| |
| |
| |
Achtste deel
| |
| |
[XXXIV]
Ki-engi, Het Land, was onrustig. Er heerste niet de spanning, die ramp en onweer begeleidt en de boze gejaagdheid te weeg brengt, welke men met onheil verbindt. Het was de onrust van het ontwaakte mierennest, of van de bijenkorf, die lentegeur bespeurt en tot woelende werkzaamheid gedreven wordt. Urukagina en zijn getrouwen hadden er nog geen voorstelling van, wat zich buiten de stad voltrok, maar zelfs de schaarse geruchten, die ze vernamen, bewezen hun, dat het nieuws van de verbazingwekkende omwenteling vogelsnel langs rivieren, kanalen en karavaanwegen gereisd moest zijn en ook de verste markten en versterkte plaatsen bereikt had: de uitwerking ervan zou zeker niet lang op zich laten wachten.
In Shirpurla zelf gonsde de menselijke bijenkorf blijmoedig en hoopvol; alles wat leefde woelde in de stenen raten der stad, aangegrepen door de machtig nawerkende kracht van de opstand. De eeuwenoude, morsige, grauwe sloppen, waar men overdag niet veel meer zag dan straathonden, duivenzwermen, een lastdrager met zijn ezel, waren vol rusteloos volk. Het werk lag bijna stil. Alleen de slaven in de grote werkplaatsen rondom de tempelhof en achter de voorpoorten van het paleis verrichtten hun taken, maar zelfs daar ontbrak de jacht en inspanning van voorheen; de opzieners liepen de helft van de tijd weg, om met elkaar te snappen. Waar een handwerker op zijn zolder, in zijn kelder of binnenplaats hurkte, om het gewone werk ter hand te nemen, doken buren en vrienden op, en de arbeid werd vergeten. Men praatte, met de verbazing van lieden, die getuige van een wonder geweest zijn, en zich nu trachten te bezinnen, wat hun ogen aanschouwd hebben. De straatjes van de Poort der Kooplieden, vroeger nog de drukste, lagen vol kameelmest; geen sterveling, die er aan dacht, ze op te ruimen en zorgvuldig bijeen te vegen als brandstof voor de winter of om een bakoven te stoken. De stalknechten en drijvers, die zich anders voorbereidden op het uittrekken der zomerkaravanen, zaten gehurkt in het leem der binnenplaatsjes en stegen, kauwden op zaadopitten en palmmerg en vergaten in het vuur van hun gewaagde veronderstellingen zelfs hun maaltijd. Moeders begaven zich, om andere moeders te ontmoeten, naar de tempelvoorhoven, die druk waren als op een feestdag en waar de handelaren in zoetigheden en dranken nooit zoveel gesleten hadden; iedere Kleine Schildpad, Hoentje, Slangetje of hoe men kinderen verder maar mocht noemen, werd met een gulheid bedacht, die voortvloeide uit de algemene opgetogenheid, ofschoon niemand had kunnen zeggen, waarom hij zo opgetogen was, wat hij
| |
| |
eigenlijk verwachtte of veronderstelde, en waaraan de ongehoorde spanning was toe te schrijven, die het mensdom uit zijn woonverblijven joeg en de koppen bij elkaar deed steken. De handelsheren hadden zelfs hun plannen laten varen, en lieten brieven, pandstukken en verrekeningen ongezegeld liggen. Bij het kanaal van Eanatum, het Ravijn der Stad, stonden de kruiken, waarin anders water geput werd, ongereinigd en ongebruikt; de stapels wasgoed hoopten zich op, de korfjes met dadels werden niet geledigd, de vruchten niet geperst. Er werd enkel wild gesnaterd, snel gebeden en bezworen, en vooral druk gelachen. De stad lachte meer, luider en overtuigder dan anders.
Er waren ongetwijfeld mensen, die een zekere angst koesterden, nu een deel der aanzienlijke priesters overhaast vertrokken was; zij vreesden, dat men de goden door het een of ander uitdaagde, en inbreuk had gemaakt op een van heiligerhand bevolen orde... Maar die ongerustheid voerde de boventoon niet. Anderen meesmuilden, dat de offerdiensten, de voorspellingen, de genezingen met belezen en wierookbranden en het raadplegen der sterren op de ziggurat immers doorgingen als altijd...? Waarom zou men de goden vrezen? Integendeel: men moest hen danken. En het was dan ook niet zonder reden, dat velen, vol van het uitzicht op een nog vage, maar volstrekt betere tijd, vaker en milder offerden dan voorheen; en zowel in de voorhoven der goden als op alle plaatsen, waar mensen bijeen waren, rolde de naam Urukagina over lippen, die niet wilden zwijgen.
Een schok was het nog voor een deel der stedelingen, toen zij vernamen, dat Lugal-anda dood was. Maar ook die beroering verliep vrij vlug, vooral, toen er rondverteld werd, dat de patesi, na Urukagina als wisselkoning te hebben aangewezen, aan tafel was gegaan en daar, bij het horen van de aanzwellende opstand, van woede in een schotel met hete brij was gestikt! Niemand vroeg, of dit gerucht waar was. Het had zozeer de hoedanigheden van een godsgericht, dat men het al te graag aanvaardde. Zonder een dergelijke vingerwijzing zou zelfs de dood van den gehaten patesi een schaduw gelaten hebben. Nu achtte een ieder het de natuurlijkste zaak ter wereld, dat de voormalige priester en dwingeland door de goden verzaakt was: zijn beschermgeest had zich van hem afgewend, en de hete brij had de rest gedaan... Enkele van Urukagina's getrouwen, waaronder Sun-nasir, hadden over Lugal-anda's uiteinde een ander, enigszins omstandiger verhaal kunnen vertellen. Zij zwegen er inmiddels over, en Urukagina was wel zo wijs, er niet naar te vragen. Hij zelf was trouwens niet geheel zonder geloof aan de rechtmatigheid van dit uiteinde, niet zozeer om het fabeltje van de brij, als wel om het diepzinniger teken, dat voor hem in de roemloze dood van Lugal-anda school.
Men had, die eerste dagen, geducht moeten strijden, en de zegestemming, die over het stadsvolk hing, was gegrond. Bij die zegestemming paste ook de naam van Sun-nasir, welke, vlak na de bestorming
| |
| |
en overrompeling van het paleis, haast zo veelvuldig op de lippen was als die van Urukagina zelf; men noemde hem Urukagina's wapendrager, en verbond zo zijn gestalte onscheidbaar met die van den bevrij der der stad.
Zodra het paleis was ingenomen, had Sun-nasir zich onmiddellijk opgemaakt, om de bezetting te vernietigen, die een toevlucht gevonden had in poortverschansingen en wachttorens, welke hier en daar boven de stadswallen rezen. Daar verweerden Lugal-anda's mannen zich nog een tijdlang tegen de wraakzuchtigen, die zich ook na de stormloop op de oude machten bij Urukagina bleven aansluiten. Maar veel langer dan een etmaal konden de verschansten zich niet handhaven; hun leeftocht was gering, en - wat sneller werkte - men begon aan de voet der wachttorens vuren aan te leggen en de mannen van de patesi uit te roken. Half verstikt en geschroeid werden ze daarop naar buiten gesleurd en als honden doodgeslagen.
En nog hield het oude bewind, na deze nederlagen, een sterkte over. Een mijl buiten de stad van Ningirsu lag het vestingplaatsje Sirara, aan het einde van een rechte, pekaarden weg, die vroegere patesi's hadden laten aanleggen. Sirara was de standplaats van het leger, een vast kamp, waar jonge krijgers gedrild werden. Igigir, het vroeger hoofd van Enlitarzi's lijfwacht, die door Urtar's grove dwaasheid zijn gebieder voor Lugal-anda verraden had, voerde er het bevel. Hij had, toen hem het bericht van de inname van het verheven paleis door de oproerlingen bereikte, de vesting laten sluiten en koesterde de inbeelding, dat zij althans onneembaar zou zijn; ja, Igigir opperde tegen zijn hoofdmannen, dat hij de losgelaten horde niet alleen het hoofd kon bieden, maar de opstand ook mettertijd onderdrukken, als haar krachten eerst maar waren uitgeraasd. Van omwentelingen had men in Shirpurla eerder gehoord, maar zij waren voltrokken achter staatsiegordijnen, tempelvoorhangen en gesloten deuren; van volksopstanden wist men niet. Igigir zag er dan ook op neer met de verachting van den hooggeboren krijgsheer en verwachtte niet anders, of de opzet van dezen dollen schijnkoning moest falen. - Hij lachte, temidden van de raad zijner bevelhebbers, lang en luidruchtig, toen hem een brief van Urukagina gewerd, waarin deze het oude leger tot onderwerping aanmaande en dreigde, dat hij in het tegenovergestelde geval korte metten met Sirara zou maken. Het ongelukkige kleitafeltje, waarop deze aansporing geschreven was, wierp Igigir tegen de vloer in scherven; en nog altijd lachend, met een paar woorden van honend beklag over Papsukal's pleegzoon, wien het blijkbaar in het hoofd geslagen was, gaf hij zijn aanwijzingen voor de tegenweer.
