| |
| |
| |
[XXXIII]
De ochtend was traag verstreken, met verstrooide, niet herkenbare geluiden. De bedevaart van de verzamelde goden naar de noodlotskamer in Nina's woning - schommelend en omsprongen door groot en klein moesten de machtige beelden op hun ossekarren door de straten schuiven - nam ongetwijfeld lange tijd; het uitsnijden van de warme lever van het offerbeest, de gerekte aandacht der toekomstlezers, de verkondiging van doorgaans gunstige tijden (en een heerser als Lugal-anda kon zich niet veroorloven, dat er tijdens zijn bewind moeilijke jaren voorspeld werden, zo dacht Urukagina schamper) duurde eveneens lang, waarna de goden, in volgorde van macht en waardigheid, naar hun behuizingen terugkeerden, om daar tot het volgend Nieuwjaarsfeest te wonen en de lotgevallen der stervelingen te beïnvloeden...
Toen Urukagina meende, dat de middag aanbrak, ging de deur van zijn kerker onverhoeds open als op de dag, waarop Lugal-anda hem bij zich had doen komen. Weer stond er de bewaker, die hem wenkte, weer leidden de krijgsknechten met de blote zwaarden hem door het paleis, langs de dwarsgangen en zuilenrijen; maar zij volgden dit keer niet dezelfde weg. Urukagina liep ook niet met gebogen hoofd; een sombere, spiedende waakzaamheid was over hem gekomen. Waarheen bracht men hem? Als hij in de folterkelders had moeten afdalen, zouden zijn geleiders zonder twijfel een van de donkere trappen hebben gekozen, zoals ze er ettelijke voorbijgelopen waren. Of was de patesi ter verhoging van de feestvreugde, van plan hem in het openbaar te laten terechtstellen en aldus de menigte een schouwspel te bieden, dat niets kostte en prikkelender was dan alles, wat men met geld betalen kon? Het laatste kwam Urukagina met iedere pas, die hij aflegde, waarschijnlijker voor. Zij bewogen zich werkelijk in de richting, waar het voorplein van het paleis lag, met de vele machtige gebouwen van ambtenaren, slaven en soldaten, langs vluchten van platte, brede trappen en glooiende steenvlakken. Zijn betrekkelijke kalmte was weer vervlogen; opnieuw doorstond hij de aanvechtingen van gruwelbeelden die zich, het een al vager en woester dan het andere, in zijn gedachten verdrongen...
Urukagina bemerkte, dat hij naar de hem bekende voorhal van het paleis werd gebracht, die nog slechts door gesloten deuren van de ruimte buiten gescheiden was. In de hal bevonden zich de hovelingen, legerhoofden en raadsheren, zoals ze ook in die andere zaal aanwezig waren geweest. Ditkeer waren er minstens drie of vier maal zoveel van hen, - waarschijnlijk de voltallige schare van aanzienlijke klaplopers en tafel- | |
| |
schuimers, die deze koningsburcht met hun benden bevolkten. De aanblik van hun vlezige, gezalfde, glanzende, bontgedoste verschijningen leidde hem een kort oogwenk af. Zij namen hem op, zoals de kijkers bij een valkengevecht de vogels opnemen: zonder medelijden, met de voorsmaak van boosaardige opwinding in hun voorkomen; hun gesprekken schenen, zachtgevoerd als zij werden, om hem te draaien; hier en daar rees gegrinnik, het geknor als van zwijnen, die hun snuit in veelbelovende drab gestoken hebben. Urukagina stond alleen in het midden van de hoge hal, door wier boven-ronden het licht binnenstoof; trots al zijn pogingen, om manmoedig te blijven, voelde hij zich nu aanmerkelijk zwakker.
Het stampen van een staf (de staf van den hofmeester) trok de aandacht van hem af. Alle ogen richtten zich naar de smalle, korte trap, die naar de binnendeur leidde, waardoor de patesi deze voorhal placht te betreden, onder den stenen leeuwdraak door. Zodra dan ook de zware, witte gedaante van den hofmeester zich met zijn elpenbenen stok aan het boveneinde van de trap vertoonde en zijn stem de komst van den knotsdrager van Ningirsu aankondigde, losten zich de groepjes op; alles schaarde zich langs de wand; alleen Urukagina bleef waar hij stond, de blikken evenals die der anderen naar de poort onder den leeuwdraak gericht.
Lugal-anda kwam langzaam, door twee kleine slaven vergezeld, omwiegeld met de rode, blauwe en gouden stroken van zijn praalkleed, naar beneden schrijden. Hij had deze middag een vergenoegder uitdrukking op het gezicht, waaraan de slinksheid wel niet ontbrak, maar die toch door een grote innerlijke voldaanheid scheen opgeroepen. Bij al zijn bekommernis bedacht Urukagina, dat hem wel een zware bedreiging boven het hoofd moest hangen, als de patesi zo tevreden glansde! Lugal-anda liep statig en bedaard zoals het zijn trant was, langs de hovelingen, die hem met gekruiste armen en gebogen ruggen ontvingen. Het had er de schijn van, alsof hij Urukagina in het geheel niet zag. -
Op dit ogenblik schalden er buiten, voor de geweldige deuren van de voorhal, drie langgerekte horenseinen. Iedereen hief luisterend het hoofd. Voor Urukagina hadden de geluiden een verbijsterende bijklank. Vlak daarop barstte een gejoel uit, dat een golf van gelach in zich borg, en het gerucht van honderden voeten kletste dringend en aanzwellend over het trapgesteente nader. Nog eens schetterden de horens en nog eens klonk het luid, lachend gejoel der menigte. Urukagina keek naar den patesi. Deze hield het hoofd een weinig scheef, als om geen brokstukje van het naderend gerucht te verliezen; een raadselig lachje doorspeelde de zelfvoldane uitdrukking op zijn gezicht.
Toen het schreeuwen en lopen buiten ophield en in een ruisend gemurmel verebde, waarboven zich af en toe nog een enkele schelle uitroep verhief, wendde Lugal-anda zich voor het eerst naar Urukagina. Tot Urukagina's verbazing deed hij het, met de vingertoppen tegen elkaar en de lichte, belachelijke nabootsing van een buiging.
| |
| |
‘Heer Urukagina,’ zei hij daarna, zich oprichtend - ‘wij hebben u een dood beloofd, in overeenstemming met de schuld, die ge op u geladen hebt. Ge kunt er van verzekerd zijn, dat ge die niet ontlopen zult en dat wij u de kans zullen geven te bewijzen, of ge werkelijk zoveel moed bezit, als ge voorwendt. Maar wij hebben u hier niet laten brengen, om u het vonnis te verkondigen, waarop ge ongetwijfeld met spanning wacht. Ge zult die weetgierigheid dus een wijle moeten bedwingen. Middelerwijl komt het ons eerder voor, dat we de afloop van uw leven nog ietwat moeten verzoeten.’
De omstanders deinden, als door geheime vrolijkheid aangeraakt, heen en weer. Urukagina zag den patesi voor de tweede rnaal de buiging der onderworpenheid maken, zij het dan, dat de spot van het gebaar doorzichtig bleef.
