarna de stoet van den machthebber, door het volk gevolgd, naar het paleis terugkeerde, om daar tot aan de hitte-uren op het voorplein te verblijven. Tussen de hoge wanden van de ambtsgebouwen, onder de schriele schaduwen van terebinthen en dadelpalmen, die hier nog in open zandplekken woekerden, had men een gestoelte gemetseld, waarop de ver jager der wolven plaats nam en naar de klachten luisterde, die men in groeiend en verbijsterend aantal vanuit het volk tegen het omvergeworpen bewind had in te brengen. De zede, die den stedelingen verboden had, de heiningen van het paleis te betreden, was opgeruimd. Mensen zaten op de brede treden, de zijmuurtjes, de platte daken der ambtshuizen, zelfs in de bomen rondom het gestoelte wiegden zich ettelijken. Men hoefde niet meer als voorheen te vechten om een plaatsje in de Rechtshof, deurwachters om te kopen of zich aan het gevaar van blauwe schenen en ribbestoten bloot te stellen: een ieder kwam en ging, naar het hem goeddacht, en men ruimde elkaar met wonderlijke toegeeflijkheid een plekje in. En de klagers kwamen, aanvankelijk schaars in aantal en dralend (want de instelling was nieuw en men wende in deze stad van langzaam-gevestigde overleveringen en diep-wortelende gebruiken met moeite aan de ommekeer), maar weldra doken ze in reeksen op en stortten hun gal en toorn uit. Uruka- | |
| |
gina's schrijvers schreven, en hij zelf moedigde de klagers aan, die nog aarzelden; hij moest er zulke beduchten keer op keer aan herinneren, dat Lugal-anda, het hof en de priesters niet meer bestonden of konden beschikken over het volk; dat geen krijgsknecht hun een strobreed in de weg zou leggen; dat niemand wraak hoefde te vrezen voor zijn openhartigheid, de openlijk verkondigde toedracht der feiten.
De tafeltjes in de handen der schrijvers vulden zich met de verwensingen en het leed van het stadsvolk, en zo vaak Urukagina met Bada en andere helpers het geschrevene doorlas, om een nieuwe beschermende wet te kunnen uitvaardigen, rees daaruit éen ontzaglijk vonnis over het schuimziek, genadeloos bewind, dat zo lang over het lot van de stad en het land had beslist. In die ogenblikken werd het Urukagina duidelijk, waarin zijn taak bestond: het nieuwe rijk der gerechtigheid, dat hij beloofd had te stichten, was niet anders dan het herstel van een oud rijk, dat eeuwen her gebouwd was op de grondslag van broederschap en wederzijds vertrouwen, zoals de goden die voor het eerst in het menselijk hart hadden neergelegd, toen zij de levensadem in de dode klei bliezen. - En bij het vervullen van deze wet, die het gebrokene ophief, de misdaden verbande, de stervelingen noopte rechtschapen te zijn - eens zou de dag komen, waarop zij uit de kracht van hun herschapen innerlijk zouden leven en niet meer tot gerechtigheid gedwóngen hoefden te worden - vergat hij moeite en plaag van zomerzon, opstapelend werk, de inspanning van de geest in de voldoening, die elk zijner daden hem schonk. -