Vlak daarop zag hij, vanaf zijn schutstoren, hoe een leger van duizenden mannen langs de heirweg naar Sirara oprukte. Hij herkende er de onbedreven burgers van Shirpurla in, en verloor zijn zelfbewustzijn niet in 't minst; hij wachtte, tot zij naderbij waren gekomen en gaf daarop bevel tot de uitval.
| |
| |
Maar de burgers van Shirpurla, nu uitgerust met de buitgemaakte wapens, waren grimmig besloten, het soldatennest uit te roeien, zoals zij dat met de bewoners van het paleis gedaan hadden. De hele dag woedde er op de vlakte en in de heuvels voor Sirara een veldslag, waarbij Igigir's berekeningen stuk voor stuk faalden. Niet alleen weken de door hem verachte stedelingen, op een paar plaatsen na, niet, maar onder hen bevonden zich de soldaten der ilku's, die af en toe naar voren drongen en met luid keelgeschreeuw van hun aanwezigheid blijk gaven. En tot Igigir's woede hadden de oudere soldaten hun makkers uit verstreken jaren herkend en begonnen naar dit schreeuwen te luisteren. Zij spitsten de oren en streden minder overtuigd, zo vaak de ilku-bewoners hun te verstaan gaven, dat zij Lugal-anda's hoofdmannen in de steek moesten laten en zich rondom den nieuwen aanvoerder scharen, die grote ilku's beschikbaar stelde voor zijn volgelingen. Igigir toornde en dreigde vanaf zijn hoge standplaats, toen hij de wassende onwil der troepen opmerkte, maar hij bereikte er niet anders mee, dan dat zij hem sneller de gehoorzaamheid opzeiden en in benden naar de zijde van Urukagina overliepen. - Het lot van het leger was daarmee beslist. Weliswaar vochten de jonge krijgers door, maar toen zij van alle kanten vernamen, dat Lugal-anda door de goden met de verstikkingsdood was geslagen, en dat de beproefde troepen al overgelopen waren, begrepen ze, voor welk een verloren zaak ze streden, en legden de wapens neer. Een kleine groep van Lugal-anda's verbetenste aanhangers - welgeborenen, uit wier midden de lijfwacht werd gelicht en aangevuld - streed nog verder, maar de laatsten hunner sneuvelden tegen zonsondergang bij het verdedigen der binnenpoorten. Sun-nasir rukte aan het hoofd van Urukagina's scharen de vesting binnen. Hij had zich voorgenomen, Igigir te grijpen, maar de legeraanvoerder was nergens te vinden; en toen er bericht kwam, dat de ondergrondse waterlozing,
die op de Rivier uitmondde, ter hoogte van Igigir's huis was opengebroken, bestond er geen twijfel meer, of de bevelhebber was in het geheim ontkomen. - Wat er van zijn leger restte, ging zonder dralen naar Urukagina over, en diezelfde avond brandden er langs de weg van Sirara naar de stad van Ningirsu tientallen vreugdevuren, waaromheen stedelingen en krijgslieden hand aan hand dansten, joechjachten en zich een verzoeningsroes dronken. -
De verovering van het geduchte soldatennest maakte in Ki-engi diepe indruk - het meest op de bewoners van Shirpurla zelf, die er aan meegeholpen hadden; en luide vernam men in de stad de stemmen, die bezwoeren, dat het volgen van Urukagina's wapenroep geluk aanbracht. Alles, wat op Urukagina betrekking had - zijn afkomst, jeugd, zijn huwelijk, zijn gehele levensweg - werd nagevorst en wonderlijk befabeld. Men klampte de mannen van ilku en Staartstroom aan, die nog in de stad waren, en begeerde van hen inlichtingen en bizonderheden omtrent den veroveraar van het paleis; en zij snoefden tegen
| |
| |
het stadsvolk met de hun reeds vertrouwde overdrijving en het weids gebaar van lieden, die Urukagina sinds tijden kenden, en rotsvast op zijn gesternte vertrouwden...
Zodoende bracht het ook een algehele, blijhartige opschudding te weeg, toen de wachters der noordoosterpoort op zekere middag meldden, dat er uit de richting van de Staartstroom een karavaan naderde, en het alras bekend werd, dat daar niemand anders in aantocht was dan Urukagina's gemalin. Het bericht van haar komst had vlugger gereisd dan de ezels en kamelen, die haar en haar stoet droegen. Met Amat-Bau, Idinunum, al haar slavinnen, knechten en roerend goed, bovenal met haar geliefde huisgoden, had Shaksagh zich op weg begeven, zodra Urukagina haar had laten weten, dat hij niet slechts gezond was, maar dat de aanslag van Sun-nasir en de zijnen zo goed was gelukt, dat zij thans heer en meester waren van de koninklijke stad. - Bij de boodschap der poortwachters trokken honderden mannen, vrouwen en kinderen Shaksagh tegemoet; en toen men ten overvloede zag, dat zij een rijzige, schone vrouw was en de stedelingen niet hooghartig tegemoet trad, maar eerder een zekere beschroomde verbijstering scheen te voelen over wat haar te beurt viel, verhevigden de hulde en geestdrift der uitgelopen stadsbewoners nog. Zij omringden de goudhuidige en haar half-boers gevolg met heilwensen en handgeklap, trachtten haar mantelzoom te vatten en te kussen, en begeleidden haar met onvermoeibaar jubelen tot aan de trappen van het paleis.
Hier namen de woeling en het heuchlijk getier nog toe, toen men den verjager der wolven, met het dierenvel over de schouder en het mes in de gordel, bij de hoofdpoort zag verschijnen, niet, om er te blijven staan en zijn ega tot zich te laten opklimmen, maar om, slechts door een paar krijgsmakkers vergezeld, haastig naar de stoet af te dalen. Deze was zo dicht omstuwd, dat Shaksagh en haar gevolg niet bij machte waren, van de rijdieren te stijgen. Een opwinding, nauwelijks minder dan tijdens, het oproer, beving het stadsvolk, toen zij zagen hoe Shaksagh door Urukagina zelf van haar ezeltje werd getild, hoe zij elkaar omhelsden, hoe hij daarop zijn dochtertje begroette en het dienstvolk welkom heette, dat geheel van de wijs was en aanstalten maakte, zich ter aarde te werpen, wat Urukagina met een gebaar verbood, en wat voor 't overige door de toenemende oploop ook niet gelukken wilde. - Nog lang nadat de stoet door het paleis was opgenomen, bleef de menigte buiten deinen, dringen en zingen, om haar gezang doorlopend met plotselinge golven van gejubel en zegewensen te onderbreken. Men vormde reien en danste, dol als kinderen op een bruiloft. En onderwijl schreeuwde men tegen elkaar, en maakte het zichzelf en anderen voor de honderdste maal duidelijk, welk een grootse ommekeer er in het bestaan der stad had plaats gegrepen.
- | Een schone vrouw, de gemalin van Urukagina! |
- | Een beeld van goud, dat leven heeft aangenomen! |
| |
| |
- | Zij kijkt niet hoogmoedig om zich als Barnamtarra; Bau zal haar met welgevallen aanzien! |
- | Zij heeft tegen mij geglimlacht! |
- | Hoor haar, die pauwin! Zij bewaart haar lachen voor onzen bevrijder, daar kun je op zweren! |
- | Grootse dagen breken aan. Urukagina zal een nieuw geslacht van heersers grondvesten. |
- | Hij is rechtvaardig, sterk en uitverkoren. |
- | Hij is groter en edeler dan Papsukal! |
- | Dwazen waren wij, dat wij hem niet eerder herkenden! |
- | Een god heeft hem beschermd en hierheen teruggebracht. |
- | De kracht van Ningirsu was in zijn arm, toen hij ons aanvoerde. |
- | De muren weken voor zijn moed. |
- | Toen hij voor de paleispoorten stond, blies er vuur uit zijn mond en een bliksemstraal schoot uit zijn voorhoofd! |
- | Hij zal Shirpurla weer tot de heilige stad van Shumer maken! |
- | Hij is Eanatum, die herrezen is..., misschien Ur-Nina zelf! |
- | Men zegt, dat hij de zoon is van een godin... |
Bij zulke gezegden daalden de uitbundige gesprekken tot gefluister; de grijze naam van Gatumdug, Papsukal's leidsvrouwe, gleed gedempt en ingetogen door de saamgegroepten. Vele blikken richtten zich ook naar het paleis, met een ontzag en een overgave, die Urukagina benauwd zouden hebben, als hij er getuige van geweest was.