‘Urukagina,’ hervatte Lugal-anda, - ‘het is ons ter ore gekomen, dat ge bevreemdende woorden tot uw mede-rovers gesproken hebt. Ge hoeft me niet verbaasd aan te zien; de bizonderheden van uw geval zijn ons sinds lang bekend. Wij hebben de middelen, gevangenen tot bekentenissen te dwingen...’ De patesi wachtte even, om de ontmoedigende zin van zijn woorden op Urukagina te laten werken, die dan ook prompt voelde, dat het bloed uit zijn wangen trok. Kon het waar zijn, dat men zijn getrouwen had weten te vinden en te vernietigen...?
‘Gij hebt,’ hervatte Lugal-anda, ‘gesproken van een nieuw rijk, dat ge woudt stichten. Ongetwijfeld hebt ge u daarbij een rijk voorgesteld, waarin gij niet de minste van allen zoudt zijn... om het duidelijker te zeggen: waarin knots en zegelring van den heerser u zouden toebehoren. Een nobel doel, voorwaar - dat, helaas voor u, door het ingrijpen van de wettige heerschappij, niet verwezenlijkt werd. Het moet een bittere pil voor uw mond geweest zijn, Urukagina, uw eerzucht zo jammerlijk beknot te zien... Ge zoudt misschien de eigenschappen hebben voor een heerser, ofschoon het mij ietwat moeilijk lijkt voor iemand als u, die den alledaagsen man van akker en steppe zozeer liefheeft, om hem terzelfdertijd te regeren...’
De bedekte hoon van de woorden verborg een bedoeling, die Urukagina beangst tegemoet zag; het leek daarbij, of het stemgedruis buiten de verduidelijking van het gesprokene in de weg stond.
‘Wij hebben medelijden met uw onervarenheid,’ zei Lugal-anda en trad dichter op Urukagina toe. ‘Uithoofde van dit medelijden en kennis dragend van de onvermijdelijkheid van de dood, die u eerstdaags wacht, wil het ons voorkomen, dat wij u éens in uw bestaan nog de waan moeten verschaffen, dat ge tot heersen geboren zijt. Urukagina, het Nieuwjaarsfeest heeft het tijdstip bereikt, waarop de goden zich in hun tempels en de regeerders zich in hun paleizen terugtrekken, waarop het gepeupel de stad in eigendom heeft en een koning uit het gepeupel de waardigheid van den patesi overneemt. Ge kent toch de zede, niet waar, van den wisselkoning?’
| |
| |
Urukagina staarde hem aan, ofschoon hij zeer goed wist, wat Lugal-anda meende. De patesi haalde de schouders op.
‘Natuurlijk weet ge, waar wij op doelen. Wij konden u nietwaardig bevinden, om uw bloed te vergieten tijdens het spel van den god. Wij achten u echter juist goed genoeg, om de spotkoning van deze laatste feestdag te zijn en u daarmee éens de gewaarwording van de door zozeer begeerde grootheid te laten ondergaan, voor dat uw ogen niet meer zullen zien en uw zintuigen niets meer bevatten...’
De wisselkoning, de spotkoning! Terwijl Urukagina de woorden had horen uitspreken, zag hij ook, waarin de genadeloze scherts bestond die men hem vóor zijn dood bereiden wilde. De herinnering aan een of anderen bedronken boef (men gebruikte altijd ter dood veroordeelden voor deze slotvertoning), scheef hangend op een ezel, omhangen met een nagemaakte koningsmantel en uitgerust met staf en ring als de werkelijke patesi, de galgenvreugd van zijn verheffing genietend door een etmaal lang te schransen, te zwelgen en te minnekozen en daarbij door het uitbundige stadsvolk beurtelings uitgejouwd of honend aanbeden te worden, steeg hem voor de geest: - voor deze trieste en vernederende rol had men hem uitgekozen! Hij opende de mond, om een heftige tegenwerping te maken, maar verstomde, toen een van de kleine slaven, die Lugal-anda vergezelde, op hem toetrad en hem iets reikte. Het was het wolfsvel, dat men hem in Ab-Enki afgenomen had. Het tweede kind naderde bijna tegelijkertijd, en bood hem het bronzen mes aan, dat hem in al deze jaren had vergezeld en dat minstens voor een kwart gesleten was door het herhaalde slijpen. Lugal-anda tikte de terugwijkende jongetjes op de wang en wendde zich naar Urukagina:
‘Ge ziet, dat ons medelijden niet gehuicheld is, zoals gij dat natuurlijk veronderstelt. Eén dag zal Urukagina over zichzelf beschikken, doen wat hem belieft... Wij geven u uw bezittingen zolang terug. Intussen moeten wij u aanraden, geen poging tot vluchten te wagen. De stadspoorten zijn gegrendeld, alle uitwegen bewaakt. Onder het volk bevinden zich onze vertrouwden, gewapend. Voor het overige - vermaak u!’
Urukagina sloeg het wolfsvel als in de droom over de schouder, toen hij den hofmeester de staf zag heffen; de krijgsknechten, die bij de hoge buitendeuren stonden, schoven de grendels snel op zij, de zware poortvleugels weken open, en Urukagina trof de verblindende aanbhk van een wuivende, schreeuwende menigte, waarachter de stad verrees, die door de blauwe vlam van het voorjaar was aangeraakt, vol bloemen en wimpels, en bonter zelfs dan hij haar in zijn helderste verbeeldingen gezien had. Hulpeloos keek hij om zich; hij zag de bestorven grijns op de gezichten der hoogwaardigheidsbekleders; nog een keer was Lugal-anda's zwaar, tanig gezicht voor het zijne, de kinbaard sprong op en neer: ‘Geluk met uw bewind, verheven Urukagina!’ - Hij voelde zich door twee der vette hovelingen bij de polsen gevat,
| |
| |
anderen duwden hem voorwaarts, tot op de glanzende drempelstenen van de voorhal, waar hij eensklaps in de zon stond en zijn handen los moest rukken, om zijn ogen te bedekken. Schokkend gelach en gefluit begroetten hem; en toen hij nogmaals de mond wilde openen, om zijn woede en tegenweer uit te schreeuwen, werd zijn geluid door een hernieuwde uitbarsting van horengeschal overstemd. Vlak daarop viel een stilte, waarin de duizenden gezichten, die het plein en de trappen vulden, naar hem opgericht werden, zoals hij de voorjaarssteppe had gezien, wemelend van bloemgewassen, die elkaar in alle tinten verdringen. Achter hem trachtte de galmende stem van den hofmeester zich verstaanbaar te maken, maar ze bleek machteloos in de ruimte en bereikte hoogstens de voorste rijen:
‘Volk van Shirpurla! De heersers in tempel en paleis wensen u een dag van onbekrompen vreugde! Gij zijt de meesters der stad, zoals de goede, oude wet dat voorschrijft! Ziethier den koning, die u dit etmaal regeren zal! Wij schenken hem u!’