Tot zijn naaste helpers bij de grote vernieuwing behoorden naast Bada de priesters van Gatumdug. Het waren deze mannen met hun boerse spraak, strenge zeden en sombere kledij geweest, die hem tien jaar geleden de vlucht naar de Staartstroom mogelijk gemaakt hadden, omdat zij zich aan Papsukal verplicht wisten (wien zij ook een lange lijst van voorvaderen toeschreven, terugreikend tot gelukkiger eeuwen...). Urukagina had zich steeds door diepe erkentelijkheid jegens hen bezield gevoeld, en zij van hun kant verklaarden onmiddellijk na de omwenteling, dat zij aan zijn zijde stonden, - in zeer bewuste tegenstelling met de andere priestergroepen, die, voor zover zij in de stad gebleven waren, kopschuw maar morrend in hun tempelverblijven wegkropen. De aanhankelijkheid van de Gatumdug-priesters kwam Urukagina uiterst gelegen. De dienaren van de half-vergeten jachtgodin, die in haar verscholen tempeldiepte over het verleden treurde, toen zij als de grote moeder der stedelingen was vereerd, bleken uitmuntende bewakers van de erfenis der dagen, waarin goden en mensen nog volgens de wet der gerechtigheid met elkaar omgingen. In hun brein scheen elke wet, die eens geschapen was tot instandhouding van het heilig evenwicht, bewaard te zijn. Wanneer Urukagina moeizaam napeinsde over de bewoordingen, waarin hij zijn raadsbesluiten
| |
| |
moest kleden, vonden de Gatumdug-priesters het passende woord en de simpele zinsnede, alsof ze uit een onzichtbare bergplaats waarheden te voorschijn haalden, waarvan men het stof maar hoefde af te blazen, om de gerechtigheid van eeuwen her fonkelnieuw en scherpgegrift aan de dag te doen treden. - Urukagina beantwoordde deze bijstand der priesters door herhaalde gangen naar Gatumdug's heiligdom, - meer om te tonen, dat hij aanstevende op een eerherstel van het verleden (en als zodanig bevatten deze bezoeken een stille waarschuwing aan het priestervolk der rijkgeroofde tempels) dan als een eerbetuiging aan de schim van Papsukal, waarvoor de Gatumdug-dienaren ze hielden en waarvoor ze ook bij het volk doorgingen, dat steeds gevoelig is, waar het de verering der vaderen betreft...
Twee, drie maanden waren voldoende geweest, om het leven der stad op andere leest te schoeien. Door Urukagina's vermoeienis heen straalde zijn genoegdoening: hij had de eerste grote schrede gedaan.
Bijna met meer voortvarendheid nog ging hij over tot de tweede schrede, die zijn ommekeer der dingen voet verlenen zou in Het Land: de vrijmaking van de uitgestrekte plattelandsgewesten, die nog gedeeltelijk onder de verdrukkers en roofdieren in mensenhuid zuchtten.
Vergezeld door een lijfwacht van ilku-mannen maakte Urukagina zich op, het platteland van de wolven te zuiveren. Bijna anderhalve maand trok hij van markt naar markt, van nederzetting naar nederzetting, en hield er rechtzittingen, zoals in de stad. Overal, waar hij kwam, trok men hem in stoeten tegemoet. Men kwam te voet, op ezeltjes, die elkaar balkend de weg versperden, hele gezinnen rolden aan op runderwagens, die de smalle wegen en rivieroevers afsloten en de wanhoop van Urukagina's lijfwacht vormden. Kinderen wierpen uit vuile, kleine handjes bloemslingers en groen, meisjes en vrouwen omringden hem met mandjes vruchten, dadelkoeken, honigraten op wijnbladen; een moerasvisser bood hem ergens een versgeroosterde schildpad, aan een puntige tak geregen. De mannen hieven hem op de schouders en droegen hem onder zingen en lachen naar de plek, waar hij recht zou spreken. Kleine stadjes ontvingen hem met brood en zout; hij offerde op zijn reis minstens een kudde ossen, wier vleesbrokken onder de onbedaarlijk juichende huldebetuigers waren verdeeld. Overal was hij verplicht, zich te onderwerpen aan de voorspellingskunsten van priesters en ingewijden, en nog nooit hadden de gesternten hem in zulke voorspoedige tekens en tritsen bestraald als op deze reis, die meer van één lange zegetocht had dan van het wrekend gericht, waarvoor hij eigenlijk was uitgetrokken...
