Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 425]
| |
[XXXII]Hij was tot zichzelf gekomen, toen zijn makkers hem onder het duwen en snauwen van de krijgsknechten op een baar van naakte speerstokken naar het vaartuig droegen, waarmee men de gevangenen naar Ab-Enki overbracht. Het feit, dat hij nog leefde, vervulde hem eerst met blijdschap en hoop. Sindsdien bevonden zij zich in het gevangenhuis van den ishakkum, ver achter aan de binnenhof, aan welks poort Urukagina in de nazomer zijn stoute bedreiging had laten bevestigen. Zij waren met zijn vijven; de zesde hunner was blijkbaar geveld en door de krijgslieden gedood, om alsdan onbegraven in de steppe te zijn achtergelaten; maar de mogelijkheid bestond ook, dat hij toch nog ontkomen was. In beide gevallen zouden - schrale, maar desondanks aanwezige troost - de bewoners van de nederzetting weten, dat zij met grove list geslagen waren en dienovereenkomstig weten te handelen; in dit opzicht vertrouwde Urukagina volkomen op Sun-nasir. Zijn gekwetste arm had hem die eerste dagen gekweld en in een soezige koorts van pijn gedompeld, die allengs verdoving werd, voor de genezing intrad. Blijkbaar wist men niet, dat men bij de vijf gegrepenen den eigenlijken verantwoordelijken hoofdman voor de talloze roverijen van dat najaar gevat had. Niemand had hun namen gevraagd; zonder verhoor waren zij overgebracht naar de slavenzolder. Daar huisden zij nu, met zware tenen koorden aan molenstenen gesnoerd, die zij overdag onder het opzicht van een schralen, haviksneuzigen en woordelozen, maar des te ongenadiger drijver moesten rondzeulen, des nachts door krijgsknechten bewaakt, als zij rillend tussen het stro kropen. Het vreemde was, dat men Urukagina's wond verpleegd had; of misschien was het toch weer niet zo vreemd, als men bedacht dat een slaaf, wiens gespierdheid goede werkkracht belooft, met zulk een genezing goedkoop was gekocht, te meer, omdat de rest eveneens zonder veel moeite en bovenal zonder kosten verworven was. - Een maand, heel de winter deden Urukagina en zijn mannen niet anders dan dit moeizaam slavenwerk. Het was, bij de volslagen onzekerheid omtrent hun lot, redeloos trieste arbeid. Zou men hen als slaven behouden, eenvoudig vergeten dat zij strafbaar waren in het oog der heersenden, hen voor eens en altijd vergeten? Urukagina had zich in het begin getroost met de overtuiging, dat men ook als een dier in de tredmolen lopend, zijn eigen vrije gedachten behield en daarmee de kracht, zichzelf te blijven. Hij had zich voorgenomen, rustig na te denken over het verstreken jaar: over Shaksagh en haar ijdele onvrucht- | |
[pagina 426]
| |
baarheid, over de toekomst van Amat-Bau, bovenal over Bada en de onontkoombare keuze, waarvoor deze hem gesteld had, en over de zandstorm en de hongersnood, die alles zulk een zonderlinge wending gegeven hadden. Maar het was een sombere vergissing: eerder leek het, of het steeds herbeginnend voortsjokken ook de gedachten binnen een eendere, hopeloze kring bond; al het denken vertroebelde, loste zich in onsamenhangende beelden op. En als het avond werd en de gevangenen de drab, die voor moes doorging, verzwolgen hadden en de homp beestenbrood weggekauwd, zonken ze op de strolaag in een slaap, die de gedachten in de doodse, benauwende slavernij van dromen verwarde, inplaats van ze te bevrijden. Urukagina had zich éen ding hoogmoedig voorgenomen: niet te klagen. Drie van zijn makkers waren hierin als hij; alleen de jongste was zwak. Het was een knecht, wien dat najaar de eerste zoon was geboren, en naarmate hij heftiger naar de omarmingen van zijn vrouw en de voldoeningen van het vaderschap terugsnakte, vreesde hij des te sterker de dood, die hij op de maalzolder onder de stokslagen van den schralen en verbitterden opziener onvermijdelijk achtte. Zijn jammerklachten scheurden 's nachts herhaaldelijk de stilte, en ofschoon een lendenschop van de wachters hem steeds weer tot zwijgen bracht, woelde hij ontroostbaar, steunend en wakend, vermagerde met de dag en weerde alle troostredenen van zijn makkers af, waardoor hij zijn krachten sneller verteerde dan zij, die de ellende ongeschokt trachtten te doorstaan. - Er kwam een ochtend, waarop de schildwacht bij het plaatsruimen voor den opziener een binnensmonds gesprek met den haviksneus aanknoopte: ‘Heette de aanvoerder van de roverbende, die onlangs onze voorraadzolders plunderde, niet Urukagina?’ ‘Zo is het,’ zei de opziener op zijn droge, krakerige wijze. De krijgsman wees met de duim over de schouder. - ‘Dan moet ik me sterk vergissen, als hij niet bij dat zoodje is. De jongste vlegel daar heeft vannacht weer geijld als een bezetene en geschreeuwd: Urukagina, laat me teruggaan! Ik houd het niet meer uit...! en die grote, wien we dat wolfsvel en een mes afgenomen hebben, deed zijn best hem te sussen.’ De opzichter maakte een sissend geluid tussen zijn vaneenstaande voortanden. ‘Urukagina! Zo, zo...,’ zei hij langzaam. ‘Dat zal den ishakkum ongetwijfeld belang inboezemen.’ ‘Dat dacht ik,’ zei de soldaat, op een toon, die duidelijk te verstaan gaf, dat hij bij een mogelijke beloning op zijn aandeel rekende. De opzichter had zich naar de gevangenen gekeerd en nam ze waar als met nieuwe ogen. Zij waren in het stofgrauwe licht juist opgekrabbeld, rekten zich moeizaam en lendenstram en hadden geen ver- | |
[pagina 427]
| |
moeden van het kort gesprek. Het leek Urukagina alleen, of de havik hem heel die morgen met ongewone nauwlettendheid volgde, ofschoon hij zich van zijn kant niet ongewoon gedroeg. Als hun blikken elkaar troffen, kromp de opzichter behoedzaam terug, als zou hij zich kunnen verraden. Het maakte Urukagina onrustig en begon aan zijn overtuiging te vreten, dat men hier niet wist wie hij was. Een boos vermoeden zweefde tussen hem en de haviksneus af en aan. Des middags bemerkte Urukagina, dat het vermoeden maar al te boos was geweest. Na het uur, waarin de haviksneus verdween, om zijn maaltijd en middagslaapje te nemen, werd hij onverwacht door een binnentredenden bewaker van de molen losgesnoerd, naar buiten geduwd en in een kil lemen voorvertrekje opgesloten, dat blijkens de grove kruik en bank ook tot het gevangenhuis behoorde. Toen hij daar, bekommerd en ongedurig, een tijdje gesleten had, kraakte de deur open en betrad een heerschap het vertrek. Urukagina herkende in hem den ishakkum. Hij was klein, van het deftig-vette slag, gehuld in een wasem van zoete badzalven. Zijn oogjes, waterig in hun zware huidplooien, namen Urukagina met kwaadaardige voldoening op. ‘Daar hebben we dus den aanvoerder van de schoeljes,’ zei hij eindelijk. Hij boog zich wat ter zij, om het kleurloze licht beter op Urukagina's gezicht te laten vallen. ‘Ja, ja, hij is het; ik herken dien onbeschoften rekel, die mij koren wilde afpersen en het niet betalen...’ Urukagina had de blik zonder wimperknippen doorstaan en uitte geen woord. De ishakkum trok de kleumse handen verder op onder de mouwen van zijn wollen staatsiekleed. Hij glimlachte, medelijdend en zelfvoldaan en knikte als tegen zichzelf. Hij ontleende zijn overwicht blijkbaar in hoge mate aan de vier gewapende mannen, die achter hem stonden. Maar zijn gezicht veranderde, toen hij na een korte wijle inzag, dat dit overwicht tegenover de zelfbeheersing van Urukagina uiterst vermeend was. Kleine aderen liepen paars op onder de glanzendbolle huid van zijn wangen; zij verschenen ook in het wit der ogen; een schuimbel bubbelde tussen zijn blauwe lippen op. ‘Je kunt deze hoogmoed wel laten varen, dief en schavuit,’ zei hij grauwend. ‘Er zijn hoge rekeningen met jou te vereffenen, hier en in de stad van den patesi... Overigens -’ hij beheerste zich moeizaam, alsof hij zich wellicht herinnerde, dat zijn geneesheer hem verboden had, zich nodeloos kwaad te maken, ‘men zal je in de heilige voorhof de bekentenissen wel ontwringen, die vereist worden.’ - Hij draaide zich voor zijn korte gestalte en gewicht merkwaardig snel om en sprak de gewapenden toe: ‘De gevangene blijft hier.’ De deur kraakte en sloot met een doffe slag. Twee dagen bleef Urukagina in het kille kot, dat hem weerzinwekkender was dan de maalzolder, ofschoon het niet zo stonk; hij miste zijn makkers ten zeerste. De derde dag haalde men hem er uit, bracht | |