Alles volgde haastig en verrassend na elkaar. Terwijl de hofmeester nog stond te roepen, voelde Urukagina op zijn schouders plotseling de last van een lang, golvend gewaad; een man met een rode wapenrusting trad vol kennelijk gemaakte eerbied op hem toe en duwde hem een houten knots in de vuist; een tweede, die het wit gewaad van een kamerheer droeg, vatte knielend zijn hand en schoof een dikke ring aan zijn wijsvinger. Bij ieder gebaar krijste de menigte. Urukagina voelde nauwelijks de knots in de hand, of iemand gaf hem een stoot in de rug. Hij tuimelde half de trappen af, in de richting van het volk, dat in alles slechts de onbetaalbare grap scheen te zien en onbedaarlijk schaterde. Toen Urukagina onder aan de trap belandde, stond daar op onnaspeurlijk bevel een kostbaar getoomde en getreste ezelin. Hij had het dier nauwelijks gezien, of reeds omstuwden hem tientallen ‘onderdanen’ met roepen en juichkreten en hesen hem op de rug van het beest. Een der luidruchtigen vatte het dier aan de teugel en trok het mee voort; twee anderen, ter linker-en rechterzijde van de ezelin, haalden een koehoren uit hun gewaad en gaven een schor getoet ten beste, dat nieuwe uitbarstingen van vrolijkheid te weeg bracht. Voor Urukagina tot zichzelf was gekomen, reed hij al, door duizenden gevolgd, langs duizenden anderen, die met groene takken zwaaiden, op de vingers floten, tussen de handen trompetten, heilwensen uitgalm-den, of met wild-overdreven hoofsheid de eerbetuigingen nabootsten, die zij kort daarvoor in alle ernst en deemoed aan den werkelijken patesi hadden gebracht; en temidden van dit alles ging Urukagina de lange glooiende trappen af, meer gedragen dan dat de ezelin hem droeg, en opgedrongen naar het voorplein, waar nogmaals duizenden stonden, wier dolle vreugde hem al van ver als een lentevlaag tegemoet woei. -
Het duurde enige tijd, voor hij zich van de duizeligheid kon herstellen, die hem bevangen had, toen hij midden tussen de feestvierders
| |
| |
terecht was gekomen. Hij greep naar de'gordel; het mes van Zarzari was er; naar zijn schouder: het wolfsvel, dat hij zo lang gedragen had, dat het vol kale plekken zat, was opnieuw zijn eigendom. Eén etmaal. Alles was even dwaas als onverwacht en onheilspellend. De gezichten en gedaanten, die in levende baren op hem afspoelden, als wilden zij hem overstelpen, die hem optilden en weer loslieten, tot het hem voorkwam, dat hij niet over het gesteente, maar over levende ledematen reed, glinsterden met ogen en tanden; zij deinden weg en werden gevolgd door nieuwe, die bij al hun afwisseling een machtige eenvormigheid behielden. Handen strekten zich naar hem, raakten spottend zijn mantel en staf; meisjes en vrouwen, die doordringend gilden, om zijn aandacht te trekken, strooiden bloemen over hem. Toen hij eindelijk de zelfbeheersing had hervonden, om hen met gebaren van spottende staatsie te antwoorden, verdubbelden de heilwensen en het gejubel rondom hem. De ezelin onder hem schrok doorlopend van het geschreeuw, stokte en werd weer voorwaarts gezeuld. De mannen, die op koehorens geblazen hadden, waren sinds lang in de menigte verdwenen; anderen vervingen hen, met mombakkesen voor, waarop evertanden uitstaken en schelle rode kringen om de oogholten geverfd waren; zij renden een oogwenk mee, brulden en sloegen zich op de dijen, om door andere zotte gestalten te worden verdrongen. Fluitspelers doken voor hem op, staken hun hulde van korte, snijdende klanken af, en werden weer in het golven opgenomen. De blinde zijmuren en schaduwen van de ambtsgebouwen en slavenhuizen op de paleisgrond waren nu weggeschoven; de stoet kwam op het plein, waar de menigte dichter en luidruchtiger woelde. Onder het doorschijnende, lauwe lenteblauw van een hemel, die nog niet door stof en hittemisten bezoedeld was, rezen voor Urukagina de voorraadhuizen van Ur-Nina: grijze, geweldige dobbelstenen; tientallen mensen waren er bovenop geklauterd; zij wuifden met hoofddoeken,
om zijn opmerkzaamheid te trekken; kinderen schudden bloesemtakken, waaruit een ijle regen van blaadjes neerstoof, die voor het merendeel op de hoofden en schouders der omstanders bleven liggen en waarvan slechts enkele hem bereikten. Urukagina wierp hun een kushand toe; de kinderen klapten in de handen. Toen hij het tweede der vervaarlijke steenblokken naderde, sprong een schrale, pezige gedaante, die een veelvervige doek om het hoofd geslagen hield, van het platte dak, liet zich gelijkmoedig langs armen en schouders van ketterende feestvierders naar beneden glijden en scheen aanstalten te maken, naar Urukagina door te dringen. De ezelin reed onophoudelijk voort, nu eens getrokken, dan geduwd, dan uit eigen beweging een sukkeldrafje nemend, dat echter steeds in het gedrang gesmoord werd. De man met de hoofddoek was onzichtbaar geworden, maar korten tijd later ontwaarde Urukagina hem aan zijn andere zijde; hij duwde met zijn magere, gespierde armen een paar lachers op zij en wrong zich tussen een vrouwenschaar door in de richting van Uru- | |
| |
kagina's rijdier. Het volgend ogenblik maakte de ezelin een zwenking, en Urukagina verloor den man opnieuw uit het oog. Hij bevond zich nu midden op het stervormig plein, en had de grote tempel van Ningirsu vlak voor zich. Het gebouw was tot aan de toppen van de ziggurat versierd: lange, trillende koorden, waaraan reusachtige kralen bengelden; speerschachten met franje in alle tinten, die wolververs vermogen te bedenken; wapperende doeken en linten aan op- en afgaande lijnen; op de muren van de voorhof rezen geweldige beelden van klei, omhangen met mantels in alle kleur en snit; zij droegen vergulde en verzilverde zwaarden, stokken en voorhoofdsbanden. Ook dieren waren er bij, draken en gevleugelde honden, met bloedrode bekken en monsterlijk gekromde klauwen en snebben. De kleine, witte gedaanten van priesters liepen tussen de benen van deze lemen reuzen en gedierten door; hij zag hen wijzen en gebaren tegen elkaar
maken.
Op dit ogenblik was Urukagina al in zover aan zijn nieuwe, wonder. lijke toestand gewend, dat hij ernstig overlegde, wat hem te doen stond-Zich aan de onverhoedse waardigheid te onttrekken, was al onmogelijk geworden. De patesi had hem met nadruk gewaarschuwd, niet te vluchten. Temidden van deze menigte, die hem geen oogwenk uit het oog verloor en blijkbaar afwachtte, wat de spotkoning voor vorstelijke daden zou verrichten, wanneer de dolle omgang over het plein was beëindigd, bestond geen kans om te ontkomen. Maar de vertoning was nog slechts begonnen; meer dan drie en twintig uren restten hem, en zeker zou er een ogenblik aanbreken, waarop hij onopgemerkt zou zijn. Met de dood voor ogen was het nauwelijks meer een waagstuk, een poging tot ontvluchten te doen. Lugal-anda mocht dan menen, dat hij een verfijnde kwelling voor zijn slachtoffer had ontdekt, door hem deze vrijheid van éen dag te schenken, die geen vrijheid was... het moest tegelijkertijd al bijster onvoorzichtig van den patesi genoemd worden, dat hij zo blindelings vertrouwde op het aantal van zijn krijgsknechten onder het stadsvolk, en op het feit dat deze menigte ten overvloede een soort duizendkoppig monster vormde, dat hem onbewust hielp bewaken. Zeker hield hij geen rekening met het vertwijfeld karakter van de toestand, waarin Urukagina zich bevond en waarin hij tot driestheden bereid was, die zelfs deze bewaking konden doorbreken.