Maar hij kreeg meer tijd dan hij verwacht had, om zich aan de beschuldigers te wijden, die zich voor hem verdrongen, en wier aanklachten zich, evenals die van de bewoners van Shirpurla, opstapelden tot karrevrachten van kleiplankjes, waarvan men wel een klaagmuur had kunnen bouwen... Het waren de klachten, die Urukagina
| |
| |
eigenlijk alle kende en verwachtte: éen en al verbittering tegen de zwermen van klaplopers en uitzuigers, die het leven der plattelanders als een sprinkhaanplaag hadden kaalgevreten. Het was Urukagina op menige avond, als hij wilde gaan slapen, alsof het bed zelf, waarop hij zich uitstrekte, van kleitafeltjes was opgetrokken, zoveel had hij er zien vullen. Hij wentelde zich op een peluw, die uit klachten en verwensingen bestond; soms zag hij niet anders in zijn droom dan een meer van gedaanten, rappe monden die spraken, een woordenstroom tuitte in zijn gehoor, hij deinde over een steppe van gezichten, waarbij het was, of een onwillig rijdier hem van rechts naar links smeet. Slechts later, op zijn terugreis, begon hij zich weer mensen en gevallen op zichzelf te herinneren.
Daar waren oude boeren, die hem met hun bont beschilderde oorknopjes aan Zarzari hadden doen denken, en grijsaardstranen vergoten bij het vermelden van de schaamteloosheid, waarmee hun gemeenschappelijk bezit hun in akker na akker ontnomen was, om door den patesi en zijn heren te worden verdeeld, die er, zoals de schrille oude stemmen het noemden, ‘een plaats der vreugde’ van hadden gemaakt... De vissers der rivieren, van Adab en Kisurra af tot aan de plek, waar de tweelingrivieren de zee bereiken, brachten de bewijzen voor de hondse inhaligheid der visserij-opzichters. Ooftbouwers, langzaam van stem en gebaar, de gekromde knieën rood van niet weg te wassen aarde, berichtten als de boeren van landroof: grote heren waren met hun knechten en zelfs met gehuurde soldaten de aanplantingen binnengedrongen, die de kwekers met zorg van jaren hadden aangelegd; de vruchten waren gestolen, de bomen gekapt en weggesleept, om te dienen voor de huizenbouw der rijke overweldigers. Een kleine landbezitter uit het zuiden, beweeglijk, schel van stem en rap van handen, vertelde, hoe hij een visvijver had aangelegd, in de nabijheid van de Brede Rivier; maar - hoe kon het anders? - een naburig edelman, die altijd beweerd had, met hem op goede voet te staan, had er zich meester van gemaakt en toonde zelfs een schriftstuk, door een hoogwaardigheidsbekleder uit de stad ondertekend, waarin de rechten van den heer op de visvijver waren aangetoond... Herders van alle steppen, getaand onder hun schaapsvachten, zuinig van woorden, herhaalden de eentonige klacht, dat zij niet alleen meer runderen, schapen en ezels aan de weiden van de goden af hadden moeten staan, dan de verplichting het hun vaderen had opgelegd, maar dat ze ook, wanneer ze nieuw fokvee nodig hadden, een prijs moesten betalen, die zeker het vijfvoudige van de waarde der dieren bedroeg. - Overduidelijk herinnerde Urukagina zich een boer, die bij een der zittingen door zijn zoons naar
voren werd geduwd, en stotterend en schichtig om zich ziend, vertelde, hoe hij in het afgelopen jaar een welput had laten boren, omdat zijn land te ver van de bevloeiïngskanalen aflag. Zodra bleek, dat de bron overdadig grondwater leverde, waren de
| |
| |