- | Onze herder is hij! |
- | Hij heeft de wolven verslagen! |
- | Roem en aanzien voor Urukagina! |
De menigte juichte al weer, opstuwend over het zonnige voorjaars-plein, genietend van de afwezigheid der krijgsknechten, die vroeger overal hadden gewaakt, om samenscholing en oploop te verstrooien, zelfs de onschuldigste. De menigte scheen het machtig verschil tussen voorheen en nu te proeven met de adem, die ze inzoog. Ze was te ongedurig, te zegevierend, te opgewonden om zich weer in haar schuilholen van leem en baksteen te begeven en de dagelijkse arbeid te hervatten. Ze deinde over pleinen en straten, snoevend en voortfabelend over Urukagina; ze wachtte onder aan de trappen van de koningsburcht, uren lang, of Urukagina, zijn gemalin, of zijn naaste aanhangers zich zouden vertonen, om weer te kunnen joelen, springen, zich te bedwelmen aan het besef van nieuwe vrijheid, eigen kracht, getal en hooggestemde voorgevoelens...
| |
| |
Het nieuws van Shaksagh's komst had Urukagina verrast. Hij had haar niet 20 spoedig in Shirpurla verwacht, en voelde, dat zij inderdaad nog ontbrak aan de stemming van feestelijke genoegdoening, die hem en allen bezielde. Zodra hij Shaksagh dan ook op het plein tussen de stedelingen opmerkte en met haar de anderen gewaar werd, die zo lang niet meer dan namen en beeltenissen in zijn geheugen waren geweest, om zich nu weer tot levende gestalten te ontpoppen, haastte hij zich hun tegemoet. En toen hij ook Shaksagh's gezicht kon zien en de half-bevreemde, half-verrukte afwachting gewaar werd, waarmee ze hem zag naderen, kwam er een ontroering over hem, waartoe hij zich tijdens de donkere maanden der opsluiting en de verbitterde strijd der pasverstreken dagen, niet meer in staat had gewaand. Zijn geluk was volkomen, toen Shaksagh weer lijfelijk tegen zijn borst hing en hij het vaste, luide kloppen van haar hart tegen het zijne vernam. Hier was zij, goudig en teder als voorheen, en in haar bevende tengerheid bespeurde hij de bekommernis, die zij, ginds in haar tentenkamp, om hem moest hebben doorstaan. En meer bijna nog dan de hervonden aanhankelijkheid van de goudhuidige greep hem de eerste blik op Amat-Bau aan, die zich nog steeds een weinig achteraf had gehouden, maar nu door een betraande en glimlachende Shaksagh naar voren geschoven werd. Zij had nog de beschroomdheid van het kind, maar in haar rijzig geworden gedaante herkende hij de vrouw, die zij zou zijn, en méer dan dat: zij was, de kinderschoenen ontwassen, het aangrijpend weerbeeld van zijn moeder, zoals hij dat in zijn herinnering droeg, sinds hij uit Nippur was gevlucht: - het sierlijke, donkere, ietwat peinzende van de tempelslavin, die hem het leven geschonken had, herleefde in Amat-Bau. - Terwijl hij haar tot zich trok en kuste - haar blik schitterde hem een oogwenk groot en vertrouwelijk tegen, voor zij de ogen neersloeg - wist hij, dat dit ogenblik in al zijn kortheid beslissend
was en groots. Heel zijn woelig, zoekend verleden werd bij deze begroeting van zijn vrouw en dochter, op de trappen van het paleis der patesi's, met een jubelende, vervoerde menigte aan zijn voeten, overwonnen en goedgemaakt door het besef van oude saamhorigheden en een nieuwe overwinning. - Hij had, de armen om de twee vrouwen heenslaand en hen het paleis binnenleidend, zich onvoorwaardelijk meester gevoeld van de toekomst.
Niet zonder trots genoot hij van de woordeloze verbazing en het ontzag, waarmee zij, onderweg, de stenen bouwpraal en haast dreigende ruimten van de burcht opnamen, die hen voortaan zou herbergen. Zij bleven af en toe staan, starend naar de versieringen en beelden op hoge wanden, naar de tinnen, in wier glazuur de aansterkende lentezon glanzen opriep, naar de reeks van werkplaatsen, ambtshoven, de trappen, die deze kleine stad aan alle zijden omkronkelden, stijgende wegen van steen. Achter hen bleef het geroep van de menigte aanhouden, maar het werd steeds vager; en nadat Urukagina zich op een der glin- | |
| |
sterende, gebeeldhouwde ommegangen nog éens had omgekeerd, om naar de duizenden te wuiven, verzonk het geluid geheel en al, toen zij door de poort gegaan waren, waarbij Urukagina weer niet zonder fierheid aan Shaksagh en Amat-Bau op het gebarsten hout en de gekraakte hengsels wees: Hier hebben wij gestreden - en gezegevierd.
En toch had ook deze intocht van Shaksagh in het paleis zijn schaduwzijde gehad - een voor Urukagina volkomen onverwachte en deels ontmoedigende schaduwzijde. Toen hij met vrouw en dochter de zaal bereikte, waarheen hij zijn aanhangers had laten bescheiden, om Shak-sagh aan hen voor te stellen, had hij er op vertrouwd, een luidruchtige, elkaar verdringende, ongedwongen vriendenschaar aan te treffen. Maar zijn verwachting werd bedrogen. Zodra hij zich tussen de twee vrouwen op de drempel vertoonde, viel er een stilte in de zaal, die hem pijnlijk verbaasde. Er had in deze korte spanne tijds kennelijk een verandering bij zijn getrouwen plaats gegrepen. Was het enkel een gevolg van de aanwezigheid van de beide vrouwen -? Sun-nasir, Agib, zelfs Ninnabi... allen, die eertijds tot Shaksagh's naaste omgeving hadden behoord, en haar omringd hadden met de gehechtheid, die men een eerste onder gelijken betuigt, weken zwijgend en schuifelend achterwaarts! Urukagina vertrouwde zijn ogen niet: zij stonden waarachtig als een rij van onbeholpen slaven langs de wand - verlegen en huldigend. Urukagina had snel en bezorgd naar Shaksagh gekeken. Ook zij scheen het niet te begrijpen. Hij zag haar blik vragend en min of meer ontdaan over de welbekende gezichten en gestalten glijden; onder haar wangen breidde zich een aarzelend rood; zij bleef midden in de verheugde schrede, die zij had willen maken, staan. Urukagina vroeg zich gejaagd af, hoe hij deze zonderlinge beklemming van wederzijden breken moest. Dit was immers te dwaas... onder vrienden! Toen schemerde het hem voor het eerst door de geest, wat de anderen bezielen moest. Dacht Shaksagh soms hetzelfde als hij - uit haar gezichtsuitdrukking van beschroomde angst meende hij het haast op te kunnen maken: - dat zij en Urukagina niet meer de vertrouwde vrienden van weleer voor deze mensen konden zijn, maar reeds bezig waren te veranderen in wezens, die krachtens de nieuwe omstandigheden machtiger en verhevener zouden
zijn dan de gewone stervelingen?
In vage verbijstering keek Urukagina om zich. Toen ontwaarde hij Bada. De schoolmeester, nietig en gebogen, was vrijwel de enige, die zich niet van zijn plaats had geroerd. Hij stond daar niet anders dan voorheen: kalm, ongedwongen, vaderlijk. Het schildpad-gezicht had een nog afwachtende uitdrukking, maar de blik der ogen was vol warmte. Zodra Shaksagh zich naar hem toewendde, zag Urukagina, dat de schoolmeester haar toeknikte, zoals men een groot en zelfstandig geworden kind toeknikt, dat een onverwachte bevlieging van zwakte vertoont; en Shaksagh van haar kant trad op den geschrom- | |
| |
pelden oude toe met het uiterlijk van een verdwaalde, die een welbekend spoor hervindt. Bada knikte nog eens en bracht toen de handen tegen het voorhoofd. De groet was kort en hoofs en miste elke zweem van de vervreemdende benepenheid, die de overigen in haar ban geslagen hield.
‘Daar is zij dan eindelijk, die wij hier nog steeds gemist hebben,’ zei Bada, en boog zich even met donker-naakte schedel over Shaksagh's hand. Hij liet die hand weer los en keek Shaksagh bemoedigend aan. ‘Welkom, vrouwe Shaksagh, onder uw vrienden... Ik mag dat als de oudste van het gezelschap wel zeggen, nu de vreugde over uw komst hun aller tong verlamd schijnt te hebben... Maar, ze hebben beter gevochten dan zij nu weten te spreken, men kan hun moeilijk iets kwalijk nemen...’
Zijn krakerig-hese stem had een toon, die tussen breekbaar lachen en het zingen van bejaarde lieden zweemde, en hief zonder moeite de zonderlinge spanning op, die in het vertrek hing. Bada schoofde handen over elkaar, liet ze verstrengeld in de maagholte rusten en keek met listige oogjes van Urukagina naar Shaksagh. Shaksagh lachte terug, zichtbaar gerustgesteld en aangedaan.