[pagina 428]
| |
hem naar een badhuisje, in welks aarden bekken lauwwarm water wachtte, en beval hem zich te wassen en de kleren aan te trekken, die men hem brengen zou. Terwijl Urukagina nog in het bad zat, gooide een krijgsman een slavenhemdrok en een grofgeweven opperkleed naar binnen. Urukagina voldeed met opzettelijke langzaamheid aan het bevel, onder het wassen zich afvragend wat men met hem van plan kon zijn. De ishakkum had gesproken van het rechtshof; was men van plan, hem naar Shirpurla over te brengen? Het had er veel van. Maar dat betekende ook, dat hij aan de handlangers van Lugal-anda zou worden uitgeleverd. - Een begin van vertwijfeling woedde in hem; hij bestreed het met alle kracht, die in hem was, ofschoon hij bemerkte, dat hij van zijn metgezellen gescheiden, minder tegen de sombere invallen bestand was. - Toen hij gekleed was en men hem een maaltijd gereikt had - de eerste menswaardige maaltijd na zijn gevangenneming - bracht men hem werkelijk naar buiten. Hij had goed vermoed. Onder een geleide van krijgslieden daalde hij de lange, blindwandige, hem zo goed bekende straat naar de haven af. Het meerennen van kinderen en jouwende jongens, die hem ondanks het grommen der soldaten straatvuil en stronken naar het hoofd trachtten te gooien, maakte niet zoveel indruk op hem als de vrije hemel boven zijn hoofd, de zilte nawinterbries, die in zijn haar greep. Hier was een vrijheid, die bestond en toch voor hem niet bestond. Men stiet hem langs de kaai, en in de voorsteven van een vaartuig, dat vlak daarop de touwen inhaalde en de snelle stroom van de nu hooggezwollen rivier afzakte. De soldaten waren met hem aan boord gegaan. Zij hurkten om de mast, waaraan het zeil opgerold kon blijven, vermaakten zich enige tijd met een kansspel van lemen balletjes in een rieten koker, sliepen beurtelings, aten tezamen (waarbij ze Urukagina de overblijvende brokken toeschoven) en bonden gesprekken aan met den schipper en zijn helpers, die telkens weer stokten. Onderwijl hielden zij doorlopend het oog op Urukagina gevestigd, zodat deze geen kans kreeg over boord te springen en zich zwemmend te redden. Maar zelfs al had hij die kans gehad, hij zou ze niet hebben waargenomen. Hij lag roerloos onder zijn mantel en staarde naar de op- en neerdeinende oevers vol heesters en riet, de grijze en zwarte spiegelbeelden, die uit de diepte verschenen en in de vaart tot onherkenbare schuim-flarden uiteendeinden, de vissersdorpen, waar hier en daar vuren rookten. Hij was kil, van buiten en van binnen; het besef van de vrijheid die geen vrijheid was maakte hem ook innerlijk roerloos. Laat op de middag verschenen achter de blauwe wanorde van bladerloos gestrekte aanplantingen en palmtuinen de omtrekken van Shirpurla, een zilvergrijze droomvoorstelling tegen de kim. De ziggurat werd het eerst zichtbaar, daarna de kantelen van de burcht, de wachttorens, wier zwaarte donkerder en krachtiger werd; het zilvergrijs verdiepte tot blauw en zwart- | |
[pagina 429]
| |
bruin, maar behield een floers, als regende het in de verte. Daarna verdween de stad achter de wirwar van geboomten en rillende, nog naakte parken, om dan bij een bocht van de stroom, plotseling grijpbaar na te liggen met wallen, havendammen, barken, dieren en mensengedaanten. Het volgend ogenblik landden zij temidden van veelvormig gerucht. - De aanblik van de stad, die bij in acht of negen jaren - hoeveel waren het er al? - niet had gezien, bevreemdde hem meer dan zij hem ontroerde. Hij verwonderde zich, dat een deel van zijn bestaan, een roerig en smartelijk deel, hier was geleefd. Hij herkende alles, maar het had geen betrekking op hem; hij liep tussen de krijgslieden naar de Voorhof van het Gerecht, en keek links en rechts, zonder dat de onbewogenheid in hem week. Hij wist, bij elke poort en hoek, die zij voorbijtrokken, welk beeld zich daarachter openen zou, maar als het verscheen, had het minder zin dan zijn herinnering het hem kortstondig had voorgespiegeld. De tempels stegen als van oudsher hoekig en loodrecht boven de diepe, smalle stegen; het gloedloos saaie licht van een nog niet doorgebroken lente lag op de elpenbenen en gouden godenbeelden, die men achter de vlucht van voorhoftrappen gewaar werd. - Op het plein tussen Ningirsu's woonhuis en het paleis van den patesi - het was moeilijk, zich voor te stellen, dat het nu Lugalanda was, die daar zetelde, en Urukagina moest alle verhalen te hulp roepen, die hem door de karavaanmannen omtrent den nieuwen heerser waren gedaan - lagen donker en log als voorheen de voorraadkamers van Ur-Nina; het waterkanaal van Eanatum weerspiegelde het bukken en wassen van tientallen slavinnen en handwerkersvrouwen; de vijge-bosjes leken nog grilliger verwrongen en vertoonden nog meer sporen van de speeldrift der jeugd. - Alles had de eigenschappen van een pijnlijke oude droom, die na jaren geen indruk meer maakt; en alleen vage verbaasde mismoedigheid vergezelde Urukagina in het nieuwe kot, waar men hem in opsloot, nadat men hem de vijfenvijftig treden naar het verblijf der zware misdadigers had laten bestijgen. - Het vertrekje was laag, zo laag, dat Urukagina er nauwelijks rechtop in kon staan. Er hing een loodzware stilte; de geluiden van buiten drongen haast niet tot deze driedubbel verschanste hoogte door. De wanden waren met gesneden stro en as doormetseld en maakten het verblijf eentonig donker. Alleen een spleet, ter schouderhoogte van een mens, liet licht door, maar veroorloofde geen blik op de stad in de diepte. Hier kwam Urukagina met het verstrijken der dagen tot zichzelf. De grimmige ernst van zijn toestand bracht tegelijk de koude, onverbiddelijke kalmte mee, die de zekerheid omtrent de afloop van het bestaan pleegt te vergezellen. Die zekerheid zag hij in het gedrag van den enigen sterveling, welken hij te zien kreeg: den bewaker, die hem op gezette tijden brood, moes en verschaald bier kwam brengen en | |
[pagina 430]
| |