mannen van den ishakkum gekomen, om hem het gebruik ervan te ontzeggen. Zij hadden een lemen wal om de put gebouwd, krijgsknechten achtergelaten en grof geld gevorderd voor het putten van het water, zelfs van hem, die de wel geboord had. De angst van den bejaarden man, die tijdens zijn verhaal nog scheen te vrezen, dat de ishakkum hem een gruwelijke dood zou laten sterven voor zijn aanklacht, had Urukagina aangegrepen; bij zulke gevallen wist hij steeds weer, dat hij niet voor niets de hitte, het gedrang, de gelijkvormigheid der klachten doorstond: het was de hoogste tijd... Bleek maakte hem het verslag van enige landbouwers uit het westen, van de steppenrand, die aan het land der Kaldû grenst, wier landvoogd een der laatste was om te verdwijnen. Zij hadden nauwelijks het nodige aan hun eigen velden kunnen doen, daar de ishakkum hen gedwongen had, het grootste deel van het voorjaar en de vroege zomer op zijn landerijen en die van zijn machtige vrienden te werken. Zij waren daarbij - ofschoon vrij geboren - als slaven met de bullepees aangedreven; doch het ergste was, dat enkele kinderen, ook tot de arbeid geprest, van dorst omgekomen waren, omdat er overdag geen drinkwater was gereikt. - -
Klachten, klachten, klachten... Iedere morgen moest Urukagina met kracht de moeheid van zich werpen, die als een band van metaal om zijn slapen knelde. Doch ook na deze inspanningen kwam het ogenblik, waarop hij antwoord kon geven op de schreeuw der ellende, die uit Ki-engi naar hem opsteeg. Langs de Staartstroom terugkerend, vanwaar hij Nachunte zelf wilde gaan halen, vaardigde hij in de tempel van Ninshag onder het aanroepen van zijn geliefden beschermgod het besluit uit, dat alle grondgebieden, ilku's, akkers, tuinen, weiden en viswaters, die van oudsher aan het volk behoord hadden, hun in gemeenschappelijk eigendom hergeven werden: het grasland en de steppe aan de herders, de grond aan de boeren, rivieren en moerassen aan de vissers. Daarbij sprak het vanzelf, dat alle opzichters, die door de vroegere patesi's waren aangesteld en die het land ‘tot de zee’ hadden geplunderd - hoe hing die duizendmaal herhaalde aantijging in zijn gehoor! - met heel hun aanhang waren afgezet. De meesten hunner hadden, zoals de landvoogden, de vergelding niet eens afgewacht, maar zich bijtijds uit de voeten gemaakt...
Aan de Staartstroom verbleef Urukagina een dag of wat. Hij had zich voorgenomen er uit te rusten van de afmattende maanden, en zich als van ouds onder het landvolk te mengen, dat met hem op rooftocht was uitgetrokken, toen hij nog de man van Shaksagh was... Maar hij vergiste zich, als hij gedacht had, bij hen de vroegere vrije en vriendschappelijke toon te zullen vinden. Het stond, zo bleek hem uit alles, voor de bewoners der nederzetting vast, dat Urukagina zich slechts onder hen verborgen gehouden had, om het doel beter te kunnen verwezenlijken, dat bovenaardse machten hem voorgeschreven moesten
| |
| |
hebben. Geen van de boeren, met wie hij eertijds op éen bank had zitten redekavelen over weertekens en hemelvoorspellingen, terwijl ze sprinkhanen, in palmvet geroosterd, verorberden en gerstebier slurpten; geen herder, met wie hij op het grasveld bij de tempel geworsteld of om schaamteloze raadseltjes geschaterd had, waagde zich meer in zijn nabijheid zonder een houding van volstrekt ontzag, dat aan vrees voor het heilige grensde... Zelfs Nachunte scheen, waar het Urukagina betrof, door de gevoelswisseling te zijn aangeraakt, die over de streek gekomen was, en had zich van het ogenblik af, waarin Urukagina de tempel betrad en den priester in de armen sloot, schroomvallig en afzijdig gedragen. -