‘Dat ik Urukagina bij zoveel getrouwen terugvind,’ zei ze met een stem, die onder het spreken snel aan vastheid won, ‘heb ik geloof ik niet het minst aan Bada te danken... Ik hoorde van de grote diensten, die hij in dit paleis aan Urukagina's opzet bewezen heeft. Ik verheug mij, dat hij de eerste vriend is, die mij begroet...’ Ze vond eensklaps de moed tot lachen. ‘En ik mag er wel aan toevoegen, zonder dat Bada mij er boos op aan kijkt, dat ik hem van nu af aan niet weer zo onverhoeds afgereisd hoop te vinden als een jaar geleden!’
Urukagina verbaasde zich met welgevallen over de slagvaardigheid, die Shaksagh bij de rust en eenvoud van Bada's gedrag heroverd had en lachte met haar mee. Door de rij van stilzwijgende mannen liep voor het eerst een schor gerucht, iemand grinnikte; Urukagina wendde zich om en keek in het ontspannen gezicht van Hamman. Weer lachte iemand, daarop toomden ook de anderen zich niet meer in, maar bevrijdden hun verlegenheid in zacht geschater. Bada keek snel van den een naar den ander; het vergenoegen in zijn hoornig-omwalde ogen was onmiskenbaar. Hij boog weliswaar het hoofd in gemaakte deemoed, maar het bleef hem aan te zien, dat hij niet in staat was, zijn vrolijkheid te bedwingen; zijn schedelhuid kreeg een net van rimpelige nerfjes en toen hij het gezicht weer vertoonde, waren de vouwen vol glans. Hij hief, met de speelse waardigheid, waarvan wijze oude lieden zich zo bekoorlijk weten te bedienen, de wijsvinger.
‘Lieve dochter, ik beken schuld... en ik zou volgaarne beterschap beloven, als ik niet wist, hoezeer ik in mijn slechte grijsaardsgewoonten verstrikt ben geraakt... Niettemin: ik ben er van overtuigd, dat een edele vrouw als Shaksagh altijd geneigd is, een ouden man zijn overtredingen te vergeven...’
| |
| |
Urukagina was op Bada toegetreden; met de ene arm om Shaksagh's schouder en de andere onder die van Bada wiegde hij zijn vrouw en den schrijfleraar zachtjes heen en weer.
‘Wij vergeven bij voorbaat alles, wat Bada doet, omdat het zin blijkt te hebben,’ zei hij. ‘Ofschoon...’ - hij verhardde zijn stem tot de holle spreektrant, waarmee hij als wisselkoning op het Nieuwjaarsfeest zoveel bijval gevonden had - ‘ofschoon het nu in mijn macht zou liggen, om mijn volgelingen op hun beurt tussen vier muren op te sluiten en mij op die wijze te allen tijde van hun onmisbare aanwezigheid te verzekeren!’
De spotternij, waarmee hij in een ingeving gemeend had, het denkbeeld van zijn heerschappij belachelijk te moeten maken, opdat het zijn benauwenis voor de anderen verliezen zou, lokte inderdaad nieuw gelach uit. De lange, starre rij van langs de wand geschaarde mannen brak ten langen leste; Ninnabi was, zoals hij dat voorheen placht te doen, achter Shaksagh gaan staan, zijn rol zonder moeite hervindend; en ook de anderen schenen nu ernstige aanstalten te maken om te vergeten, dat zij zich in de burcht der geheiligde patesi's bevonden, waar de losse toon hoogstens tussen geboren heerschappen en zeker niet tussen meesters en dienaren geheerst had.
Bada hief de handen en liet ze met potsierlijke onderworpenheid vallen.
‘De wil van den overwinnaar is wet,’ zei hij, en dan, met een hernieuwd lachje, dat dun en kortstondig tussen zijn vliezige lippen uitsprong: ‘Urukagina zou alleen vergeten, dat hij met de kerkering van zijn getrouwen nieuwe oproerlingen kweekt... Ik neig er toe, van dit netelig onderwerp af te stappen, en liever te zien, wat er van mijn vroegere leerlinge geworden is.’ -
Urukagina keek hem met een vermaakt lachje na, terwijl de oude naar Amat-Bau liep.
Het meisje had niets bemerkt van wat zich onder de volwassenen had voorgedaan; al haar aandacht was opgevraagd door de kleuren en wandversieringen van het vertrek, waar zij aanvankelijk op en af had gelopen, om nu voor een afbeelding van wild-verstrengelde dieren te blijven staan, die uit een wirwar van schelpen, kornalijnschilfers en zilverkorrels opschoten. Haar gezicht stond ernstig, haar ogen sperden zich groot en bruin. Zij rekte zich op de tenen en stak behoedzaam een vinger uit, om het oppervlak van de kostbaarheden te betasten, die haar onbekend waren. Pas het sloffen van Bada's naderende voeten leidde haar af; zij keerde zich om en kwam den schoolmeester op ranke snoerzolen tegemoet.
‘O, grootvadertje! Ik dacht, dat je me niet meer herkennen wilde!’
Bada wiegde het hoofd heen en weer op de kreukelhals.
‘Oud ben ik wel, mijn duifje, maar nog niet zo kinds, dat ik mijn leerlingen niet zou kunnen of willen herkennen... Machtige moeder
| |
| |
der goden, wat ben je groot geworden! Vroeger keek ik op jou neer: nu zal het niet lang meer duren, of ik reik nog maar tot je schouder... Zo zijn de wegen van het leven: de jeugd groeit opwaarts, de oudjes gaan naar de aarde terug... Maar ik zie met blijdschap, dat je grootvadertje niet vergeten bent. Weet je ook nog wat hij je geleerd heeft, of is dat te lang geleden?’
Amat-Bau spitste de lippen en maakte een verontwaardigd kindergebaar.
‘Hoogstens een paar koningsnamen weet ik me niet meer te herinneren... is dat erg? Maar de rest, o ja, daarvan weet ik nog alles!’
‘Koningsnamen? Ach neen - zij zijn waarschijnlijk niet van zooveel belang...,’ zei Bada, terwijl hij Amat-Bau op de wang tikte. ‘En in elk geval kan men die schade weer inhalen... Hoe is het met mijn kleine vrienden van de Staartstroom? Met Iltani, en met dien rakker van een Shushinak, die nooit op wilde letten?’
Amat-Bau begon haastig te babbelen, en Bada luisterde welgevallig, het hoofd een tikje naar haar toe. Ze begonnen langzaam op en af te lopen; bij tijden lachten ze. Het meisjeslachen was hoog en zilverig; dat van Bada had meer van een bedwongen hoest. Urukagina keek naar hen, en bedacht, hoe in deze zaal vroeger de opperste cijnsmeester der kooplieden gezeteld had; lijfwachters, witte hovelingen en onhoorbare slaven hadden hier gelopen; gelachen was er zelden of nooit, en zeker niet luidop. Hij keek van den gebukten schoolmeester en zijn dochtertje weer naar Shaksagh. Ninnabi had een bankje voor haar aangesleept, en daar zat zij nu, omringd door de oude vrienden, en noemde hen bij de naam en vroeg naar ieders wedervaren. Ze drongen allen tegelijk naar voren, elkaar overtroevend met hun mededelingen over de omwenteling; de een onderbrak den ander, zette diens verhaal voort, verfraaide dat van een ander. Urukagina mengde zich in de verhalen, maar wanneer hij de losgelaten vertelwoede wilde temperen, zo vaak men hem daden toedichtte, waarvan hij zich niet bewust was, of die door anderen waren verricht, werden de mannen zo luidruchtig en hun gebaren zo onbesuisd, dat het er veel van weg had, als wilden ze hem het liefst op zij duwen en vooral geen gelegenheid geven, de nuchtere waarheid te zeggen. Shaksagh luisterde, van den een naar den ander ziend, ze schudde het hoofd, ze kneep de handen ineen, ze uitte alle tekenen van ontsteltenis, verbazing en ongeloof, die de getrouwen enkel aanwakkerden, het nog bonter te maken. Nu en dan zocht ze Urukagina's blik, als de strijders van de doldrieste gevaren repten, waardoor Urukagina hen bij de stormloop op het paleis had heengesleept; hij knipoogde vol verstandhouding, en zij bewoog de vingers licht en veelzeggend als een teken, dat zij wel wist, hoe zij al die fabels verstaan moest. Urukagina zweeg wijselijk en bleef met een klein lachje toehoren, tot de naam Nachunte in de gesprekken viel. Hij boog zich snel over
Shaksagh en lei de hand op haar arm.
| |
| |
‘Ja, Nachunte! Hém heb ik gemist: waar is onze priester?’
Iedereen zweeg en keek naar Shaksagh; en zij gaf het antwoord.
‘Hij is in de tempel van Ninshag gebleven. Hij zegt, dat hij de bewoners der nederzetting niet van hun god beroven kan; daarom weigerde hij met ons te gaan. Hij heeft me veel heilwensen voor je meegegeven, en een bizonder offer gebracht ter ere van je overwinning. Ik heb gepoogd hem mee te tronen; maar hij was niet van zijn besluit af te brengen.’
Urukagina richtte zich teleurgesteld op.