steeds na het reiken van dit voedsel met de handen in de zijde enkele ogenblikken vol nieuwsgierig, zwijgend leedvermaak naar den gevangene bleef zien. Wat het zwoegen op de vervuilde slavenzolder achter de molenstenen in Ab-Enki hem had belet, kreeg hij hier, waar zijn lichaam rustte: zijn gedachten ordenden zich; zijn herinneringen werden gedwee en wachtten, tot hij ze op zou roepen. Hier zat hij, niet als tien jaar geleden voor de schijn opgesloten, in een kamer met een zachte slaapstee en dierenvellen onder zijn voeten, gekoesterd door vette maaltijden, die Urtar hem had laten opdissen of in zijn bespiegelingen gestoord door het verschijnen van den troonopvolger zelf, die met al zijn ijdelheid, luidruchtigheid en kameraad- schapsvertoon zulk een slecht vriend geweest was; - hij zat hier om een oordeel af te wachten, nog wel dat van verbeten vijanden. Hij was in de greep van Lugal-anda, en diens wrok van eens gevoegd bij de wraakzucht, die men aan het hof wel moest koesteren, nu hij ten overvloede als de beramer van zoveel roofstukken was gevat, kon niet anders betekenen dan het einde. Het was een onwaardig besluit van een onderneming, die hijzelf als een begin had beschouwd. Hij had tegen zijn aanhangers gesproken - bijna gesnoefd - van een nieuw rijk, dat zij gezamenlijk moesten instellen. Waren zij welbeschouwd niet in dieverijen blijven steken, ook al hadden deze dan een andere strekking dan gewone roofdaden? Waar lag de grote fout? Niet in het begaan van de dieverijen; zij hadden hun oorzaak en zin en hij had er geen berouw over, daardoor de ondergang van honderden te hebben voorkomen. Maar ook om een rijk van gerechtigheid in te stellen, had hij met tastbare zaken rekening moeten houden, zo drong het voor het eerst tot hem door. Het was niet genoeg, met een aantal geharde en roekeloze helpers oasen en opslagplaatsen binnen te vallen; hij had er zich blijvend moeten nestelen, het leger der ontrechten vergroten en versterken tegenover dat der wolven. Hij had ook de aanval van de wolven niet moeten afwachten, maar hen in hun nesten moeten opzoeken, achtervolgen tot zij waren uitgeroeid. Het was een verderfelijk verzuim geweest, dit niet te tellen, toen er gelegenheid voor was. En nu restte er van alles wat Bada hem zonneklaar voor ogen gesteld had, van heel de ontzaglijke eis, die hij zichzelf opgelegd had, niets dan wat mannen in de verstrooiing. Als de patesi de veldtocht tegen Sun-nasir en de achtergeblevenen opnieuw opende, met vuur en list, zou hij er waarschijnlijk in slagen hen mettertijd te vernietigen. En hij, Urukagina, die geweten had, dat er een groot denkbeeld waar gemaakt moest worden, stierf straks als een hond, zonder dat er iets was bereikt. - Hij zag dit, kalm en koud, vrij van wanhoop, zij het niet van bitterheid. Onbekende bestuurders van 's mensen lot hadden hem de kans in handen gegeven, tot een bevrijder van alle verdrukten in Shumer te worden, en hij had die kans verspeeld, door al te zeer op de goede | |
[pagina 431]
| |
gesternten van de zijnen te vertrouwen, en nog meer op zijn eigen. Bada had hem er van overtuigd, dat hij degene worden moest, van wien de nieuwe gerechtigheid uitging. Hij had met het denkbeeld gestreden, tot het zo onmerkbaar en vertrouwd in zijn vlees en bloed was overgegaan, dat hij er niet meer aan twijfelde, of hij was een geroepene. En hij had zijn wantrouwen jegens den tegenstander, zijn waakzaamheid laten sussen door het welslagen van een paar plundertochten! Ja, dit denkbeeld verbitterde: het ontnam de zin aan zijn bestaan, waarvan hij zelf sinds zo lang de overtuiging had gehad, dat hij het louter en alleen had geleid om het verscholen doel te verwezenlijken, dat Bada hem eindelijk had geopenbaard. Hij had zijn bestaan geleefd, nauwelijks als iets dat hemzelf nog behoorde, maar sterkeren, listigen en wijzen, die zich van de daden der stervelingen bedienen. Hij had zichzelf willen inzetten, om de dood van Papsukal te wreken; maar hij had die dood niet verzoend door het geluk van een misbruikt volk. De gedachte, dat hij dit offer éens had kunnen brengen en daarin voor altoos was geremd, viel het bitterst; zij werd nauwelijks opgewogen door de troost, dat de ongeziene Richters ook in anderen dezelfde weidse eerzucht konden wekken als in hem, - dat er een tweede, een derde, wie weet hoeveel Urukagina's na hem konden opstaan. - Hij zag zijn weg, alsof hij omkeek langÅ› een vèrglooiende helling; in het diepe dal was een knaap, die de armen naar een naakt en glinsterend meisje uitstrekte; hij zag zich in de vele gedaanten, die hij sindsdien doorlopen had; het vuur van de woestijnzon was er en het regenen van het najaar op de leeggehaalde akkers; de pijn van wolfs-tanden in zijn schouder en de ijlere, vlijmende pijn om de dood van den pleegvader; hij bespeurde om zijn slapen de koeken van een dakpark en in zijn vingers de gladheid van tarwekorrels, waarin hij de hand bedolven had. Al zijn ontmoetingen kwamen hier bijeen; Enlitarzi lachte onnozel, Lugal-anda's ogen werden klein en wreed van eerzucht; een karavaanman, achter wiens wang een klomp zoetigheid stulpte, reikte hem een waterzak. Landschappen rolden open en hemels, rijk van gesternten, sloten ze af. Onder het zijne vergleden vrouwen- gezichten, het langst bleef dat van de goudhuidige, met wie hij tijdens dit negenjarig huwelijk had geleefd, aangetrokken en afgestoten door haar stilten en storm, en aan wie hij nu denken kon, zonder dat iets in hem trilde. Het trilde hoogstens, als hij aan het verrukte schateren van Amat-Bau dacht, die hij omhoog wierp en in de armen opving; maar haar kindsheid was al weer verleden, zij werd een meisje, nadenkend en de volwassenen vermijdend... Minnaar te zijn en vader: ook dáar had zijn bestemming niet gelegen, zo min als in de liefde tot de aarde. Liefde - als hij ze bezat, wist hij nu, dat ze minder uitging naar de enkelingen dan naar het geheel. Als hij aan iemand verbonden was, dan nog het meest aan den gebogen, gekreukelden schoolmeester, wiens komst hem had gewekt uit de werkzame droom van | |
[pagina 432]
| |
het leven, die hem rechtvaardigere, oudere goden had leren kennen en tot getuigen aangeroepen van de verwachting, die hij omtrent Urukagina koesterde, dan de priesters verkondigen... Zelfs over zijn nadenken dacht Urukagina na. Het was hem als jongen een tweede natuur geworden, dwingend en zwaar en bijwijlen troostend als de noodwendigheid van het geslacht; het zat in zijn bloed en regeerde hem. Hij had het in al deze jaren met meer of minder geluk van zich menen te wentelen, het verdrongen met de moeheid van het lichaam of de slaap van de geest. Nu was het er weer, maar niet langer als kwelling; hij beheerste het, zoals hij het geslacht door eisen van omvattender aard overmeesterd had. Klaar en eenvoudig en bitter. De weg uit het verre dal, waar de gedaanten klein waren, steeg naar dit hooggelegen kerkervertrek en de gestalten werden groter, met hun glans en schaduw; en in dit bewegend licht kwam als laatste van allen steeds de nietige, oeroude man, die alles omtrent hem geweten had, voor hij het zelf besefte. Ja, hem had hij nog eens willen spreken, een laatste onderhoud, een verantwoording voor alle schreden, die hij sinds Bada's weggaan had afgelegd. Maar het beeld bleef beeld; daarvoor schoven zich altoos weer de wanden van het gevangenhuis, grijsbesmeurd en onwrikbaar. Zij lieten hun doodsheid alleen varen, als hij zijn wil inspande, zovaak hij ze tot speelvlak voor zijn herinneringen begeerde; zij banden de nabije werkelijkheid daarbuiten en omsloten hem zo hecht, dat hij mettertijd zelfs dreigde te vergeten, dat diep onder hem een stad was met duizenden mensen, die sjacherden en offerden en elkaar benijdden en hun begeerten najoegen en hun heersers haatten en uit vrees geduldig bleven bukken onder de machten, die tempel en hof over hen bezwoeren. Maar de stad en de mensen waren er, onafhankelijk van wat Uruka- gina aanging, en hun bestaan voltrok zich voor het aangezicht der goden in de volgorde van het jaar. Het zou den gevangene niet duidelijk geworden zijn hoe lang men hem al vasthield, als hem niet op een morgen een kleine kan wijn en een plat, rond, zoet brood werden gereikt, waarbij de bewaker eindelijk eens de mond opende en zei: ‘Het Nieuwjaarsfeest is begonnen.’ Het eerste wat Urukagina, uit zijn stemming van sluimerende bitterheid opkijkend, kreeg, was een schamper gevoel: lekkernijen voor een ter dood veroordeelde! Maar terwijl hij het desondanks welkome brood brak en de wijn met trage teugjes over de tong liet lopen, kenterde er iets in zijn gedachten. Hij richtte plotseling zijn aandacht op de dingen, die hij in zijn voorstelling van gebeurtenissen, al vrij van afstand en tijd, had vergeten. | |