Het verdroot Urukagina meer dan hij zeggen kon en wilde laten blijken, dat hij, nu het eerste grote doel bereikt was, de eenvoudige kameraadschap van deze landlieden bleek te hebben verloren. Slechts éens nog herstelde die zich, en maar kort: tijdens een jacht, die Urukagina had voorgeslagen, omdat hij naar opwindende verstrooiïng snakte na de geduldsdwang, die hij zich zo lang had moeten opleggen. Met een aantal van de voormalige makkers, die hij haast stuk voor stuk bij de naam kon noemen, had hij een dag lang de evers en het kleine wild, dat in de welbekende omtrek huisde, achtervolgd; hij lag met de mannen in hinderlaag, dronk uit éen waterzak, brak hetzelfde brood en liet zich met innerlijke vreugde door een potigen geitenhoeder afsnauwen, toen hij zich een keer te snel op een jonge panterkat wierp, die onverhoeds uit de steppenheesters was opgedoken... Maar reeds op de terugweg naar de bewoonde streek, toen de drift van de jacht geslonken was en de mannen zich opnieuw bewust schenen te zijn van het feit, dat zij in Urukagina niet slechts den echtgenoot van Shaksagh in hun midden hadden, maar een geweldige, die den patesi van Shirpurla verjaagd had en in diens koningshuis woonde, namen zij weer de afstand in acht, die Urukagina verdrietig stemde, haastten zich, zijn wapens en buit te dragen en keken elkaar aan met het min of meer schuldig uiterlijk van lieden, die zich tot verboden handelingen hebben laten verleiden. Urukagina moest er in berusten, en hij deed het met een paar goedmoedige woorden, die hem ondertussen moeilijker vielen naarmate hij beter inzag, dat de omstandigheden zich al zozeer hadden gewijzigd, dat anderen hem doorlopend aan de kloof moesten herinneren, die tussen hem en zijn medeschepselen liep...
De laatste avond voor zijn terugreis naar Shirpurla sleet hij met Nachunte. Het werd een gedwongen, traag gesprek; Nachunte waagde zich slechts uiterst behoedzaam aan het ophalen van de herinneringen, waarin Urukagina zich juist had willen verlustigen, en verborg een vage bedremmeldheid in het aandragen van lekkernijen, het schenken van wijn en andere kleine bedrijvigheden, die hij evengoed aan een dienaar had kunnen overlaten, maar waarin hij blijkbaar een middel
| |
| |
zag, het gesprek af te breken, zodra het hem te vertrouwelijk werd. Het maakte Urukagina ronduit mismoedig te zien, dat de priester van Ninshag scheen te vermoeden, welke betekenis dit bezoek van Urukagina voor hem inhield. Hij spande alle krachten in, om het ogenblik van de beslissende vraag, die hij verwachtte, uit te stellen; totdat Urukagina het geduld verloor en hem dwong te blijven zitten, toen Nachunte er over begon, dat Urukagina nog niet van de granaatappelmost geproefd had, waar de tempelhuishouding beroemd om was.
‘Nachunte, mijn vriend,’ zei Urukagina, ‘je weet heel wel, dat ik hier niet ben gekomen, om al jouw wijnsoorten te proeven, hoe voortreffelijk ze ook bereid zijn en hoe mild zij het gemoed mogen stemmen... Ik ben gekomen om jou. Spreek mij nu niet tegen en gewaag niet van je aangeboren bescheidenheid: je moet inzien, dat ik mijn vrienden om mij heen wil hebben. Er zijn veel priesters verdwenen uit Shirpurla, en mijn boden hebben mij in de afgelopen weken gemeld, dat er nog steeds verdwijnen; er valt voor hen niets meer te winnen. Ik zal niet zeggen dat hun heengaan een verlies is voor de verheven stad. Maar sommige van hen dienen beslist te worden vervangen, en jij moet de zorg voor de diensten van Ninshag, jouw en mijn heer, op je nemen...’
Nachunte zat daar, verlegen, breedgeschouderd onder zijn witte, vlekkeloze wollen toog, de kinderlijk-heldere blik stijf voor zich op tafel gevestigd.
‘De eer is groot,’ had hij gemompeld, ‘en de vriendschap met Urukagina staat bij mij in hoog aanzien. Maar wie zal hier aan de watergracht van het trouwe hart voorgaan in verering van den god? De boeren en herders mogen niet aan zichzelf worden overgelaten...’