Op dit ogenblik dacht Urukagina weer aan den man met de bonte hoofddoek, die van de voorraadkamer van Ur-Nina was gesprongen. Zeker behoorde hij tot de vermomde vertrouwelingen van den patesi, die een oog dienden te houden op de bewegingen van den schijnkoning. Terwijl Urukagina deze gedachte inviel, verrees de kerel opnieuw uit het gewoel, thans naar het scheen halsstarrig besloten, zich dóór te ellebogen tot den nagemaakten heerser. Hij had ditkeer geluk; het duurde tot Urukagina's groot misnoegen geen dertig tellen, of hij wist zich met een aapachtige sprong meester te maken van de halster der ezelin, die hij vastklemde, als wilde hij ze voorlopig niet weer loslaten. Het
| |
| |
bevreemdende was, dat de snelle, hoekige bewegingen van den man iets bekends hadden, maar in het gejoel en gewoel lieten ze zich niet thuisbrengen. De man trok de ezelin sneller voort; Urukagina wiegde bij de hernomen sukkeldraf onstuimiger op en neer. Tientallen mensen begonnen mee te rennen, om na een tijdje ademloos achter te blijven en anderen het voorrecht te gunnen, de nabijheid van den wisselkoning te genieten. De magere man leek onvermoeibaar, en Urukagina vroeg zich af, hoe hij hem weer kwijt moest raken. -
De onordelijke, dansende en deinende optocht was nu tot aan de voorhof van de tempel genaderd, waar de schijnkoning elk jaar een soort open hof hield, de troon van riet en klei innam, die daar voor hem gereed was gezet, en vóor de maartijd, die lagere priesters en tempelslaven hem opdisten, een aantal schijn-groten om zich koos. Reeds zag Urukagina op de trappen van de voorhof, waarover de schaouw van de ziggurat traag met de zon meewentelde, de tafels gereed staan, de wijnkruiken opgetast liggen naast manden met brood en vruchten en bosjes gedroogde vis. De man met de hoofddoek sleepte de ezelin tot voor de onderste trede, liet het dier met een ruk stilstaan, en reikte, buigend, Urukagina de hand, om hem bij het afstijgen behulpzaam te zijn. Toen Urukagina de voeten op de grond zette, richtte de man zich op, de hoofddoek gleed van zijn gezicht en Urukagina zag, waarom de bewegingen van den man hem zo bekend waren voorgekomen.
Het was Sun-nasir.
Hij gunde Urukagina niet de tijd, verbazing te laten blijken, maar duwde hem de trappen op, waar de nederige priesters en dienaren met glimlachend en voorgewend ontzag den schijnkoning begroetten. Urukagina ging als in een mist de trappen op naar de verhoging, waar zijn troonzetel wachtte. Maar die befloerstheid duurde niet lang. Zijn gedachten begonnen haastig en verheugd te werken. Toen hij zijn eregestoelte had bereikt, keerde hij zich statig om, hief de staf over de menigte, keek om zich, zag Sun-nasir nog steeds bij het ezeltje staan, en wees met de houten knots naar hem.
‘Het behaagt ons,’ riep hij, ‘om dezen getrouwen dienaar, die zich totnutoe met de post van stal-opziener tevreden heeft gesteld, tot onzen hofmeester te benoemen. Hij neme aan mijn rechterzijde plaatst!’
Een woest handgeklap en keelgedruis steeg uit de rijen daar beneden, toen Sun-nasir, kennelijk een man uit het volk, met hoofse hoekigheid boog en zijn plaats achter Urukagina innam. Urukagina's ogen gleden onderzoekend over de menigte, als zocht hij naar meer lieden, die hem geëigend voorkwamen, de andere spotwaardigheden te vervullen, welke hij behoorde uit te delen. Terwijl hij nog staarde, vernam hij de stem van Sun-nasir in zijn rug, gesmoord en haastig:
‘Goed gedaan. Overhaast je niet. Wij zijn hier met enkele honderden. De mannen van de ilku's zullen de poortwachters voor hun rekening nemen. Allen wachten op een teken.’
| |
| |
Armen en handen strekten zich naar Urukagina; iedereen lachte, tierde, bood zich aan.
‘Kies, verheven heerser! Kies uw hofhouding, knotsdrager! Ge bevindt u onder louter getrouwen! Kies! Kies!’
Urukagina's hand met de knots daalde langzaam.
‘Zo dadelijk komt Hamman,’ zei Sun-nasir, verborgen achter de mantel van Urukagina. ‘Verbaas je over niets. Verzet je niet. Ons plan ligt gereed. Totnogtoe gaat het, zoals het gaan moest.’
Urukagina richtte zich naar een man met een goedmoedig, bolrond gezicht, dat zo bleek zag, dat men den bakker in hem nauwelijks misduiden kon.
‘Mijn opperhofbakker!’
De dikke, witte man trok het gezicht tot een lach, die zijn dubbele onderkin liet glanzen. Met uitgespreide vingers en een belachelijke vrouwengang wiegde hij, gevleid, uit de menigte op Urukagina toe, boog en ging eveneens achter den schijnkoning staan.
Het schateren wilde eerst niet bedaren. Urukagina's hand trilde, terwijl hij de woorden van Sun-nasir in zichzelf herhaalde. Vragen prikkel-den hem op de tong; maar hij kon nu, door de aanwezigheid van den bakker, niet meer te weten komen, wát Sun-nasir en de honderden, waarvan hij sprak, van plan waren.
‘Mijn kamerheren!’
Urukagina wees ergens in de volte; het kwam er nu waarlijk weinig meer op aan, of hij er op lette, wie er verder tot zijn gevolg zouden behoren. Onder het volk scheen men er anders over te denken. Blijkbaar ontstond er op de plek, waarheen de knots gericht geweest was, onenigheid over de benoeming. Toen twee mannen, bekvechtend, naar voren drongen - wat de uitzinnige vreugde nog meer vergrootte - aanvaardde hij ze beide als kamerheer en wees tegelijkertijd als schenker een jongen man aan, met krullen in de nek en gespierde armen en benen. Met een pauwentred stapten de waardigheidsbekleders de trappen naar de verhoging op.
‘Mijn toekomstvoorspeller!’
Urukagina wendde zich naar de priesters, die nog doende waren met het aanrichten van de tafels, en wees op een langen, somberen man, die onder het geschater van groot en klein met een zuur gezicht zijn bezigheden in de steek liet en zich naast zijn broedershovelingen schaarde. Urukagina brandde van verlangen, om eindelijk te kunnen gaan zitten en nog een paar vlugge, tersluikse woorden met Sun-nasir te wisselen; maar het stijgend gedruis en gewoel der feestgangers maakte het hem duidelijk, dat deze nog bij lange na niet genoeg hadden van de ambtsverdelingen en naar nieuwe dwaasheid haakten.
Hij keek rond en bemerkte een getaand, schrilgeblanket vrouwspersoon, zo oud, dat zij minstens overgrootmoeder moest zijn. Zij hield de mond al ginnegappend gesperd en haar tong spartelde als een week- | |
| |
dier in de tandeloze mondholte. Hij richtte de knots over tientallen hoofden naar haar grijnzende verschijning.
‘Mijn hoge gemalin en slaapverdrijfster!’