‘Dwaasheid! Hoe kan hij mij nu in de steek laten? Bedenk, dat Ninshag ook mijn god is, en dat ik een man als Nachunte niet missen kan. Hij had het zelf moeten begrijpen.’
Hij had scherper gesproken, dan hij van zins geweest was, en nu hij zweeg, hing er een benauwende stilte. Bada bleef met Amat-Bau in een uithoek van het vertrek staan, alsof hij onraad speurde. Op de gezichten der mannen spiegelde zich weer een begin van bedremmeld-heid. Urukagina verwenste zichzelf - maar ook tegen de overigen richtte zich zijn stille geprikkeldheid. Waarom gedroegen zij zich zo onnatuurlijk, dat hij zelf het gevoel had, geen woord meer te kunnen zeggen, dat op zijn plaats was, en een toon aan te slaan, die hem niet lag? Hij wendde een lachen voor, hoewel hij zich onmiddellijk ergerde aan de onechtheid ervan; zijn tweede poging, om schertsend op te willen merken, dat een halssnoer ook niet deugt, als een van de kralen ontbreekt, bleef evenzo vleugellam en zonder indruk. De warme verbroedering was opnieuw verkild. Ieder was zich, naar het scheen, weer onaangenaam of verlegen bewust van het feit, dat zij thans dienaren en ondergeschikten geworden waren van een nieuwen Urukagina, een andere Shaksagh wezens, in wie zich de bovenmenselijke eigenschappen, die voor hen de heersers van ouds bezeten hadden, in werkelijkheid al hadden belichaamd... Zelfs Shaksagh was opgestaan, als voegde het haar plotseling niet meer, te blijven zitten waar Urukagina gebiedend sprak. Urukagina zag het verdrietig en korzelig tegelijk. Een koude ontnuchtering na de gouden zegestemming, waarmee hij Shaksagh en Amat-Bau had ingehaald! - Maar het verdrietigste was, dat hij voelde, zijn woorden over den priester van Ninshag niet terug te kunnen nemen. Het kwam er nu werkelijk op aan, dat alles wat met hem in daad of gedachte verbonden geweest was, in Shirpurla samenkwam en hem bijstond in het volvoeren van de taken, die voor hem lagen... Wat dacht Bada van dit alles?
Hij wenkte den ouden man dichterbij, met een gebaar, dat - het had niet in zijn bedoeling gelegen, maar de gekantelde omstandigheden schenen het onafwijsbaar met zich te brengen - een bevel was. De schoolmeester naderde ogenblikkelijk en stak zijn hoornen schedel vragend tussen twee soldaten door. Urukagina trad op hem toe, en de krijgers, die hem daareven nog door hun snoeverij en roerige gebaren tot
| |
| |
zwijgen hadden gedwongen, weken woordeloos, ja schuw achteruit.
‘Nu, Bada - wat vind jij er van?’ vroeg Urukagina, ofschoon hij reeds nu voelde, dat hij zich niet zou storen aan wat Bada vermoedelijk had te zeggen. - ‘Nachunte weigerde, met Shaksagh mee te gaan.’
Bada wreef de kin, de ogen neergeslagen.
‘Hm..., hij doet daar goed werk aan de Staartstroom, en bovendien: zijn tempel en kruidentuin liggen ginds,’ zei hij. ‘Waarom een boom te verplanten, die al zo diep wortel geschoten heeft?’
Urukagina weerde botweg af.
‘Een mens is geen boom, Bada. Al mijn vrienden zijn hier. Ik heb ook Nachunte nodig. Wij allen hebben elkaar nodig. Ik zal bevel geven, Nachunte hier te halen; hij kan mij van meer nut zijn dan dengenen, bij wie hij is gebleven.’
Iedereen zweeg en keek naar Bada.
De kleine schildpadman kruiste de armen over de borst en boog. Hij boog ditmaal werkelijk, zonder scherts of bijbedoeling in zijn gebaar. Hij had de ogen niet opgeslagen, sinds Urukagina hem had aangesproken.
‘Eén moet bevelen,’ zei hij zacht en schor. ‘Er is maar éen Urukagina.’
Allen, die in het vertrek waren, verstijfden; zelfs Amat-Bau stond roerloos, een kleine hand voor de mond.
Bada, die nog geen half uur geleden de afstand te niet had gedaan, die er tussen den aanvoerder, zijn gemalin en de getrouwen dreigde, had tot ieders verbazing erkend, dat die afstand onmiddellijk weer van kracht kon worden. Maar degene, die zich het meest van allen verbaasde, omdat hij eerder dan deze voegzaamheid een versluierde terechtwijzing had verwacht, was Urukagina.
Minder aan een door de volgelingen herwonnen zelfbewustzijn dan wel aan de gulgeschonken wijnen en hete spijzen was het te danken, dat de maaltijd, die laat in de middag werd opgedist en die de rest van deze dag in beslag nam, in opgewektheid, vriendschap en vrijmoedige toon verliep. Urukagina had gelast, dat men in de grote koningszaal onder het gouden praalbed van Ningirsu zou avondmalen, waar voorheen de patesi's van Shirpurla hun gevolg hadden ontvangen en onthaald.
Naarmate de avond vorderde, steeg de drang tot vermaak: de krijgslieden der ilku's dansten; een jonge grappenmaker, die reeds tijdens de strooptochten befaamd was geweest om zijn snedigheden, diste
| |
| |
het ene dolle gezegde na het andere op, de liedjeszangers brulden zich de kelen zeer, en Sun-nasir en Urukagina dronken elkaar voor de zoveelste maal vriendschap toe met bekers, waaruit de wijn over de randen spatte. - Alleen Bada, door Shaksagh en Amat-Bau van Urukagina gescheiden, bleef met nuchtere, onverstoorbare gemoedsrust naar de uitgelatenheid zien en luisteren; hij bediende zich van het feestelijk-opgedragene sober als altijd, en was, na Amat-Bau, de eerste der volwassenen die verdween om zijn nachtleger op te zoeken. Urukagina riep hem - in een vage opwelling, dat hij iets jegens Bada had te herstellen - wel drie maal een gezegend te-rusten na, zonder dat het eigenlijk tot hem doordrong, waar Bada sliep. Hij wist het van de meeste zijner aanhangers niet; het paleis was zo ruim, en het aantal leegstaande, door hoge hofheren en waardigheidsbekleders inderijl verlaten vertrekken zo groot, dat het plaats had kunnen bieden aan een leger; het huis der heersers had, sinds Urukagina er met zijn manschap binnengetrokken was, dan ook het meest van een legerplaats weggekregen, waar alles dooreen liep en men op vloeren en in gangen zijn verblijf inrichtte. Urukagina zelf had zich tot op deze dag tevreden gesteld met een kleine ruimte achter de koningszaal, waar vroeger waarschijnlijk mindere kamerheren of tafelopzieners gewacht hadden, tot hun diensten werden opgeëist. Maar nu Shaksagh gekomen was, schemerde het, naarmate het later werd, door zijn hoofd, dat hij zijn nachten niet meer alleen kon slijten, en dat er een slaapplaats voor hen beiden moest worden gezocht in overeenstemming met het gezag, dat thans bij hem berustte, en waarin zij natuurlijkerwijs delen zou. Hij was onmiskenbaar beschonken, toen dit tot hem doordrong, en keek met zware ogen om zich, wie hem moest helpen bij de oplossing van deze vraag, die met een benevelde hardnekkigheid door zijn brein speelde. Hij zocht de tafels af, tot zijn blik op Idinunum viel.
De huishoudster zat daar, in haar bekoringloze plompheid, de handen in de schoot; het oudgeworden, maar nog aardrood gezicht donker van de wijn, die zij bij deze gelegenheid evenmin versmaad had als ooit te voren. Zij had haar blikken in 't begin ettelijke malen door de zaal laten gaan, in een mengeling van onverschilligheid en ontzag voor deze omgeving, tot de onverschilligheid het voor het uiterlijkwon. Niemand wist, wat er in deze mannelijk-logge, gespierde vrouw omging, en zij zelf verkeerde in een stemming van verdeelde bitterheid - een stemming, die zich reeds in haar genesteld had, toen het bericht van Urukagina's opstand en welslagen het tentenkamp aan Ea's watergracht had bereikt en de last der voorbereidingen voor het vertrek naar Shirpurla op haar schouders was gewenteld. Zij wist met ondubbelzinnige klaarheid, dat zij maanden aaneen gehoopt had op de roemloze verdwijning en ondergang van den man, dien zij nog altijd als den ‘indringer’ beschouwde. Maar in de pralende omgeving van de hoogste macht, die zo onverhoeds en onvermijdelijk op Urukagina was over- | |
| |
gegaan, had zij een deel van dit zeker weten verloren. Zij was uit deze stad afkomstig, haar jeugd was gesleten in slavernij aan Shaksagh's vader, den handwerker, die boer geworden was; zij herinnerde zich uit haar kinderjaren dit paleis nog als het zinnebeeld van een onaantastbare en geheiligde orde, waartoe het volk der straat de nadering was ontzegd. Nu zat zij zelf hier binnen, waar de godgewilde heersers gezeteld hadden, en moest opzien tot den indringer, die haar leven en doel zulk een mismoedige wending gegeven had, om hem te erkennen als de erfgenaam van machthebbers, wier naam zij eertijds even omzichtig had uitgesproken als die der verheven machten. Zij had veel gedronken, om zich van de tweeslachtige onzekerheid te ontdoen, die haar kwelde, nu zij Shaksagh, die zij zelf voor dit festijn had gekleed en gezalfd, in aanzien en straling met Urukagina herenigd zag.