Urukagina wierp het hoofd in de nek en lachte zacht.
‘Nachunte, Nachunte... Al die dingen heb je reeds aan Shaksagh verteld, toen ze jou mee wilde nemen... Ik ken je bezwaren. Maar wees niet boos, als ik er enkel uitvluchten in zie, die je niet kunnen baten. Je hoort bij mij, Nachunte, en voor de nederzetting zullen wij een anderen priester vinden. De tempel in Ab-Enki, waar ik jou vandaan haalde, heeft nog meer goede dienaren... En luister: ik wil de tempel van den Ever in de grote stad herbouwen; ik zal cederhout gebruiken, en veel koper; de karavanen zijn al onderweg. In de voorraadkelders van het paleis liggen juwelen, ivoor, lazuursteen... Wij zullen onzen Heer een woning geven, die de ogen van de menigte tot hem trekt. Jij zult aan het hoofd van zijn priesters staan. Je kunt zelf de plek uitzoeken, waar het nieuwe huis moet komen, aan de rivier bijvoorbeeld, waar we tuinen aan kunnen leggen, een park voor den god, met bloemen en met kruiden, die genezen...’
Nachunte luisterde opmerkzaam, maar zweeg, toen Urukagina had uitgesproken. De uitdrukking van zijn gaaf, sterk gezicht werd alleen
| |
| |
verlegener en zijn handen speelden onrustig met een rafel van het etensmatje.
‘Nu, Nachunte?’ drong Urukagina aan, - ‘terwille van onze vriendschap... en terwille van de eer van den god,’ voegde hij er sluw, ofschoon niet onoprecht, aan toe; hij zelf zag eensklaps de stralende mogelijkheden, die hem waren ingevallen en waarvoor hij in Nachunte een betrouwbaren helper zou vinden, verwezenlijkt. ‘Denk eens aan, hoeveel nieuwe vereerders wij voor den geheimzinnig-geborene kunnen winnen, als onze tempel minstens zo fraai wordt als die in Erech zelf, waar jij den Ever werd toegewijd...’
‘Ik denk aan de zieken hier, en aan de inzegening van het koren -,’ begon Nachunte traag, terwijl de blauwe adertjes onder zijn konen zich al donkerder aftekenden en kleine droppels op zijn voorhoofd verschenen.
Urukagina maakte een verzoenende handbeweging.
‘Ik zei je toch, dat niemand er aan denkt, de bewoners hier aan hun lot over te laten,’ zei hij. ‘Je kunt zelf dengene uitzoeken, die je vervangt... En in de toekomst kun je een oog houden op wat hier gebeurt; je zult zelf jonge priesters en geneesheren opvoeden, mettertijd kun je den beste hunner hierheen sturen, hierheen en elders...’
Nachunte wreef zich langs de kin. Eindelijk vestigde hij de blik op Urukagina, om ze dadelijk weer neer te slaan.
‘Ik wens niet weerspannig te zijn, als het bevel tot mij komt,’ zei hij over de tafel, haast binnensmonds. ‘Ik ga, waar ik geroepen word... Van Erech ging ik naar Ur, van Ur naar Ab-Enki, van Ab-Enki naar de Staartstroom, van de Staartstroom zal ik naar de verheven stad van Shumer gaan, waar Urukagina heerst... Ik hoor het gebod, en ik gehoorzaam.’