De uitverkorene werd onder een slagzee van lachen en krijsen, waarbij het gieren der vrouwenstemmen het gebulder der mannen verreweg overstemde, door de rijen gedragen en als het ware voor Urukagina's voeten geworpen. Hij hief haar met gemaakte tederheid op, en terwijl hij haar in de armen sloot, zorgvuldig vermijdend, dat haar gezicht hoger kwam dan zijn schouder, fleemde hij:
‘Hoe vaar je sinds de bruidsnacht, mijn duifje?’
Men scheen zich zelden zo vermaakt te hebben als tijdens het feest met dezen spotkoning. De mededelingen van wat hij zei en deed, vlogen door de menigte, om ook tot in de verste gelederen door te dringen, alhoewel men niet moest vragen, in welke verdraaide en verfraaide vorm het nieuws daar aanlandde. En ofschoon Urukagina nu meer dan genoeg had van het vertoon, was hij gedwongen, nog een wijle in deze trant door te gaan, tot de tafel geheel met raadgevers, ambtenaren, lijfwachten en vrouwen was bezet, en hij het ogenblik gekomen achtte, om luidkeels te verkondigen:
‘Bij Adad en Nergal - gunt niemand den patesi dan eindelijk eens een duchtig maal? Dan zal ik het mijzelf vergunnen: - wij bevelen onze grootmachtigheid aan tafel!’
Terwijl hij de tafeldienaars wenkte, het maal op te dragen en op zijn bespottelijke troon van biezen en klei neerstreek, hoorde hij Sun-nasir's grinnekend: ‘Voortreffelijk! Het was, of ik Lugal-anda hoorde!’ en voor het eerst bemerkte Urukagina, dat hij zelf vermaak schepte in zijn dwaze rol. Hij overzag, toen de slaven ijlings de gerechten begonnen aan te torsen, het vreemde gezelschap, dat hij om zich verzameld had. De bakker glansde nog altijd en nam hem met een eerbied op, die waarschijnlijk eerder te danken was aan het feit, dat hij in den wisselkoning een zwaren misdadiger, misschien wel een vierdubbelen moordenaar zag dan een heerser. De ‘verheven gemalin’ keek, temidden van haar eredames, met maagdelijke schaamte in haar schoot, hoewel ze niet kon nalaten, af en toe een zengende blik op den nagemaakten patesi te werpen. Het wonderlijke was wel, dat deze rechte en slechte lieden, handwerkers en loonslaven en lastdragers of wat zij maar mochten zijn, het waarschijnlijk toch een eer achtten, door den ‘gebieder’ te zijn uitverkozen, wat hun de kans bood, daarover minstens nog enkele jaren tegenover hun soortgenoten te snoeven.
De maaltijd was begonnen en de volksmenigte op het plein kwam langzaam in beweging en trok in stoeten langs de tafel, opdat een ieder in de gelegenheid zou zijn, den éendagsvorst en zijn hof op te nemen. De priesters gaven aanwijzingen vanaf de verhoging; de dienaren draafden af en aan met de gerechten. Zij waren uit een fijne keuken: schildpadden, zeevis, palmkool, ganzenbout, allerlei vruchten,
| |
| |
met stroop en olie bereid, lichte most en dikke, zoete wijnen. Urukagina zag ettelijke van zijn waardigheidsbekleders schaamteloos de handen wrijven en zonder gebed op de heerlijkheden aanvallen. De menigte op het plein bleef goedlachs; zij wezen elkaar aan, hoe een kamerheer met een lijfwachter twistte om een schapenbout; de hofmeester, die die zijn hoofddoek weer om het bovenste deel van het gezicht had geslagen, veegde de lippen af, die dropen van ganzenvet. De patesi zelf gedroeg zich, tot aller verbazing, nog het ingetogenst, ofschoon een elk er klaarblijkelijk op had gevlast, een geboren boef te zien schransen, als moest hij voor zijn dood nog een lang verzuim inhalen. De toekomstvoorspeller alleen bleef zuur en afkeurend kijken en raakte de spijzen nauwelijks aan. Ergens rolden wijnkruiken over de trappen en botsten in scherven tegen elkaar, zodat de inhoud onder het misprijzend roepen der naastbij staanden langs de stenen vloeide.
De maaltijd was nauwelijks op gang, of er ontstond temidden van het uitgelaten gedrang een oploop. Iemand elleboogde zich naar de tafel. Hij bleef af en toe staan, zodat men hem verbaasd opnam, en staarde met bijeengeknepen oogleden, mompelend en vloekend, naar den schijnkoning, om daarop weer driftig verder te dringen, opnieuw staan te blijven en de algemene aandacht te trekken van degenen, die hij op zij geschoven had.
Urukagina voelde een korte stoot in de ribben; Sun-nasir bukte zich over het reeds besmeurde matje, waarvan hij at en bromde:
‘Niet kijken: Hamman is in aantocht.’
Urukagina schoof zijn drinkschaal - die nog half vol was - onder de kruik, waarmee een tempelslaaf rondging, nadat de schenker het te druk had gekregen met het geroosterd schildpaddenvlees, dat voor hem neer was gezet, en bracht de beker argeloos naar de lippen, toen de oploop vlakbij was. Boze woorden en verwensingen stegen op; het scheuren van een gewaad, een klap en ‘au!’-geroep waren duidelijk hoorbaar. Onmiddellijk daarop rende de man, die zo opvallend naar voren gedrongen was, met het linkerbeen trekkend, uit de menigte naderbij, stiet den slaaf met de wijnkan terzijde, sloeg de handen weg, die een paar ‘raadsheren’ uitstrekten in hun behoefte, om den nieuwen gebieder te beschermen, en boog zich over de tafel naar Urukagina, dien hij gespannen aankeek. Urukagina, die oprecht verbaasd was, omdat hij nog steeds niet begreep, wat de opzet van Sun-nasir inhield, staarde van zijn kant een paar tellen in het vertrouwde, doorkorven gezicht van Hamman, die hem, naar het leek, een onmerkbaar oogknipje gaf, en daarop de armen ten hemel hief, zich naar de volksmenigte wendde en met rollende ogen begon te roepen:
‘Wonder! wonder! Hij is opgestaan! Hij leeft! Wonder! Wonder!’
Het gedruis van de feestgangers zonk een kort oogwenk weg, ofschoon de duizenden mensen, die zich buiten gehoorwijdte van Hamman's geschreeuw bevonden, nog niets hadden kunnen zien en niets
| |
| |
verstaan. De schrale, zure priester stond met gefronst voorhoofd op en keek wantrouwend van Hamman naar Urukagina. Sun-nasir veinsde midden in een verlokkende hap te zijn versteend en zat met de hamelbout in vetbedropen handen. De bakker staarde met open mond naar Hamman, die eerst niet ophield: ‘Wonder!’ te schreeuwen, maar plotseling weer op Urukagina toesprong, die hem, gedachtig aan Sun-nasir's vermaan, om zich niet te verzetten, in half oprechte, half geveinsde verwondering liet begaan. Hamman rukte de mantel van Urukagina's schouders, en trok hem aan de hand opwaarts. Hij stond daar, groot, bleek en vermagerd door de gevangenschap, met het wolfsvel op de schouder, het herdersmes onder de gordel, terwijl Hamman zich weer naar de omstanders keerde en uitriep:
‘Ziet niemand dan wat ik zie? Herkent niemand dan dien ik herken? Urukagina is het! Urukagina, de zoon van Papsukal!’