[pagina 433]
| |
Het leven beschreef zijn ongebroken kringloop, en deze stad, tientallen steden, dit gehele land vierde de hoge gebeurtenis, waarmee men de schepping van het wentelend wereld jaar zelf herdacht. Wanneer dit de eerste dag van het feest was, had de Nizanu-maand haar intrede gedaan en moest de steppe dus groen en met bloesem- wolken overtogen zijn. De rivier kaatste niet langer in zwarte en grauwe lijnen, maar verried de morgenzon en het avondrood met hernieuwde kracht; de dode parken en tuinen rondom de stad hadden jong gebladerte en de aarde werd gedrenkt met de vruchtbaarheid der herlevende kanalen. Op de tweede dag van Nizanu begonnen de gewijde feesten. De stad was dan nog niet versierd; zij lag ernstig, wachtend, wanneer de hogepriester in de vroegte en onvergezeld de heilige brug afliep, die in de rivier voerde en het voorgeschreven bad nam. Bij zijn terugkeer was de zon op; het licht moest nu rimpelend breken in het ‘Ravijn der Stad’, de watergeul van Eanatum, op het grote plein, waar de menigte, zonder roepen, wuiven en dringen gereed stond, om bij het openen van de deuren van de tempel de voorhof te vullen en daar een blik vergund te krijgen op de zwijgende offerplechtigheid, die na de komst van den opperpriester begon. De hogepriester zelf was er niet bij tegenwoordig; hij had zich dan opgesloten in het allerheiligste, en sprak er onvermoeibaar zijn huldigingsgebeden voor Ningirsu, wiens eredienst op dit tijdstip alle andere verdrong. Urukagina drukte die dag af en toe het oor tegen de lichtkier en trachtte iets op te vangen van de kalme beweeglijkheid en wijding daarbuiten, maar het was onbegonnen werk, en de verbeelding deed meer dan de werkelijkheid; alles verliep immers in de grootst mogelijke zwijgzaamheid. Trouwens, de tweede en derde dag zouden in dat opzicht niet anders dan herhalingen van de eerste zijn, waarbij het verschil in hoofdzaak was, dat de hogepriester iedere ochtend iets vroeger opstond, om het voorgeschreven bad te nemen. Elke morgen was er nu zoet brood en wijn, en elke dag voltrok zich, voor Urukagina's zintuigen niet bereikbaar, de plechtigheid in de stad, met dezelfde starre, lang-omschreven, oude reeks van heilige plichten, die de voorbereiding betekenden voor de jaarlijkse reiniging, welke met de wedergeboorte van den god gepaard gaat. Urukagina, die de tijd zo lang veronachtzaamd had, leefde onverhoeds weer in de bepaalbare volgorde der dingen. Hij had het Nieuwjaarsfeest te dikwijls en aandachtig meegevierd, om niet te weten, wat er ten naasten bij tussen voorhof en allerheiligste geschiedde. De vierde dag kwam; de aandacht van de priesters en de menigte ging nu niet meer uitsluitend naar Ningirsu uit; na de huldigings-gebeden, zo wist Urukagina (en hij zag het als hij de ogen sloot), trok men in bedaarde, talrijke stoeten naar de tweede tempel, die tijdens dit feest een middelpunt van vroomheid betekende: die van Bau, welke | |
[pagina 434]
| |
daarmee door bezweringen en begroetingen in de sleep van erediensten betrokken werd, en voor wie de hogepriester nu eveneens de gebeden verrichtte, die hij eerst aan Ningirsu alleen wijdde. Nog was het, als ‘sliepen’ de goden, zoals de schepping in den beginne geslapen had; de machtige regeerders van het wel en wee der stad lagen in hun binnenkamers, zoals zij eens, bij de aanvang van het zijnde, in de schoot der moedergodin gelegen hadden, en de liederen, de offeranden, de eerbetuigingen, die men hun opdroeg, hadden geen andere zin dan hen te wekken en gunstig te stemmen voor de twaalf nieuwe maanronden, die men tegemoet ging. Ook zij moesten, als de stervelingen, herinnerd worden aan de oorsprongen van het bestaan. Urukagina wist, dat het een geheimzinnige en behoedzame herinnering was; opgesloten als hij zat en verstoken van de levende aanblik en het levende gehoor van wat daar in de woningen van god en godin voltrokken werd, overkwam hem niettemin steeds sterker de spanning en ontroering, die daarbuiten van dag tot dag steeg en de gemoederen vulde; en het grootste ogenblik van de vierde feestdag brak wel aan, toen hij kon berekenen, dat de gebeden gezegd waren en de hogepriester, stijgend langs de ommegangen van de ziggurat in de eerste avondschemering, waarop de hemelbeeltenissen zich vertonen, tot driemaal toe het jeugdige sterrenbeeld van den Ram aanriep, waarin de god van de wedergeboorte zich als een gedierte van diamant tussen hemel en aarde openbaart. In den Rani leefde de macht van de opstanding, en men kon als men wilde Ningirsu hier verwisselen met Ninshag, zoals hij in andere steden werd verwisseld voor Enki of Babbar of Enzu of voor wien daar ook maar het bewind voerde... Urukagina echter dacht nu sterker dan ooit aan Ninshag, zijn god, den niet te doden jongeling, wiens bloemen door Nachunte werden gekweekt en beschut, en aan de bewoners van de nederzettingen aan de Staartstroom, die op ditzelfde ogenblik in de kleine tempelhof rondom het bescheiden altaar van den Evergod samendrongen en luisterden naar het lied van de wereldschepping, zoals het door alle priesters van het land gezongen werd, om den god in het heiligste te manen aan de eerste dag, waarop de verschijnselen geboren waren. Tevergeefs wrong Urukagina zich in alle houdingen voor de lichtspleet, speurend of hij in het hemelveld de maansikkel gewaar kon worden, die de komst van den Ram begeleidde. Een opwinding, mild en smartelijk tegelijk, had zich van hem meester gemaakt, want hij vergat bij dit alles niet, dat hij voorbestemd was om te sterven; juist die gedachte was het, waardoor de overwinning op de dood, die men alom vierde en verheerlijkte, hem heviger aangreep dan in andere jaren. Hij zei, fluisterend in zichzelf, de woorden van het scheppingsgedicht, dat nu in de tempels van Shumer opsteeg, opgaand in de betekenis van ieder woord: | |
[pagina 435]
| |
‘Eens toen daarboven de hemel nog geen naam had -
het vasteland nog niet was benoemd -
toen Apsu, de oer-beginneling en al-verwekker,
toen Mummu, Tiamat, de moeder van allen,
hun wateren met elkaar vermengden -
toen er nog geen vlak land was en geen moeras,
toen van alle goden nog geen enkele leefde,
toen niemand nog een naam had, geen lotsbeloop was vastgesteld,
werden de onsterfelijken in het midden der dingen gevormd...’