Van vriendschap spreekt hij niet meer, dacht Urukagina, een oogwenk verbitterd. Niettemin stak hij Nachunte beide handen toe. Maar of de priester ze niet dorst aanvaarden of ze niet zag, omdat hij het hoofd gebogen hield - hij nam ze niet aan, maar neeg dieper. Zo gingen de twee mannen die avond vaneen: Urukagina maar half voldaan, omdat hij het gevoel had, dat Nachunte niet uit de oude samenhorigheid, maar uit ontzag voor Urukagina's nieuwe macht gehoor aan de oproep gegeven had, Nachunte zwijgzaam, statig en met die trek van deemoed en innerlijke verwarring op zijn gezicht, waaraan Urukagina zich ongewild ergerde... een ergernis, die hem ook in de slaap niet losliet. -
De volgende morgen aanvaardde Urukagina met zijn lijfwacht de terugtocht. Nachunte zou later volgen. Urukagina reisde zoveel mogelijk langs binnenwegen, omdat hij het wilde vermijden, dat de opgetogen bewoners van de dorpen, die hem nog van Shirpurla scheidden, hem een hulde bereiden zouden, waarvoor hij nu meer dan voorheen terugschrok. Het was hem onmogelijk geweest, het volk van de steppen
| |
| |
en akkers aan het verstand te brengen, dat zijn nieuw rijk niet anders was dan de wedergeboorte van een toestand, zoals de goden die in de aanvang begeerd hadden; na de ervaringen, aan de Staartstroom opgedaan, wilde hij zich te meer onttrekken aan de neiging der eenvoudigen, om hem overal waar hij verscheen te vergoddelijken. Het belette niet, dat hij op deze terugreis tot twee maal toe herkend werd en de vlucht moest nemen voor de uitbundige feestelijkheid, waarmee men zijn verschijning wenste te vieren. En bij zijn intocht in de stad, kort daarop, was het niet anders: ook daar wist de menigte sinds lang, hoe hij de buitengewesten van het wolvengebroed had bevrijd, en haalde hem in met een verering, die hij zich moest laten aanleunen, ofschoon hij er zelden zo afkerig van was geweest. -
De enige lof, die hij voluit aanvaardde, was die van Bada. Urukagina had zich gehaast, den ouden man als eerste te begroeten, nadat hij zich aan de heilwensen van de stedelingen had onttrokken. Hij vond den schrijfmeester in het kleine vertrekje, dat deze zich temidden van de slavenverblijven in het paleis had gekozen, en zodra hij den gerimpelden, aardkleurigen, bejaarden zonderling in de bruine pij op zag staan en de armen uitbreiden, gleden de opgetaste moeheid en ergernis der laatste dagen spoorloos van hem af.
‘Vader -!’ zei hij, bijna-ontdaan om het onaanzienlijke, magere lichaam van den oude, dat hij een oogwenk in zijn armen hield. Hij bekeek den grijsaard met zorg en blijdschap; neen, hij was niet veranderd, ofschoon er deze dag een onbekende rimpel van neus naar kin trilde en Bada's oogvliezen enkele malen ongewoon snel naar elkaar klepten. De stem van den schoolmeester raspte licht, zodra hij begon te spreken.
‘Mijn zoon,’ zei hij, en liet Urukagina lange tijd niet los.
Ze namen elkaar opnieuw op, met vele onuitgesproken vragen. Urukagina zag, dat Bada's bekommernis nog niet vervlogen was; het herinnerde hem er aan, dat hij er zelf vermagerd en smal uit moest zien. Hij knikte geruststellend.
‘Ik weet al, wat je zeggen wilt, Bada... Maar - al was het niet gemakkelijk - ik ben heelhuids en gezond...!’
De schildpadman schudde hem een paar maal met zachtheid.
‘Neen, gemakkelijk kan het niet geweest zijn,’ zei hij. ‘Maar het is groots... Urukagina, mijn hart is warm, mijn ziel verheugt zich. Ik heb niet voor niets gewacht op den sterke, die de onmondigen leiden zou...’
Hij schokte een weinig, zijn fijne, gekromde handen begonnen te beven.
‘Ik heb niets meer te wensen, Urukagina, dan een dood zonder pijnen...’
Er stak iets kouds door Urukagina's binnenste.