Nu en dan had iemand een gesprek met haar aan willen knopen, maar zij snauwde haar antwoorden zo stug, dat men haar alras aan zichzelf en de wijnkruik overgelaten had. Terwijl zij at en nog meer dronk, kwam het haar steeds dwingender voor, dat haar taak bij de meesteres hier een zinledigheid worden moest. Uit de aanvankelijke en hoopvolle, verborgen verwachting, dat Urukagina het offer van eigen drieste ondernemingen zou worden, was zij bij Shaksagh gebleven. Zij verwenste nu zich zelf, omdat zij niet tijdig gevlucht was, in stilte en onnaspeurlijkheid uit het bestaan der meesteres verdwenen, toen er nog gelegenheid voor was. Zij had hier niets te hopen, zij was er als elke slaaf en dienstmaagd, een werktuig, een levend stuk huisraad, - géén onmisbaar bezit. Zo zat zij, zich verbijtend, geplaagd door haar twijfel en spijt, en inwendig grommend, omdat niemand zich harer aantrok; zelfs de kwelgeesten, wier pijniging en doem zij opnieuw meer dan eens over Urukagina bezworen had, luisterden blijkbaar niet eens naar haar en lieten dezen man, die haar de liefde van de goudhuidige ontroofd had en in wien zij toch den gebieder erkennen moest, zijn weg onbelemmerd vervolgen. - Idinunum streed tegen de tranen van haar roes, toen de half-aangeschoten stem van den gehate zelf haar over de tafel bereikte.
‘Idinunum!’
Zij keek in Urukagina's richting, met een gezwollen, vurig gezicht, niet vrij van beduchtheid. Kon Urukagina, nu hij heer over deze stad en landen geworden was, soms haar verscholen gedachten lezen; - wilde hij haar ter verantwoording roepen? Zij sloeg de handen weg, die haar waarschuwend aanstieten en half overeind duwden, om zich achter de tafels langs, vol gemelijke achterdocht, naar Urukagina te begeven.
‘Idinunum,’ hoorde ze hem zeggen, ‘trouwe en onvergelijkelijke plichtbezorgster van het huishouden... naderbij! Nog nader - zo is het goed... Luister, ik heb een zorg in mijn gedachten, waarvan jij me moet ontslaan...’
| |
| |
De woorden troffen haar, alsof ze een bijbedoeling hadden; haar dikke lippen presten zich opeen.
‘Waar slaapt de meesteres, nu zij in het huis van den meester is, Idinunum? Bij haar heer, zul je zeggen... Maar dat antwoord weet ik al: ik moet óok nog de plek weten, die haar en mij des nachts zal herbergen...’
Zij verfoeide zijn met wijnwalm doortrokken gefluister aan haar oor, en sloot de ogen, om hem niet te hoeven zien.
‘Mijn heer vraagt meer van me, dan ik weet,’ zei ze kortaf en luider dan hij blijkbaar gewild had, want er waasde een uitdrukking van ontevredenheid over zijn trekken. ‘Hij kent het paleis en vergeet, dat ik het voor de dag van heden niet van de binnenzijde gezien heb... Hoe kan ik hem van zijn zorg ontslaan? Is er geen hofmeester?’
Hij trok haar een keer ongeduldig aan de stijve, grauwbruine vlecht.
‘Is dit soms iets, waarmee ik Ninnabi belasten kan?’ bromde hij. ‘Vrouwen zorgen immers voor deze dingen. Vooruit, Idinunum, span je in, zoek een slaapstee voor mij en de meesteres, een goede, waardige, weldadige slaapstee voor een juist herenigd paar!’
Ze richtte zich op, innerlijk vol gramschap en weerzin, maar dorst hem niet dan na een flauwhartige buiging verlaten, om haar opdracht uit te voeren.
Het duurde enige tijd, voor ze terugkwam. Urukagina was dronkener dan voorheen; toen hij haar aan zag komen, legde hij al van ver twee vingers op de lippen en siste zijn: ‘Sssst!’ zo hoorbaar, dat ettelijken in de zaal opkeken en anderen dom lachten, een grap vermoedend, die zij niet begrepen. Urukagina zelf schoot er door in de lach, en hij was nog niet bedaard, toen Idinunum al, met neergeslagen ogen en donkervertrokken mond achter zijn zetel stond en daar, een zoutzuil van nukkige deemoed, wachtte.
‘Nu, vrouwmens?’ - zei hij moeizaam, haar naar zich toewenkend. En zodra zij ook naderbij gekomen nog zweeg, schudde hij haar aan de arm.
‘Ik ben op zoek gegaan,’ zei Idinunum, ‘en ik meen gevonden te hebben, wat Urukagina begeert.’ Zij sprak haar woorden plichtmatig en met neergeslagen ogen. ‘Er is een vrouwenverblijf in het paleis.’
Het klonk, als verweet ze hem onkunde, en hij zat een oogwenk stil, onzeker en nadenkend.
‘Een vrouwenverblijf!’ herhaalde hij. ‘Waarachtig: ze heeft gelijk! Er is immers een vrouwenverblijf...!’ Hij wendde zich eensklaps tot Sun-nasir, die aan zijn linkerzij zat, en begon achter de hand met hem te fluisteren. Idinunum volhardde in haar stugge beeldhouding, haast met het lichaam lijdend onder de wijze, waarop de twee mannen, dronken en onbeschaamd zoals mannen kunnen zijn, de naam Shaksagh te pas brachten. Want al wendde Urukagina voor, dat hij fluisterde en al gaf Sun-nasir binnensmonds af en toe een schor antwoord, Idi- | |
| |
nunum verstond in de met afkeer gemengde vernedering, die haar zintuigen scherpte, elk woord.
‘Hoor je, dat, Sun-nasir?’ zei Urukagina zwaar. ‘Nu weet ik het: er is hier een vrouwenverblijf! Dat ik er niet aan heb gedacht...! Shaksagh overnacht in het vrouwenverblijf...’
Blijkbaar hadden zij zich al tijdens Idinunum's afwezigheid over het vraagstuk onderhouden. De voormalige huishoudster zag, dat Sun-nasir knipperende, ietwat slinkse blikken van Urukagina naar Saksagh wierp.
‘Ja, nu zij hier is, z-zal ze hier ook wel moeten overn-nachten,’ zei hij, met een kennelijke inzinking van de heerschappij over zijn denkkracht: de schittering verdween uit zijn oogjes en hij hield het hoofd min of meer onnozel naar Urukagina gebogen.
Idinunum bespeurde een lauwe wasem van wijn en vruchten, zich mengend met de reuk van Shaksagh's gezalfde en gewreven huid en van het breed-uitstaande kapsel. De zachte goudkleur van Shaksagh's gezicht was inniger, haar mond had iets van een snel-ontbloeide oranje bloem, nu ze zich naar Idinunum wendde, en haar aan de arm trok.
‘Wat is er gaande? Ik ben werkelijk nieuwsgierig; waarom ik mijn naam zo dikwijls hoor noemen... Waartoe was al dat vertoon nodig, en waarvoor heeft de meester je uitgestuurd?’
Idinunum haalde diep adem. Haar lompe, onbeholpen hand beefde; zij moest zich geweld aandoen, die hand niet uit te steken en een ogenblik de levende, tederbruine en rode schoonheid te strelen, die weer aan dezen dronkenman behoorde! Maar zij bedwong zich; met de geoefende zelfbeheersching van de gedienstige, die zij toch steeds geweest was, trachtte ze een samenhangend antwoord voor te bereiden, ofschoon het in haar eigen hoofd wonderlijk zoefde en haar tong zwaar werd. Ze wierp een zijdelingse, weerspannige blik op Urukagina. Ze moest voorzichtig zijn, men was hier niet langer aan de Staartstroom.
‘Ik weet niet, mijn granaatbloesem,’ zei ze, ‘of heer Urukagina toestaat...’
Ze voltooide de zinsnede niet, want Urukagina had zijn fluistergesprek met den beschonken wapenbroeder juist geëindigd en keerde zich naar haar toe.
‘Vlug, scheer je weg, als je je meesteres liefhebt, - maak het bed gereed en zorg, dat je verdwenen bent, als wij komen,’ zei hij, half goedmoedig, half met de klem van een bevel. ‘Je bent toch je taak van voorheen nog niet vergeten? Ze zal hier in dit huis dezelfde zijn-!’