De meeste ‘hovelingen’ waren nu eveneens opgestaan; Sun-nasir fluisterde schor achter Urukagina's schouder: ‘Het teken!’ Urukagina overzag de talloze gezichten, wier deining en bewogenheid scheen te verhevigen, terwijl hun luidruchtigheid afnam, en vroeg zich af, wat Sun-nasir met het ‘tèken’ bedoeld had. Had hij een teken moeten geven - beduidde de komst van Hamman zulk een teken? Terwijl hij besluiteloos stond, liet Hamman zich voor hem op de knieën vallen, kroop naar Urukagina toe en omvatte zijn benen met een bezetenheid, die zichtbaar geveinsd was. Hamman streelde Urukagina's handen, de staart van het wolfsvel, die tot over de gordel neerhing, omarmde dan weer Urukagina's knieën en lachte en huilde tegelijk. En onderwijl steunde hij, zo luid, dat de naaste honderd omstanders het zeker moesten horen:
‘Zoon van mijn meester Papsukal! Herboren zoon van mijn vermoorden meester Papsukal!’
Het was tien jaar geleden, dat de naam van Urukagina, maar zeker die van Papsukal in Shirpurla een klank van betekenis had gehad. Indien het de bedoeling van Sun-nasir en Hamman was, dat deze namen een nieuwe, verrassende indruk op het stadsvolk moesten maken (wat Urukagina achter de hele, hem nog vage opzet vermoedde) hadden zij zich niet misrekend. Tien jaren zijn veel in het leven van een stad, waar men bij de dag leeft; de gestalten en namen verdringen zich als de sterren aan het uitspansel, en jonge geslachten zijn onkundig van een verleden, waaraan zij geen deel hebben gehad.
Maar er waren hier niet alleen jonge mensen, en de naam Papsukal was er een, die nog altijd bij velen grootse herinneringen wekte. Dit bleek, toen er verraste en ontdane stemmen in de nabijheid opklonken:
‘Papsukal?’
De naam plantte zich door de mensengelederen voort en wekte kennelijke beroering. Ver uit de achterhoede kwam vragend geschreeuw; men had daar blijkbaar bemerkt, dat er onverwachte dingen voorvielen
| |
| |
op de verhoging, waar de schijnkoning aanvankelijk had zitten smullen en nu zonder mantel en met een of ander beestenvel over de schouders opstond. Urukagina had, met Hamman nog steeds aan zijn voeten, het gevoel, alsof er op dit ogenblik over hem werd beslist; alsof hij zich op een ontzaglijke, onzichtbare weegschaal bevond, en op de hoge schaal zweefde. Hij wist, dat dit zweven niet lang kon duren; dat de schaal - wilde hij gered worden, wat toch de zin van het opduiken van Sun-nasir en zijn getrouwen zijn moest - door moest slaan. Zij sloeg door, uiterst behoedzaam en langzaam, naarmate de naam Papsukal van mond tot mond ging, hier een schouderophalen, daar een fronsen en verderop een nauwelijks verholen geestdrift wekte. Een paar mannen, grijs van haar en met het voorkomen van nederige lieden, wisten zich tot aan de rand van de verhoging door te werken; zij namen Urukagina scherp op en keerden zich naar de omstanders:
‘Bij den weergod - het is de zoon van Papsukal!’
‘Wonder! wonder!’ antwoordden anderen vanuit de volte. Het volgend ogenblik steeg de murmelende verbazing, waardoor de duizenden stemmen bevangen waren, opnieuw tot een storm van geluid. Slechts de kreten en uitroepen der naastbijzijnden hieven er zich boven uit:
- | Papsukal's zoon! |
- | Een bedrieger, een ter dood veroordeelde! |
- | Gelogen! Hij is herkend! Gudea herkende hem! |
- | Heidaar, Gudea, spreek je de waarheid? |
- | Papsukal is opgestaan! |
- | Papsukal, de weldoener der armen! |
- | Niet Papsukal, warhoofd! Het is zijn zoon! |
- | Wonder! |
- | Papsukal werd vermoord, toen... |
De woorden verloren zich in een waarschuwend stemgeroes.
- | Wonder! wonder! |
- | De knecht van zijn pleegvader hier herkent hem! |
- | Een teken van de goden! |
Haastige, donkergeklede gestalten begonnen zich een weg door de menigte te banen, in de richting van den schijnkoning. Zij stieten vrouwen en kinderen op zij, en stompten de mannen zonder genade, waar schouders en ellebogen hen tegenhielden. Sun-nasir en Hamman richtten zich tegelijk op en kwamen naast Urukagina staan. Het vel stond gespannen over Sun-nasir's jukbeenderen, terwijl hij siste: ‘Onraad’. Urukagina bracht snel de hand naar de gordel, naar het vertrouwde mes. Geen twijfel: de mannen van den patesi achtten het tijdstip gekomen, in de spotvertoning in te grijpen. Geen twee tellen later sprongen zij met het korte zwaard in de vuist op de verhoging. Urukagina deed een stap voorwaarts, hoewel hij Sun-nasir's hand om zijn arm voelde sluiten, als wilde deze hem weerhouden. Maar vóor de soldaten iets hadden kunnen doen, sprong de ‘verheven gemahn’ achter de
| |
| |
tafel op. Zij had tijdens Hammans wonderlijk gedrag met een koek van honing en geperste rozenbladeren in haar bejaarde handen gezeten, en de ogen niet van het beheksend schouwspel afgewend. Nu liet zij de lekkernij vallen, en verhief zich voor Urukagina, krijsend:
‘Terug! Moordenaars! Redt den zoon van Papsukal! Papsukal werd door deze schavuiten vermoord! Sta niet toe, dat zij ook zijn zoon vermoorden!’
De soldaten, die voorop liepen, bleven staan. Maar reeds wierp de oude vrouw zich met het onaanzienlijk gewicht van haar lichaam op dengeen, wiens zwaard geen drie handbreedten van den schijnkoning af was, en sloeg haar oude, jichtige vrouwenvingers om zijn strot; zij hoefde hem echter niet te wurgen, want de schok van haar sprong sleurde den man al mee, en met de zonderlinge last van levend vel en been om zijn nek waggelde hij de trappen af en bonsde tegen een tweeden en derden soldaat, zodat zij tesamen als een kluwen tegen het gesteente sloegen. Twee hunner richtten zich ogenblikkelijk op; maar de oude vrouw, die nog altijd de hals van den krijgsman omklemde, bleef met dezen liggen. Urukagina zag vol vluchtig afgrijzen, dat zij met het gezicht in de scherven gevallen was; een bloedstraaltje vloeide uit haar tandeloze mond. Veel tijd om te zien had hij niet. De menigte deinsde en drong het volgend ogenblik zo heftig op, dat de voorsten als het schuim van een golf voor Urukagina's voeten terecht kwamen. Toornig, dreigend geschreeuw vloog van alle zijden omhoog. De krijgsknechten weifelden niet meer, maar drongen met geheven wapens op Urukagina aan. Hamman, die de hand onder zijn borstkleed gestoken had, sprong met een mes in de vuist naar voren, en botste tegen den soldaat, die het op Urukagina gemunt had. Terwijl Urukagina een tweeden voor zijn rekening nam, was Sun-nasir op de tafel gesprongen.