De avond verstreek bij het lange neuriën dezer verzen, de nacht gleed blauw en zwart met haar spinsel in de gevangenis van Urukagina; maar nog altijd stond hij, huiverend onder het spreken, bij de smalle nis, die toch maakte, dat hij niet geheel en al van het leven was afgesloten en deel had aan wat buiten voorviel. Hij stond er, en wist, dat er een verandering in zijn denken gekomen was, uitgaande van het geboorteverhaal der goden. Zo moest het zijn: de goden waren verschenen en hadden de mens tot aanzijn geroepen, in wien zich de schepping tot aanblik en wil voltrok. Bada mocht dan gespot hebben, dat de mens enkel was gevormd, om vette brokken op de altaren der goden te kunnen leggen, maar Urukagina doorzag nu, dat de spot van deze woorden meer op het priester-ambt en het misbruik van het daaraan verleend gezag sloeg dan op de beperktheid der Lotsbestuurders. Want wat anders beduidde het Nieuwjaarsfeest dan de verheerlijking van de daad, die uit de wil voortkomt, de handeling, die zichzelf uit het vormloze verheft? Hij gleed moe van zijn fluisteren en denken tegen de wand, beseffend dat hij een samenhang in het geschapene ontdekt had, waardoor alle raadsels van voorheen doorzichtig werden als de bodem van een water, waarop de zon schijnt. De dood was een vreselijk vooruitzicht geweest, maar leek minder vreselijk nu hij wist, dat er een daad aan vooraf was gegaan, die in overeenstemming was met wat hij begrepen en gewild had. Aanschouwing, wil en daad; zij waren met den mens geboren en alleen door hen was het mogelijk, de verschrikkelijke grenzen te breken, waarvoor Zarzari hem in het herdersdorp al had doen huiveren. Hij herinnerde zich eensklaps het uur, waarop hij de gevangenis te Ab-Enki had verlaten, om naar het vaartuig overgebracht te worden, en hoe hij verbaasd en opgetogen was geweest over de vrijheid, die hij onder de open hemel hervond. Hetzelfde gevoel doordrong hem bij deze nieuwe gedachte, kortstondig en diep. Hij glimlachte in het donker. Ook hij had zijn daad volbracht, en zij was in overeenstemming geweest met de noodwendigheid, die hij denkend had ervaren. Het was de hoogste vrijheid, die de mens verwerven kon. Hij trachtte de lijfelijke gewaarwording er van vast te houden, maar die was al vergloeid als een eenzame ster, die zich aankondigt en weer | |
[pagina 436]
| |
verdwijnt. - Hij kruiste de armen onder het hoofd, nog steeds glimlachend, omdat dit sterke, heldere ogenblik hem beschoren was geweest, en liet de slaap over zich komen. - Toen hij op de vijfde dag van de feesten wakker werd, herinnerde hij zich door de diepe kom met water, die de bewaker naast brood en wijn neerzette, dat het de dag van de grote reiniging was. Nu vertoefde de hogepriester, vrijwel te middernacht opgestaan, in het binnenst van de tempel, om zich niet te vertonen, aleer het huis van den god volkomen gezuiverd was. Voor die zuivering bevonden zich kruiken met zorgzaam gezeefd water uit de Tweeling-rivieren in het gebouw; reeds moesten de wijpriesters bezig zijn, de offerruimte en het altaar er mee te besprenkelen. Zij zouden nadien de deuren van de voorhof met cederolie bestrijken en vervolgens naar alle windrichtingen reukwerk ontsteken; Urukagina wachtte opnieuw met het oor bij de kier, of hij reeds het bonzen der trommels hoorde, het eerste gerucht tijdens de feesten, dat daarbij was voorgeschreven, en meende na een tijd werkelijk, dat hij zwak trommelgerucht vernam. - Hij leunde tegen de wand en sloot weer de ogen. Nu begaven zich de tempelkok en een bezweringspriester samen naar het altaar; de eerste sleurde den offerbok mee, die voor deze heilige dag was gemest, en hakte hem op de altaarsteen de weerstrevende kop af; de priester ving het bokkenbloed op in een schaal. Niemand was nu meer in de altaarruimte zichtbaar; alleen het volk wachtte in de voorhof, tot kok en priester met de kop en romp van het geslachtofferde beest naar buiten zouden gaan, om ze in de rivier te werpen en daarna zelf af te dalen in het vaartuig, dat hen ver buiten de stad naar de steppe leiden zou, vanwaar zij binnen zeven dagen niet terug mochten keren. - Nu stonden ongetwijfeld de deuren van de tempel wijd geopend, en terwijl de priesters zich weer van alle zijden vertoonden, bezig het offer van brood, zout, geroosterd vlees, honing en wijn voor Ningirsu in het openbaar te bereiden, hield zich de hogepriester nog steeds op in het heiligste, waar hij de wanden met de fonkelende sieraden en wapens van den god behing en de gouden troonhemel uitspande, waaronder Ningirsu later plaats zou nemen. Want ook de god diende gereinigd te zijn, en om hem voor aardse blikken te vervangen, zou weldra de patesi - die zich al deze dagen schuil gehouden had - met zijn gevolg het paleis verlaten, niet in volle glans, maar in sierloos linnen gehuld, zonder teken van waardigheid of aanzien, om tussen het volk door te schrijden als een boeteling en zich openlijk te vernederen. Urukagina kon, bij zijn herlevende opwinding over de voltrekking der gebeurtenissen, een innerlijke bitsheid niet terugdringen: hoe groots waren de plechtigheden en hoe zeer schoten de stervelingen te kort... De gedachte, dat de zalvende, ingebeelde en eerzuchtige Lugal-anda nu barrevoets en met een uitdrukking van berouw op het gelaat de rol van ootmoedigen dienaar speelde, op de | |
[pagina 437]
| |
knieën naar het altaar kroop en daar ten aanschouwe van een ademloze en beluste menigte wachtte, tot het den hogepriester zou behagen, te voorschijn te treden, hem op de wang te slaan en aan de oren te trekken (zoals de eerwaardige zede dat wilde en waarop het stadsvolk waarschijnlijk steeds weer heimelijk vlaste), was dan ook inderdaad belachelijk... Urukagina besomde, wanneer Lugal-anda zo ver kon zijn, dat hij het boetegebed had gesproken. Ofschoon mommerij en schijnvertoon altoos in de aard van den huidigen patesi gelegen hadden, kon het hem nauwelijks aangenaam zijn, de lange beschuldigingen met de daaraan verbonden rouwzangen te verduren, die over zijn hoofd moesten gaan, aleer hij mocht opstaan om, vermaand en gesterkt door tuchtiging en rede, weer de patesi te worden, Lugal-anda de grote, opnieuw bekleed met knots, zegelring en hoofdband en omhangen met de mantel, die van boven star stond van goud en van de heupen neerwaarts golfde met veelkleurige stroken. Het was Urukagina, of hij de diepe, onechte stem van den patesi vernam, die geloften van volstrekte rechtvaardigheid en onkreukbaar levensgedrag aflegde, geloften van Ningirsu zelf, bij monde van Lugal-anda aan het volk gedaan, dat al ter aarde gebogen lag. Hoogmoedig en weer voor een heel jaar onschendbaar zou de patesi zich voorbij de knielenden naar het paleis terug laten dragen, ongetwijfeld blij, dat de vermoeiende middag om was. En daarmee was zijn taak voor deze vijfde dag nog niet voltooid. Even weerzinwekkend als de voorstelling van Lugal-anda als boetvaardige was die van zijn avondlijke plichten, wanneer hij met den hogepriester bij fakkelgloed en maan een witten stier moest