Idinunum richtte zich op, achter Shaksagh's schouder; ze sloot haar vingers, haar hand trilde en ontspande zich weer. Daarop boog ze haar zware, rode hoofd en ging voor de tweede maal. Shaksagh schoof naar Urukagina toe, in al haar glans en feestelijke waseming. Ze lei haar hand op de zijne; hij keek haar plotseling betoverd aan.
| |
| |
‘Ik begrijp niet -,’ begon ze.
Hij boog zich over haar slanke, bruin-ivoren vingers en kuste ze een voor een. Daarop nam hij haar weer lang op.
‘O ja, mijn hart - je begrijpt het,’ zei hij eindelijk, met gedempte stem, die haar als de warmte van een oogstwind omving. ‘Of eigenlijk valt er niets te begrijpen, als de tijd naar middernacht trekt, als iedereen, de meester niet uitgezonderd, moe en volgedronken is, en de nacht al te kort dreigt te worden -’
Zij sloot de ogen voor zijn hardgeworden blik, en drukte haar borst tegen zijn bovenarm.
‘De nacht... De eerste met Urukagina in de verheven stad,’ zei ze, onvast en traag; - ‘de eerste in dit paleis onder de moeder-ogen van Bau...’
De naastbijzittenden bogen zich over hun tafels, spelend met schillen en lege bekers, of veinsden aandacht voor dingen, ver van het gebiedende paar.
...Toen Urukagina ten slotte opstond, - hij voelde, hoe de zaal om hem deinde, terwijl hij zijn evenwicht verplaatste en Shaksagh's gezicht met rode mond en barnsteenogen zag naderen en wegwijken, wijken en terugkeren, - rees er een onverwachte beroering bij de hoge deuren, waardoor Idinunum de zaal verlaten had. Allen wendden het hoofd naar de uitgang. Voor de tweede maal kwam de huishoudster terug. Haar gezicht stond verslagen, vol rosse vlekken van onrust; zij deed enkele stappen in Urukagina's richting en bleef staan, als verbood de angst haar verder te lopen; haar ogen zochten hulpeloos over de tafels. Urukagina wenkte haar, vol ongeduld en ergernis met de knokkels tokkend.
‘Idinunum - bij den Assakum - wat heb ik je bevolen...!’
Het onbepaalde gerucht en gestommel achter de half geopende deuren kwam nader en nader.
‘Heer,’ begon Idinunum te stamelen, blijkbaar worstelend met de aanvechting om berouwvol te knielen of in tranen uit te barsten -, ‘het is mijn schuld niet... ik bezweer het bij de heerschappij van Ea...! Ik werd onderweg overvallen door een vrouw, zij sprak zo gebiedend... ik kon haar niet weerhouden... Zij wil u zien en spreken -’
Het geluid van vele voeten en stemmen overstelpte haar gestotter. Vlak daarop steeg van buitenaf een onderdrukt, bijna-dierlijk gejammer, de deuren werden opengestoten, en een zonderlinge stoet drong naar binnen.
Voorop liep een nog jonge vrouw; men zag het aan haar houding en aan de slankheid van haar handen en voeten; de rest van haar zichtbare vormen ging, voorzover het haar lichaam betrof schuil onder een wijd, vaal en verflard opperkleed, terwijl haar trekken waren uitgewist onder een laag van as en stof, die ook haar schouders bedekte en sombergepleisterd op haar haardos lag. Achter haar verrezen, groter en kleiner,
| |
| |
soortgelijke rouwende, grauwe gestalten, die half zich bogen; sommigen kropen werkelijk, anderen schuifelden hurkend naar binnen, hulp zoekend bij de vooroplopende vrouw. Ze bleef, de drempel overgeschreden, enkele tellen opgericht staan, omzeurd door het zinloos geklaag van haar gevolg, en trad daarna op Urukagina, of veelmeer op Shaksagh toe. Shaksagh's hand gleed in die van Urukagina; hij zelf was op dat ogenblik, evenmin als zijn gezelschap, vrij van een zekere vormloze schrik. De met as besmeurde vrouw wierp zich eensklaps, snel en volkomen onderworpen, ter aarde en begon kruipend de afstand, die haar van Urukagina en Shaksagh scheidde, te niet te doen; een gruizig spoor bleef achter haar. Toen ze begon te spreken, was haar stem laag en trillend, met een bijklank van verbetenheid.
‘Machtige!’ zei ze, en vatte Shaksagh's enkels in een vaste greep, - ‘ik lever mij aan U over...! Red mij, beloof ons lijfsbehoud: wij zijn ten einde raad... Wij komen uitgehongerd en verslagen... Wij hebben de bescherming van onze godheden verloren, onze trots is weggevlucht, onze weerstand gebroken... Gij alleen kunt ons behouden...! Ik smeek u - voor mij en al de mijnen...!’
Bij elk woord gaf ze een rukje aan Shaksagh's enkels, zodat deze herhaaldelijk wankelde en zich niet alleen bang, maar ook knikkend aan Urukagina vasthield. De vrouw trok haar knieën op onder het voddenkleed, dat om haar leden hing, en begon zich traag op te richten; zij knelde nu Shaksagh's knieën en tilde het hoofd met zijn weerzinwekkende bedekking naar haar op. Onder de as tekenden zich haar jukbeenderen hoog af, de wenkbrauwen glansden van nabij dof onder het loodkleurige stof op haar voorhoofd; alleen de ogen, vrijgebleven, hadden hun natuurlijke kleur en vorm bewaard, maar leken juist daardoor boller en schriller in hun witte omraming. Ze sloeg ze naar Shaksagh op, die woordeloos en ontnuchterd op haar neerstaarde, als was het een wezen uit de onderwereld, dat binnengedrongen was. Ontsteltenis lag op alle gezichten; niemand begreep nog iets. Urukagina schoof zich voor Shaksagh, maar de indringster liet Shaksagh's knieën niet los en hij waagde het niet, haar weg te duwen.
‘Wie, bij Ningirsu -,’ zei hij, schor en met ingehouden woede.
De onttakelde vrouw liet het hoofd weer zinken; asvlokken gleden van haar oren en schouders.
‘Het is Barnamtarra, die tot u spreekt!’ zei ze gesmoord en wanhopig, en een hernieuwd stommelen en steunen van de gedaanten, die haar volgden en zonder ophouden naar haar toegeschuifeld waren, begeleidde de woorden. ‘Barnamtarra, eenmaal de gebiedster naast den patesi, die door de wil van den god en Urukagina's hand geveld is... Barnamtarra: een bedelares, die zich in de schuilhoeken van haar verblijf moest verbergen, tot honger en nood haar te voorschijn gedreven hebben...’ Zij tilde het hoofd met een scherpe beweging en keek van Urukagina naar Shaksagh. - ‘Ja, wij hadden ons leven
| |
| |
lief, wij wilden niet sterven met hen, die de dood verdienden!’ -
Zij liet Shaksagh onverwacht los, sprong op, en rende met een grimmige en zegevierende snelheid langs het paar naar de verhoging, waarop het vergulde praalbed van den god stond. Zij bereikte de korte trap, waarop niemand zich ooit waagde dan de priesters, die den god bedienden en zijn troonzetel van stof vrijwaarden, en wierp zich daar weer ter aarde. Haar handen, klein, wit en zeer krachtig, omvatten een spijl van het rustbed.
‘Aan de wil van den machtige heb ik mij onderworpen - zijn bescherming roep ik in!’ zei ze met vliegende adem. Haar ogen groeiden onwezenlijk en groot in het onherkenbaar gezicht. ‘Hij verdelgt geen weerlozen en weduwen; - u, heerser, die onder zijn troon zit (ze richtte haar blikken op Urukagina) smeek ik om vergiffenis, als ik misdaan heb, om het leven van mijzelf en mijn getrouwen...’ En met verheffing van stem, de ene arm naar Shaksagh strekkend, voegde ze er aan toe: ‘Shaksagh - uitverkoren gebiedster - bij de genade van Bau, die ook uw godin is: red ons!’
Iedereen staarde sprakeloos naar haar, op haar volgelingen na, die elke gesproken zinsnede van hun meesteres met een aanzwellende weerklank van gejammer begeleidden en zich in onderworpen, onmenselijke bochten bleven kronkelen. Urukagina streek zich een hand langs het voorhoofd. Zijn roes was vervlogen, maar een stemming van beklemmende onwerkelijkheid, een heksendroom, bleef. Hij nam de gekromde, grauwe gestalte bij het rustbed van den god op, en keek naar de voeten van de gedaante, die inderdaad klein en blank en welgevormd waren, zoals men ze steeds in de verhalen omtrent Lugalanda's gemalin had afgeschilderd. Een gevoel van grimmige eerbied voor deze vrouw vervulde hem, terwijl hij naar die voeten keek, die haar zo snel en zeker naar de vrijplaats gedragen hadden, waar niemand haar zou kunnen aantasten, zolang zij daar verkoos te blijven liggen.