‘Broeders!’ gilde hij, - ‘men gunt ons onzen wisselkoning niet! Volk van Shirpurla: verdedig uw recht! Men wil ons feest verstoren! Dood aan de knechten van Lugal-anda!’
Het handgemeen was in volle gang. De bakker, die als versteend achter Urukagina gezeten had, begon met kinderlijke stem te huilen en dook daarna verwonderlijk snel onder de tafel. De lange priestet met zijn bezwerend voorkomen zwaaide de armen en riep iets, dat in het gehuil verloren ging. De gevaarlijk zwevende schaal sloeg door. De jonge man met de krullen in de nek, die het ambt van schenkel ontvangen had, mengde zich met kracht onder de strijdenden rondom de tafel. Hij had zich meester gemaakt van Urukagina's gevallen knots, en terwijl hij, bHjkbaar nog steeds in de overtuiging, dat het slechts om het bederven van zijn kostelijk vermaak ging, luidkeels riep: ‘Verdedig onzen Nieuwjaarskoning!’ sloeg hij met het logge wapen eer krijgsknecht, die zich haastig naar hem toegekeerd had, het zwaard uit de vuist. Voor de kerel zich hersteld had, volgde een tweede slag, ditmaal op zijn gehelmd hoofd; een geluid van barstend metaal: de
| |
| |
soldaat greep naar zijn slapen en gleed omver. De schrale priester schoot toe, balde de vuist en doelde op het gezicht van den jongen man met de krullen. Maar deze had het wapen al voor de derde maal opgezwaaid en liet den ‘toekomstvoorspeller’ achterwaarts in de menigte tuimelen.
‘Sla dood de knechten van Lugal-anda!’ riep hij, Sun-nasir's oorlogskreet overnemend; en de vergenoegde gezichtsuitdrukking, waarmee hij het gevecht begonnen was, veranderde in een van woedende ernst.
De ommekeer, die er in den man met de krullen plaats greep, voltrok zich vrijwel in allen. Ettelijken trachtten zich aan de stijgende verwarring te onttrekken. Moeders grepen hun kinderen en duwden, krabden en scholden zich een uitweg uit de heksenketel. Een deel van degenen, die aan de buitenrand van het gewoel gestaan hadden, vluchtten, zoals waterdroppels wegspatten, wanneer een bergbeek naar beneden schiet. Maar de meesten waren bereid tot een blind, verbeten gevecht; overal wierp men zich op de gehate krijgsknechten, die met speren en zwaarden opdoken en wilde pogingen deden, zich met elkaar te verenigen en een slagorde te vormen, waardoor de razernij van het volk gebroken kon worden. Zij hadden geen geluk: de stedelingen, die jaar in jaar uit het geweld van Lugal-anda's huurlingen hadden moeten dulden, antwoordden op deze dag met tomelozer geweld. Men sleurde de soldaten door het stof, danste over hen heen, rukte hun kolders en helmen af, brak hun wapens op de knie. - Op de omgang van de tempel renden de witte priesters weg tussen de beelden; ergens, bij een trap, moest een plotseling gedrang zijn ontstaan; een der monster-beelden kwam in beweging, waggelde en gleed langs de steile buitenmuur van de tempelhof neerwaarts, om dof en donderend uiteen te springen. Het geluid van deze plons en het omhoogwervelend stof zweepten de stedelingen nog meer op. De laatste soldaat werd onder dansende voeten vertrappeld; de verhoging, waarop Urukagina en zijn getrouwen zich tegen de priesterknechten weerden, was schoongeveegd. Urukagina kreeg voor het eerst weer vrijheid, ruim adem te halen en het plein te overzien. Uitbundig en tot alles bereid, drongen de gedaanten, gezichten, vuisten, armen op hem aan. Hij wuifde met het wolvenmes; een duizendvoudig wuiven antwoordde. Hij trachtte, temidden van het rumoer en de deining, de mannen te herkennen, die Sun-nasir onder de menigte gestoken had. Was dat Ninnabi niet - en ginds, roerde zich daar niet Agib,
met zijn onveranderlijk rokje en gehard, naakt bovenlijf? Stonden aan de andere zijde niet twee van zijn opzichters, met de handen aan de mond? Zij schreeuwden iets, dat hij niet verstond. Het schreeuwen kaatste van man naar man, het werd oorverdovend en vormloos, aleer hij eindelijk de wapenroep vernam, die hem altoos door merg en been was gegaan, en die nu door de duizenden werd aangeheven:
‘Herder! herder! Sla de wolven, herder!’
| |
| |
Hij drukte de hand tegen de borst, duizelig en uitgeput door de snelle opvolging van inspanningen en gevoelens. Hij kon nauwelijks aannemen, dat de mannen en vrouwen van Shirpurla, die deze kreet overnamen, haar betekenis begrepen. Maar zij herhaalden ze, aangevuurd door de dolle geestdrift, waarmee zijn getrouwen, allerwegen tussen hen verdeeld, de roep doorgaven. Er was een verlossende, meeslepende klank in die woorden; zij hadden de kracht van een bevel, de macht van een strijdroep, een bezwering, die alle andere gevoelens verdrong. ‘Herder! herder!’ - Urukagina rekte zich opwaarts. Het bezit van het wolfsvel, dat hem nooit op zijn ondernemingen verlaten had, van het mes, van de zekerheid, dat zijn eigen volgelingen zich rondom hem bevonden en dat de mannen der ilku's buiten gereed stonden, om de bezetting der stadspoorten te overrompelen, vulden hem met onbegrensd vertrouwen. Hij keek naar Sun-nasir, naar Ham- man. De blik van zijn oude vrienden was op hem gevestigd, vurig, verlangend, wachtend. Hij hief de arm. De wanorde herstelde zich; Urukagina werd zich bewust, dat er al sprake was van een binding tussen hem en dit opgezweepte volk.
‘Uw herder ben ik, ja!’ riep hij zo hard hij kon, en ofschoon zijn woorden in het algemeen getier verdronken, hield hij niet op ze te herhalen, tot ze eindelijk, verstaanbaar en teruggekaatst, tot aan de uiteinden van het plein werden voortgedragen:
‘Uw herder ben ik! Ik kom, om u te bevrijden van de wolven!’
Dreigend gejubel antwoordde. Nog steeds vluchtten er mensen, maar de grote hoop hield stand, boordevol spanning en zichtbaar bezield door de belofte, die in de woorden van den schijnkoning vervat lag. Urukagina strekte de arm naar het paleis, dat boven zijn vlucht van voorhoven en trappen zwaarverschanst en vijandig onder het blauwe middagvuur lag. Men moest er reeds bemerkt hebben, dat de woeling op het plein niet langer er een van baldadige vreugde was; gedaanten van soldaten en een enkele verschijning in het lange, golvende gewaad van een hoveling liepen ijlings langs de bolwerken. -
‘Dáar ligt het wolvennest, dat uitgeroeid moet worden!’ riep hij keer op keer, tot hij hoorde, dat zijn woorden werden doorgeschreeuwd. Met de beweging, die de kreet teweeg bracht, wendde de menigte zich om, in de richting van de burcht, waar Lugal-anda en de zijnen zich bevonden, kennelijk gewaarschuwd en op staat van tegenweer voorbereid. Urukagina hoorde, hoe de stemmen daalden. Een vreesachtig mompelen streek door de rijen, nu zij zich tegenover de schijnbare onneembaarheid en overmacht van het woonhuis der heersers leken te vergewissen van het oproer, waarin zij betrokken waren. Het gevaar van hun aarzeling drong scherp tot Urukagina door. Hij deed een pas voorwaarts. Op dit ogenblik klonk er bij de buitenpoort, die men van de verhoging af aan het einde van de kaarsrechte, met palmen overwiegelde koningsstraat kon zien liggen, een doordringend krijgsge- | |
| |
schreeuw. Op de dubbele wachttoren flitsten kleine, schelle vonken: de soldaten, die de poort bewaakten, kwamen in het geweer. Geen twijfel: de mannen der ilku's waren tot de bestorming overgegaan. - De menigte wendde zich opnieuw, nu naar de poort, vanwaar het gedruis opsteeg. Het mompelen zwol opnieuw tot geroep, toen een klein, gebald rookwolkje opwaarts steeg.