‘Wie spreekt er van de dood?’ zei hij, luchthartig, met zijn arm
| |
| |
om de benige, haast ontvleesde schouder van den ouden man. ‘Het leven gaat pas beginnen, Bada. Ook voor jou. Ik zal je nog duizend maal nodig hebben.’
Bada keek langs hem heen en wiegde nadenkend het hoofd.
‘Het leven voor de mannen en vrouwen van Ki-engi is eindelijk weer begonnen,’ herhaalde hij langzaam. Hij stak zijn handen onder de mouwen van het gewaad; zijn gezicht werd breekbaar, rimpelig en klein. ‘Maar mijn taak is haast gedaan, Urukagina. Je zult nieuwe helpers vinden, betere raadgevers, sterke armen, betrouwbare hoofden. Het zou niet goed zijn, als Bada niet kon worden gemist.’
‘Maar hij kan niet gemist worden!’ zei Urukagina heftig; hij slikte de rest van wat hij had willen zeggen in, want Bada had, nog altijd triest en afwezig glimlachend, een sussend gebaar gemaakt.
‘In ieder geval leeft de oude schoolmeester nog...,’ zei hij, en keek Urukagina aan. ‘Hij leeft en doet wat hij kan... Maar nu hebben we genoeg over hem gesproken... Je moet me later van je rondreis vertellen; de brieven, die je zond, waren te kort. Ga nu eerst naar Shaksagh, naar Amat-Bau. Ze wachten op je - en jij verspilt je tijd hier!’
Urukagina zag, dat de oude man alleen wilde zijn, en wendde zich gehoorzaam. Maar voor hij de drempel bereikt had, riep Bada hem terug.
‘Eén ding nog -,’ zei hij, op heel andere toon, zodat Urukagina hem bevreemd aankeek. Weer vertoonde zich de nieuwe, zorgelijke rimpel langs Bada's mondhoek. ‘Er is iets zeer onaangenaams gebeurd. Je herinnert je Barnamtarra? ...Zij heeft jou en Shaksagh om de tuin geleid... Onder het gevolg, dat ze indertijd het leven gered heeft, hadden zich twee deugnieten verscholen, die je nog gevaarlijk kunnen worden.’
Urukagina keek hem verbaasd aan.
‘Shaäk en Eniggal,’ gaf Bada ten antwoord op deze zwijgende vraag. ‘Natuurlijk heeft niemand hen onder de as en de rouwlompen herkend. Ze blijven voor de rest angstvallig in Barnamtarra's omgeving en spelen hofhoudinkje in de vertrekken, die haar zijn toegewezen... Het bevalt me niet, Urukagina, dat die vrouw zich nog naar haar oude pauwenaard gedraagt...’
‘Barnamtarra, Shaäk en Eniggal,’ herhaalde Urukagina, zonder dat het een ogenblik tot hem doordrong, wat het anders wilde zeggen, dan dat een deel van Lugal-anda's aanhang door de list van een vrouw gespaard gebleven was. Hij spitste de lippen.
‘Goed, dat wij het weten... Er zal op hen gelet worden, al zie ik niet in, wat voor schade ze nog aan kunnen richten. Wie, zoals zij, eenmaal de dood voor ogen hebben gehad, zullen zich er wel voor wachten, nieuwe streken te begaan.’
‘Misschien,’ zei Bada voorzichtig. ‘In elk geval: je bent gewaarschuwd. Je moet ook Shaksagh op de hoogte brengen, ofschoon ik
| |
| |
vrees, dat ze in haar argeloosheid -’ Hij brak zijn zinsnede af en bewoog de schouders ietwat pijnlijk onder de sjofele pij. ‘Hoe het zij, je moet nu niet langer dralen, en naar je vrouw en je dochter gaan.’
Hij ging op zijn bankje zitten en nam een kleitafeltje op, waaraan hij blijkbaar bezig was geweest, voor Urukagina kwam; er stond een mand met andere, nog onbeschrevene, naast hem. Urukagina nam den schoolmeester nog eens met vertedering op en verliet het vertrek.
|
|