offeren, waarbij hij waarschijnlijk even schijnvroom als tijdens de berouw-vertoning den wederopgestane, het Glanzend Licht, den Hemelsen Stier aan zou roepen, alsof er geen schuld in zijn hart en geen bloed op zijn handen was... Urukagina had bij het gelijkvormig verstrijken der dagen met zijn nagel een groefje in de wand gekrast, zo vaak er een om was. De zesde dag kwam al. Reeds de avond tevoor had hij zijn geheugen geraadpleegd; het was nu met de verscholen offeranden en wijding in het binnenste van de tempel gedaan; de plechtigheden zetten zich, als het ware, in de openbaarheid en op de straten voort, om hun hoogtepunt te vinden in de dolle vermaken, waarmee ze na negen dagen besloten werden. Deze middag begon het rouwspel, dat men ook met goed recht een feestspel zou kunnen noemen, omdat er evenveel uitbundigheid als smart in geuit werd. Des ochtends reeds zette het in met een machtige bedevaart van godenbeelden naar het Eninna, het Huis van Vijftig; Ningirsu ontving nu alle goden, die in de stad werden vereerd, van de grijze, onkenbare Maltumdug af tot aan den stralenden Shamash, ‘opdat zij hem de handen zouden reiken’, en aanzitten aan zijn tafel. Het was het begin van een grootse en oeroude vertoning, die al begon te verstarren, maar die in eeuwen daarvóor woest en bloedig | |
[pagina 438]
| |
moest zijn geweest: men gaf na het godenmaal de gelijkenis weer van het lijden en de wederopstanding van den god, vóor de tempel, waarbij nog steeds mensen uitzinnig werden en men vrouwen met geweld moest terughouden... Urukagina had zijn vroegmaal nauwelijks aangeraakt, of de deur ging voor de tweede maal, onverhoeds en daardoor voor Urukagina met verontrustend knersen open. Hij zette de wijnkruik neer, veegde zich de lippen af en zag, hoe op de stenen drempel twee zwaar-gewapenden stonden; achter hen werd de bewaker zichtbaar, die ongedurig wenkte. ‘Er uit,’ zei hij, en in zijn blik glimpte het onderzoekend leedvermaak, dat Urukagina al te goed kende. Urukagina hees zich zwaar en bevreemd op. De bewaker wenkte weer, Urukagina volgde hem de kronkelende, steile trap af, op zijn beurt gevolgd door de krijgslieden, die hun ontbloot zwaard achter zijn rug hielden. Het aflopen van de smalle treden was hacheijk na het kerkerverblijf en bezorgde hem het gevoel, als kon hij ieder ogenblik voorovervallen. Hij hield zich met één hand aan de wand vast; de verontrustheid in hem nam met elke stap toe. Onder aan de trap wachtten twee nauwelijks van elkaar te onderscheiden mannen, die op hun wit gewaad het beeldteken van den patesi droegen: den leeuwdraak, die op de flanken der twee steenbokken steunt. Mannen van het paleis, zo dacht Urukagina; - men heeft iets met mij voor, en het kan weinig goeds zijn! De gangen en gewelven, waaronder hij met de twee paleisdienaars voor zich en de krijgslieden achter zich voortliep, kwamen hem na de drukkende benardheid van zijn hol duizelig hoog voor; hij hield het hoofd naar de grond, bang voor dit gevoel van verlorenheid in een te overmachtige ruimte. De wandeling viel hem lang, en de gangen leken zonder einde; soms had het er veel van of zij in een boog liepen, dan kwamen er opnieuw scherpe hoeken; hier en daar viel een licht door hoge schachten naar binnen; zonnebanen drongen schuins tussen logge, bonte zuilenreeksen of gaven, uiteendwarrelend, een voorbijgaande indruk van een binnenhof vol geboomten en licht. Het paleis was Urukagina, zelfs in zijn herinneringen, nooit zo groot voorgekomen. Niemand zei een woord. Het geluid van de vijf paar snoer-zolen schuurde droog langs de estriken. Eindelijk herkende Urukagina de weg. Hier was de gang, waarlangs hij met Urtar was gevlucht. Nu zouden ze om de hoek buigen, waar de trap naar de binnenkamers van den patesi rees: de trap, waar - hij sloeg de ogen een kort, aarzelend, hulpeloos ogenblik op - Papsukal was bezweken. - De stilte en het nu weer gezeefde, gele licht verrieden niets; op de tegels onder Urukagina's voet, waarheen hij opnieuw hardnekkig de blik gericht hield, was geen bloed gebleven. Bloed laat zich uitwissen, dacht hij, en woede en haat mengden zich | |
[pagina 439]
| |
traag met zijn innerlijke troebelheid; - bloed laat zich uitwissen... ‘Loop vlugger,’ snauwde een van de paleisdienaars, die zich al een paar maal naar hem had omgekeerd, op korzelige en hooghartige toon; en prompt volgde op de woorden een stoot tussen de schouderbladen, die een der soldaten Urukagina toediende. Hij verzette de voeten haastiger. De treden van de brede, vervaarlijke trap zakten een voor een onder hem weg. Hij liep over een vloer van gepolijst, welriekend en hier en daar met zilveraders ingelegd hout, de ogen gevestigd op de hielen van zijn voorgangers, zijn best doende, hun vaste maat bij te houden. Hij bleef staan, toen zij ook eindelijk stilhielden. Hij hief de oogleden een weinig en zag, dat zij voor een ebbenhouten drempel wachtten. Deuren zwenkten open. Hier knersten de deuren niet. Een breed, bijna ruisend licht streek over hem. Weer kreeg hij een stomp tussen de schouderbladen en stapte over de drempel, waar hij, met de ogen knipperend tegen de overmaat van licht, eindelijk het hoofd optilde. Hier moesten de vertrekken van den patesi zijn; maar alles was veranderd. Hij zag het met éen oogopslag en begreep: Lugal-anda had, ook in deze kamers, de sporen van het verleden weggevaagd. Het ontvangvertrek van Enlitarzi, vanwaaruit men door een smalle gang in het ouderwetse slaapvertrek met de vogelkooitjes had opgekeken, was herbouwd tot deze lange, rechthoekige zaal; lichtbundels vielen door hoge, ronde ramen naar binnen en kruisten elkaar boven de hoofden. Er stonden talrijke mensen. Het eerst van allen herkende Urukagina de vette, al lichtelijk gebogen gedaante van Eniggal, den man met de vossensnoet, den gunsteling van Lugal-anda, die in alle trouweloosheden jegens Enlitarzi de hand had gehad. Hij mat Urukagina van het hoofd tot de voeten; een zuur, verbeten lachje rimpelde als van ouds zijn spits mondwerk. Urukagina's blik gleed van hem vluchtig langs hovelingen en krijgslieden, die hij niet kende, naar het uiteinde van het vertrek, waar tussen een aantal logge gestalten, zoals die onveranderlijk den hoogsten machthebber omringen - zij wisselden wel, maar steeds bleven het dezelfde glimmende, zwaarlijvige soortgenoten, die hen vervingen - de man zat, die Papsukal en hem zo fel had gehaat. De verstreken tien jaren hadden den overweldiger van Enlitarzi's troon geen goed gedaan. Zoals zij Eniggal gebogen hadden, hadden ze ook Lugal-anda ronder van rug en schouders gemaakt; Urukagina merkte het zelfs, waar de nog steeds statige heerser zat. Over de schedel van den patesi, nu glansloos als oud ivoor, vielen dunne haren tot achter de oren; ze maakten de indruk, alsof ze geverfd waren, evenals de kleine, kegelvormige baard, die aan de onderkin gekleefd zat. Hoe oud kon Lugal-anda zijn? Nog geen zestig. Papsukal had deze leeftijd, toen hij de haai aan zijn werpspeer reeg. Het huwelijk met de jeugdige en schone erfgename en de geheime genoegens, die Lugal-anda zich ongetwijfeld verder verschafte, moesten niet zonder invloed | |