‘De poorten branden!’
De verwarring, die overwonnen scheen, keerde nog eens terug. Maar zij duurde niet lang. Sun-nasir, die weer op de tafel was geklauterd, bewoog driftig de armen.
‘Geen nood!’ tierde hij met hoge keelstem. ‘Ginds zijn vrienden! Zij komen ons te hulp!’
Urukagina draalde niet en sprong met grote schreden van de verhoging, temidden der menigte.
‘Neer met het wolvennest!’ riep hij.
Het rookwolkje boven de buitenpoort brak in de azuren dag; een tweede, dunner en ijler, volgde. Verwijderd gekraak en wapengekletter werden een oogwenk hoorbaar. Urukagina maakte een wijd gebaar met de armen, als om de ganse menigte te omvamen en met zich te trekken. Achter hem drongen Sun-nasir, Hamman en de jonge man met het krullend nekhaar. Waar hij langs kwam, dreunde de lucht van kreten:
‘Herder! herder! Sla de wolven, herder!’
Na vijf, zes passen had Urukagina twintig man achter zich. De rijen der menigte openden zich, om hem door te laten. Hier en daar zwaaide men weer palmtakken, opgeraapt uit het stof. Honderd, tweehonderd man zwenkten uit de volte en volgden Urukagina in zijn snelle loop naar het paleis. Sommigen hadden messen, anderen raapten de zwaardstompen der neergeslagen soldaten van de grond, nog anderen stenen en scherven. Ergens holden opgeschoten jongens nader met een armvol stokken, die onder toenemend gejuich werden doorgegeven. Toen Urukagina de glooiende toegangsweg naar het paleis had bereikt, stokte de menigte: op de verlaten koningsstraat vertoonden zich gewapende mannen, die zo snel zij konden, naderden. Zij wuifden van verre; achter hen brandde de buitenpoort. Urukagina bleef staan en zag, dat het de mannen der ilku's waren. Hun geroep weerkaatste dat van de duizenden, die hem omringden:
‘Sla de wolven, herder!’
‘Voorwaarts!’ zei hij, en alles kwam opnieuw in beweging.
Met Sun-nasir was hij de eerste, die de geweldige paleistrappen bereikte. Hij twijfelde niet meer aan zijn geluk. Hier was de daad. Bada, hier is het grote ogenblik! Achter hem volgden, jubelend om de gewapende hulp, die de buitenpoort doorbroken had, de stedelingen met hun kinderlijke wapens - een onweerstaanbaar leger. Hij keek niet naar de tinnen van de koningsburcht, die zwart moesten zijn van krijgsknechten; de eerste pijlen suisden op de menigte neer. Al zijn aan- | |
| |
dacht was gericht op de hoge, blinde deuren, die aan het einde van de trappen lagen. Hij liep sneller, sneller werd het onstuimig leger, dat op zijn hielen volgde; sneller zwermden de pijlen en slingertuigen van boven. Toen hij voor de paleispoort stond, waren de mannen der ilku's er ook. Zij torsten de stormrammen, die deze cederhouten verschansing zouden breken; hij voegde zich bij hen, hief met hen de geblakerde, zware balk; voeten zetten zich schrap, armspieren zwollen. Een rauw, aanmoedigend strijdgeschreeuw begeleidde de eerste stormloop.
Het duurde maar kort: de deuren hielden het tegenover de kracht en het aantal van de aanvallers niet. Waar iemand gekwetst werd, sprongen drie en vier op zijn plaats; waar iemand uitgleed, sleurden hem tientallen mee voorwaarts. Toen de eerste scheur door het donkere, hechte hout splinterde, was het lot van het paleis beslecht. Vuisten, schouders, gespierde lendenen deden de rest; met een metalen zucht lieten de bronzen hengsels, waarop de deuren steunden, los; de poortvleugels weken, en de menigte, niet langer bijgelovig huiverend voor het verbod, om de gewijde afzondering te betreden, die sinds eeuwen volk en heerser gescheiden had, stortte zich uit in gangen en zalen van de koningsburcht, om de bezetting op te sporen en het laatste verzet van Lugal-anda, zijn hof en zijn knechten te breken.
Toen Urukagina na de strijd tot zichzelf kwam - hij bevond zich met Sun-nasir, Hamman en een aantal getrouwen van de Staartstroom in de eetzaal met het gouden bed, praal en zijn metgezellen keken vol hervonden schuwheid om zich - vertoonde zich tussen twee gewapenden een nederige gedaante op de drempel. Urukagina, die zich juist met verflarde mouw het zweet van het voorhoofd veegde, liet de arm vallen; hij vertrouwde zijn ogen niet.
‘Bada!’
Gerimpeld, glimlachend en kalm naderde de schildpad-man. Hij droeg nog steeds de bruine pij met de gesleten, dunne plekken. Het was, alsof hij niet uit Urukagina's leven weggeweest was. Hij hep door de vorstelijke ruimte, de ogen goedmoedig en sluw op Urukagina gevestigd.
‘Je kunt die soldaten nu wel wegsturen,’ zei hij, achter zich wijzend. ‘Het was goed, dat een paar van jouw mannen me daarginds herkenden; anders was ik mèt het gespuis om hals gebracht en had je je overwinning zonder mij moeten vieren.’
De gewapende mannen op de drempel keken elkaar verbaasd aan en
| |
| |
verdwenen. Urukagina hield Bada tegen zich geklemd, liet hem los, bekeek hem op armsafstand, en omhelsde hem, opgetogen, voor de tweede en derde maal.
‘Bada! Was je dan hier?’
De oude man knikte droogjes en onverstoorbaar.
‘Ik was hier, sinds men jou uit Ab-Enki overbracht en opgesloten hield. Er moest toch iemand zijn, die je vrienden op de hoogte van je toestand hield?’
Sun-nasir kwam grinnikend naar voren.
‘Hij was het, Urukagina, die ons waarschuwde en alles mee heeft voorbereid.’
Urukagina keek van den een naar den ander, nog niet van zijn verbazing genezen.
‘Maar - hier? In het paleis?’
In Bada's gezicht kwamen talloze fijne, schilferige nerfjes.
‘Zeker,’ zei hij eenvoudig. ‘Waarom niet? Het was hier goed, warm en behaaglijk. En ook de kinderen van 's patesi's keukendienst-volk hebben wel eens schrijfles nodig!’
|
|