Shaksagh's lippen waren bleker geworden; zij keek naar Barnamtarra en sloeg daarna de ogen wijdgeopend en verschrikt naar Urukagina op. Barnamtarra's laatste woorden waren kennelijk een beroep op haar vergevensgezindheid geweest. Evenals Urukagina begreep Shaksagh wat het betekende, dat Barnamtarra een schuilplaats had gezocht onder de onzichtbare vleugels van Ningirsu. Iedereen begreep het; iedereen keek naar Shaksagh, als had de weduwe van Lugal-anda door evenveel doodsangst als vrouwelijke list gedreven de beslissing met opzet in handen van haar opvolgster gelegd.
Urukagina bemerkte, dat hij op dit ogenblik Bada met smart miste. Hij vroeg zich verward en vol aarzeling af, wat hem te doen stond. Het was Urukagina meer dan pijnlijk, dat Barnamtarra geen kans had gezien tijdens of na de bestorming van het paleis te ontkomen, en op dit ongelegen ogenblik op moest duiken, nog wel met een rouwvertoon, dat hem en alle aanwezigen door zijn gelijkenis met doods
| |
| |
misbaar en geestenschrik somber aangreep. De feeks wist, hoe zij indruk maken moest! - Hij keek Shaksagh in de ogen; haar korte, hete handdruk scheen hem te vragen: wat moet ik doen? Zijn aarzeling nam toe. Het ging niet aan, Barnamtarra en haar nasleep van mannen en vrouwen, die zich zo deemoedig in zak en as gestoken hadden, te vatten en in het gevang te laten werpen, waarbij het aan de genade van hun bewakers zou zijn overgelaten, of zij er het leven afbrachten.
Urukagina voelde, dat Shaksagh's hand zich in de zijne balde; zij vermande zich. Zij deed een pas voorwaarts, in de richting van Barnamtarra, die onveranderlijk tegen de spijl van Ningirsu's goden-stoel gehurkt lag, wachtend, waartoe haar koene onderneming leiden zou.
‘Barnamtarra,’ zei Shaksagh, niet luid, maar zo duidelijk, dat niemand ook maar een buiging van haar stem miste - ‘ge kunt gerust zijn... Urukagina is een edelmoedig overwinnaar. Ik spreek uit zijn naam, als ik u lijfsbehoud voor u en de uwen beloof... Kom af van de plek die ge in uw nood hebt gezocht; uw plaats is onder de mensen. Waar de namen van Urukagina en Shaksagh genoemd worden, zal geen ongerechtigheid voorvallen.’
Barnamtarra roerde zich niet. Haar ogen schitterden bewogener onder de lemen zwaarte van de wenkbrauwen. Shaksagh kwam nog dichterbij, en stak de wijsvinger als een genadig teken naar haar uit.
‘Sta op... ge zijt een vorstin geweest: in dit huis kunt ge veilig blijven wonen.’
Barnamtarra richtte zich op. Ze het het gouden rustbed los; een oogwenk viel haar hand zwaar naar beneden. Daarna stond ze op en begon de verhoging af te dalen. Ze liep wiegend, met vooruitgestoken kin; men ried onder de flardenmantel haar trotse, rechte gestalte. Ze bleef eindelijk voor Shaksagh staan, die nog altijd de wijsvinger gestrekt hield. De twee vrouwen keken elkaar aan. Het was doodstil in de zaal der koningen. Barnamtarra scheen aanstalten te willen maken, voor Shaksagh neer te vallen; de plooien en kreuken van haar vormloos gewaad beefden een oogwenk, terwijl ze het hoofd boog. Urukagina besefte, hoe hij deze verdeemoediging met onmiskenbaar genoegen verwachtte. Maar ze kwam niet. Op het laatste ogenblik liet Barnamtarra het bij de hoofdneiging blijven, liep snel langs Shaksagh en Urukagina, een plotseling herschapen vrouw, wenkte haar gevolg - de spokige, nu stil geworden jammergedaanten schuifelden en duwden achter haar naar de drempel - en verliet de zaal.
Achter Urukagina loosde iemand een lange, ontspannen zucht. Anderen hoestten en mompelden. Shaksagh wendde zich met nog onvaste lippen naar Urukagina en glimlachte zwak, terwijl hij haar een arm toestak, als had zij na het zonderling onderhoud met Lugal-anda's weduwe zijn steun meer dan nodig.
‘Heb ik het goed gedaan?’ fluisterde ze.
| |
| |
Urukagina streelde even haar hand. Hij wist niet, of hij verheugd hoorde te zijn over Shaksagh's opwelling, of het betreuren, dat Barnamtarra zo gemakkelijk gered was. De getrouwen rondom hem verrieden in houding noch oogopslag, wat zij dachten. Alleen in Idinunum's gezicht glansde verholen bewondering; de vlekken op haar wangen waren donkerder, de mond stulpte zich verachtelijk op, terwijl ze naar Urukagina keek.
‘Je zegt niets - ben je ontevreden over me?’ drong Shaksagh aan. Een smalle, bezorgde rimpel groefde zich om haar mondhoeken. Ze leek kleiner, vermoeider na het voorval. Urukagina boog zich over haar.
‘Nee, nee...,’ zei hij haastig. ‘Ik geloof - dat het niet beter gekund had.’
En, verlangend om de nog niet geslaakte starheid van zijn gevolg te breken en een einde te maken aan de druk, die over allen hing, wenkte hij met ongeduldig gebaar Idinunum en de naastbijzijnde slavinnen:
‘Lichten! voortmaken! de meesteres gaat te ruste!’ - -
...Urukagina lag in het slaapvertrek, dat men in allerijl had toebereid, de armen onder het hoofd gekruist, terwijl een olievlam zachtjes deinend in het bronzen vaatwerk brandde. Hij knipperde nauwelijks met de ogen, toen Shaksagh eindelijk, geurend van lauwe reiniging en frisse zalven, binnentrad. Zij waren na dagen en weken weer alleen.
Shaksagh strekte zich op het brede bed vol kussens en pelzen naast Urukagina uit, met de behoedzaamheid en onhoorbaarheid van een gast, die nog niet aan zijn omgeving is gewend. Ze zocht Urukagina's hand. Hij sloot zijn vingers om de hare, maar zijn blik bleef gericht op de zoldering, het donkerglanzend houtwerk, waarin kristalschilfers vonkten, alsof hierbinnen een kleine sterrenhemel op wilde gaan.
Shaksagh's hoofd gleed naar zijn schouder. Maar hij dacht aan Barnamtarra. Het bad had wel de wijndamp uit zijn hoofd en de opwinding uit zijn bloed verdreven, maar de huivering, waarmee hij zich het pasvoltrokken schouwspel voor Ningirsu's rustbed herinnerde, was eerder klemmender geworden. De schrikverwekkende verschijning met het gezicht onder de leemkorsten en het haar vol as, het lichaam verscholen in een besmeurde voddenzak, scheen met hem en Shaksagh de stilte van het vertrek te delen.
Shaksagh sprak zo min als hij. Ze wreef haar wang langs zijn arm, terwijl hij in zijn roerloosheid volhardde. Hij wist, dat de spookgedaante van Lugal-anda's gemalin zich tussen hen zou schuiven, zodra hij Shaksagh omhelsde.
Hij wist niet, wat Shaksagh dacht. Ze lag zonder beweging nu, zoals hij, maar af en toe rilde ze. Het kon van kilte zijn. Hij stak de hand uit, trok een pels om haar schouders en lag weer stil in hun gemeenzame warmte.
| |
| |
Het vrouwenverblijf welfde over hen, een ruimte vol gesmoord gerucht, onbepaalbare schaduwen. Achter de muren, op het binnenplein, schuurden palmbladeren langs elkaar. Het was als het wetten van zwaarden. Ergens in dit holle bouwwerk school nu ook Barnamtarra met haar gevolg. Verheugde ze zich, omdat ze er het leven van zich en haar gevolg had afgebracht? - Lachte ze hem en Shaksagh, die zich genadig betoond had, in de zege van haar geslepen overwinning uit?
Hij kon zich haar niet voorstellen als een vrouw, ofschoon hij haar een oogwenk onder haar gewaad geraden had - gespannen van hoogmoed en zelfzucht. Hij zag enkel haar grijns, de puilende ogen in wallen van aarde, de onnatuurlijke mensenhand en -voet; zij vooral hadden hem angst aangejaagd, omdat zij, wit en rank, niet tot de weerzinwekkende verschijning leken te behoren.
De angst groeide in hem. Hij keerde zich met een beweging naar Shaksagh, alsof hij door iets, dat in hem opsprong, omgeworpen werd, en drukte het hoofd tegen de ronde, zachte duisternis van haar schouder.
Ze beefden sterker, terwijl ze elkaar omvat hielden, als waren zij in dit lusthuis van koningen en koningsvrouwen verdwaald met het bewustzijn, dat er een dreigend voorteken boven de deuren geschreven stond.
|
|