[pagina 440]
| |
zijn gebleven op de weerstand van dit mannenlichaam; de vage vermoeienis, die hem omhing, kon bovendien verergerd zijn door de inspanning, die hij zich ongetwijfeld de vorige dag tijdens de plechtigheden in de tempel had moeten getroosten. Voor de derde maal kreeg Urukagina een duw; tussen de loerende opmerkzaamheid van de omstanders, die plotseling in hun gesprekken schenen te zijn verstomd, zó onnatuurlijk was de stilte, liep Urukagina langzaam in de richting van den heerser, zichzelf inwendig verhardend en dwingend tot een kalmte, die hij tegenover deze tegenstanders wel nodig zou hebben. Toen hij eindelijk, de blik onafgewend op Lugal-anda gericht, voor de staatsiezetel stond, was de indruk van beginnend verval bij den patesi nog sterker. Lugal-anda hield de mond half geopend, en grimlachte met een mengeling van sluwe toegeeflijkheid en wreedheid. Hij had minstens de helft van zijn tanden verloren; de huid van zijn wangen hing tanig en slap; de hals, uit de goudkleurige bovenzoom van het pronkgewaad stekend, ging mager en vol plooien in het zware, vermoeide hoofd over, waarbij het strottenhoofd verder vooruitsprong. De patesi had tijdens Urukagina's binnenkomst roerloos gezeten; nu boog hij zich, met de ongewijzigde sluwhartige en lichtelijk dreigende gezichtsuitdrukking naar Urukagina toe, bracht de hand traag naar de kleine kinbaard, trok er aan, liet de vingers weer opwaarts glijden langs de gladgeschoren wangen, en knikte, met opeengeperste lippen, veelzeggend. Daarna herkreeg zijn holgeworden mond de grijns van voorheen; de tandstompen staken scheef uit het kaakbeen en maakten hem weer jaren ouder; een geluidloos lachen zweefde om de lippen en werd toen hoorbaar. Zijn ogen werden nu van ogenblik tot ogenblik kleiner, zijn lachen luider en holler. Hij bukte zich verder voorwaarts, en leunde daarop onverwacht, als kon hij zijn boosaardig vermaak daardoor beter luchten, met het bovenlijf achterover. Door de aanwezigen liep een fluisterend gegrinnik, dat aanzwol, toen Lugal-anda maar niet scheen te kunnen bedaren, en langzaam met diens gedrag en geluiden instemde, tot allen in het koningsvertrek, tot de dienaren en krijgslieden langs de wanden toe, met meer of minder terughoudendheid lachten. Er was geen spoor van vrolijkheid in deze vertoning: eerder iets sombers en afstotends, dat voor Urukagina een bijbetekenis van gevaar in zich borg en hem half ontmoedigde, half met gramschap vervulde. Hij voelde, hoe het bloed hem naar het hoofd steeg en tot in zijn oren gloeide, terwijl hij aan dit tweeslachtig lachen van zijn vijanden was blootgesteld, en hij zette zich onwillekeurig, met gesloten vuisten en harde kaken, schrap. - Lugal-anda begon zich na enige tijd het gelaat te wissen met een hand, waaraan de geweldige ring vuurvonken ving in het licht. De rochelende geluiden, die hij had uitgestoten, hielden op, en daarmee als op bevel ook het lachen der overigen. ‘Waarachtig, Urukagina,’ zei Lugal-anda met de diepe keelstem, | |
[pagina 441]
| |
die nog een schrille klank bewaard had, - ‘ge verschaft ons een late vreugde...’ Hij snikte nog éen keer, en schudde het zware hoofd. Daarop werd hij ernstig. Urukagina zag de sluipse uitdrukking van hoon en hardvochtigheid op zijn gezicht en in zijn blik terugkeren. De patesi liet de tong langs de brokkeltanden glijden en hervatte: ‘Wij erkennen, dat het geen uitgelezen hoffelijkheid is, wanneer wij u zo moesten ontvangen... Niettemin: Urukagina zelf zal moeten toegeven, dat de toestand ongewoon is, waarin hij zich als gast hier bevindt: toen hij onze stad (zij het ook enigszins overhaast) verliet, was hij de zoon van een groten heer; nu hij terugkeert, door de dienaren der gerechtigheid gegrepen, blijkt hij een rover en plunderaar te zijn geworden. De tegenstelling is waarlijk te dwaas, en verontschuldigt ongetwijfeld ons gedrag...’ Hij kneep de ogen een keer dicht. Urukagina wijzigde zijn houding niet en antwoordde evenmin; hij volgde elk gebaar en iedere uiting van den patesi met beklemde aandacht. Hij verbaasde zich er over, dat de menselijke boosheid zichzelf zo gelijk kan blijven, en hoe arm deze boosheid, welbeschouwd, is. Lugal-anda en zijn kliek waren tien jaar ouder geworden, en schenen niets te hebben geleerd. Zij hadden hem, tien jaar geleden, op dezelfde honende wijze kunnen bejegenen. Boosheid - Urukagina besefte het - is een kracht, die meer stand houdt dan haar tegendeel. Het was aan hem te laten zien, dat hij zich er boven verheven achtte, hoeveel inspanning hem dat in deze omgeving ook kosten mocht. - Lugal-anda draaide nu de ring aan zijn rechterwijsvinger, spelend met de kortstondige flitsen, tot hij weer opkeek en verder sprak: ‘Het spijt ons, heer Urukagina, dat wij u niet eerder van aangezicht tot aangezicht konden zien, en uw gedwongen eenzaamheid ietwat moesten rekken. Hopelijk is ze u niet te zwaar gevallen. Ge begrijpt: zaken van bewind en voorbereidingen voor het grote feest, dat we thans vieren, hielden ons bezig... Het neemt niet weg, dat we verlangend naar de dag hebben uitgekeken, u weer van nabij te aanschouwen, te meer, daar ge in zulke belangwekkende omstandigheden bent opgedoken... Ik moet zeggen dat ge een man geworden zijt. Papsukal zou zijn vadervreugde aan u beleefd hebben, althans wat uw verschijning betreft...’ Hij grijnsde weer vluchtig en geluidloos, en zweeg even, als om de aanwezigen gelegenheid te geven, zich van de welgemuntheid van zijn opmerking te vergewissen. Urukagina kleurde dieper en klemde de vuisten koppiger dicht. Gal in de wonde: de oude hond dorst Papsukal in 't geding te brengen! Hoe lang moest hij zijn woorden overwogen hebben! Lugal-anda scheen zich met voldoening zowel van de onuitgesproken, maar voelbare goedkeuring van zijn omgeving als van Urukagina's moeizame zelfbeheersing bewust te zijn. | |
[pagina 442]
| |
‘Ik behoef u nauwelijks te zeggen, Urukagina, dat het ons aan 't hart gaat, U terug te vinden als iemand, die blijkbaar zijn slechte gewoonten niet kan afleren (om het zachtzinnig uit te drukken) en daarmee anderen, maar bovenal zichzelf aanmerkelijke schade te berokkenen,’ zei Lugal-anda, die zijn diepe, galmende, priesterlijke stemval nu volledig herkregen had. ‘Betreurenswaardig... zou ik het voorlopig willen noemen. Om op uw overhaast vertrek van jaren her terug te komen (ge houdt het ons ten goede, niet waar, dat we zulk een lastig geheugen bezitten?): ook toen was er, zoals Urukagina zich met ons herinneren zal, sprake van een misdrijf zijnerzijds, dat een eigenaardige overeenkomst vertoont met dat, waarvan hij nu beticht wordt en dat in feite bewezen is ook: beroving en schennis van tempelbezit, minachting van de gewijde instellingen en een volkomen misplaatste liefde jegens hen, die krachtens eeuwige wetten gehouden zijn, de bedienaren der heilige ambten door hun arbeid en tienden in het leven te houden en die zich ook van deze taak met de nodige plichtsbetrachting zouden kwijten, als er geen gevaarlijke lieden opstonden van uw slag, Urukagina, die denkbeelden in zwakke hoofden prenten, welke de instellingen van hemelse orde overhoop dreigen te werpen...’ Lugal-anda schepte een keer adem en wierp weer een blik op Urukagina, waarin de dreigende dubbelzinnigheid te lezen was, die ook in zijn gezegden smeulde. Hij knikte een paar maal zwaarwichtig,- als om de ernst van de toestand nadrukkelijker te laten uitkomen en bevochtigde de lippen. ‘Onnodig u te zeggen, heer Urukagina, dat de lankmoedigheid van een heerser, die door de wil van den god en met bescherming der verheven machten zijn troon inneemt, niet tot in het oneindige valt te rekken... Wij zijn u en uw jeugd en onervarenheid nooit harder gevallen, dan de welvoegelijkheid en onze belangstelling in uw ongewoon lot het ons toestond: maar alle dingen, de lankmoedigheid der heersers en de vergrijpen van de onderdanen, hebben een grens... Ditmaal, Urukagina, zijt ge te ver gegaan en ge zult dat noodwendig in moeten zien. Was de eigenmachtige beschikking over de cijnzen van tempel en paleis, die ge u tien jaar geleden hebt aangematigd, vrijwel hetzelfde als roof, de wetten kennen zeker geen genade voor de onmiddellijke plundering en opstand, waaraan ge u nu schuldig hebt gemaakt.’ Lugal-anda's laatste woorden waren plotseling uitgesproken op een toon, die de zalving der eerste zinsneden volkomen miste. Een oogwenk was het Urukagina, als gromde het roofdier, dat zich in de menselijke vorm van den patesi verborg, openlijk naar zijn leven. Maar Lugal-anda liet deze verraderlijke oprechtheid snel weer varen; zijn gelaat hernam de vroegere, doortrapte uitdrukking; blijkbaar betreurde bij het zelf, dit kat-en-muis-spel reeds nu te moeten opgeven. ‘Zonder twijfel,’ zei hij, ‘heeft Urukagina er weet van, dat wij de wedergeboorte van het jaar beleven. Het brood en de wijn, die | |
[pagina 443]
| |
wij hem hebben laten uitreiken (en waarvoor hij, naar we hopen, gepaste erkentelijkheid gevoeld heeft) zullen hem dat duidelijk hebben gemaakt. Welnu: Urukagina weet dan ook, dat deze middag op het tempelplein het plechtig spel van den lijdenden en herrijzenden god beginnen zal. Zijn verstokte onvroomheid jegens goden en gebieders zal hem toch wel niet zozeer hebben ontheiligd, dat hij zich de bizondere zin van deze opvoering niet herinnert?’ Lugal-anda boog zich met die woorden naar voren. De kegelvormige, stijve kinbaard trilde; zijn behaarde neusvleugels trilden; de stem, waarmee hij verder sprak, trilde: ‘Nu, Urukagina?... Ge legt een hardnekkig soort stilzwijgen aan de dag, dat werkelijk te onhoffelijk wordt. Misschien ben ik bij machte het te breken. Wat zou heer Urukagina in zijn eigenschap van dubbele dief en wettenschender er van'zeggen, als hij zijn schuld tegenover den god eens verzoende, door deel te nemen aan dit gewijde spel...?’ De stilte in de zaal was dringend, nu Lugal-anda zweeg, en nog altijd naar Urukagina gebogen, de ogen snel over de omstanders liet glijden, om te zien, welke indruk zijn woorden ook op de hovelingen maakten. Het was duidelijk, dat de patesi in zijn gehele redenering en houding een opzet vervolgde, die voor allen een verrassing borg - een overrompelende en voor Urukagina vernietigende verrassing. Urukagina, die zich nog altoos hardnekkig te weer stelde tegen de ontzenuwende indruk, die Lugal-anda's woorden en verstolen toespelingen op hem maakten, voelde dat zijn handpalmen vochtig werden en dat een kilte, dieper dan het vlees, zich aan zijn hartslag meedeelde. Wat had deze overweldiger, die even wreed als holhoofdig moest zijn, met hem voor? Iedereen scheen er zo over te denken: wat wilde de patesi met den misdadiger, die zo lang en schijnbaar achteloos was gespaard? Lugal-anda, om wiens mond en ogen de voldoening glom, die het bewustzijn van de algehele, spannende bevreemding opriep, het zich weer achterover leunen en legde de toppen van de grote, krachtige vingers weloverwogen tegen elkaar. ‘Het kan Urukagina niet onbekend zijn,’ begon hij weer, ‘dat het den god (wiens naam in de sterren geschreven wordt) deze middag behagen zal, het allerheiligste te verlaten en zich in de gedaante van een sterveling onder ons te vertonen. Sterveling: onder de huidige omstandigheden een goed, waar woord... De priesterlijke zede wil, dat wij tot een gedachtenis aan het lijden van den Verhevene laten zien, hoe de god aan de berg gebonden wordt, zoals de wijzang zegt, die daarbij wordt uitgesproken, hetgeen, zoals ik nauwelijks hoef op te merken, wil zeggen dat hij de afdaling naar het dodenrijk voltrekt. Evenmin hoef ik te zeggen, dat zich de dood van den god in een sterveling voor de ogen van het volk pleegt te voltrekken. Wat, Urukagina, als de blondere rol van dien ter dood gewijde eens aan u werd opgedragen?’ In het weer gapend zwijgen hoorde men de adem van den patesi, | |
[pagina 444]
| |
die moe en zegevierend was van het grote ogenblik, waarin hij zijn verrassing eindelijk had kunnen uitstoten. Urukagina had die overrompeling niet hoeven af te wachten. Nog voor ze werd uitgesproken, had hij al begrepen wat Lugal-anda van zins was. Hij sloot de ogen, en de kilte, die in zijn handpalmen en hart geweest was, scheen zich vanuit zijn ruggestreng in talloze, vlijmende adertjes van kou aan zijn lichaam mee te delen, om daarop in angstige hitte om te slaan. Lugal-anda dorst te spreken van een verzoening der schuld! Wist hij, hoe grof hij daarmee het offer van zijn leven, dat Urukagina na de eis van Bada had willen brengen, in hoon en smaad verdraaide? Deboosheidis slinks, dacht hij; zij heeft haar verfijnde ogenblikken... Sterven! Deze middag nog! Tot een kijkspel strekken voor de menigte van Shirpurla en voor allen, die in de stad waren gekomen, om het spel van den ondergaanden en heropstaanden god te aanschouwen...! In zijn kerker was hij zeker geweest van de dood, in welke vorm die ook komen zou. Maar het was een zekerheid, die niet veel zwaarder woog dan de zekerheid, die elk mens omtrent zijn dood bezit. Zolang er geen oordeel was geveld, geen dag genoemd, was het een denkbeeld gebleven. Nu stond de werkelijkheid levensgroot voor hem. Lugal-anda had gewonnen; hij moest het erkennen. Hij had zijn overwinning weten uit te stellen, zoals de jager de dodelijke worp uitstelt, en speelt met de wanhoop van het wild, dat al in de netten verward zit. Nu bracht hij de slag toe, genietend van de doeltreffendheid van het wapen, dat zo lang en schijnbaar argeloos in zijn hand geschommeld had. Uit het zwijgen, dat in de zaal hing, begon zich een haastig, gonzend en verrast gemompel los te maken. De tongen der hovelingen kwamen in beweging; Urukagina vernam om zich, achter zich, het sissen van leedvermaak en haat, al de gevoelens, die de harteloosheid en geesteloosheid van dit gespuis uitmaakten, dat hij veracht had, sinds hij er kennis mee maakte. Hij haalde diep adem. Nog leefde hij. Zolang hij leefde, zou hij niet mogen wijken. Als Papsukal, die zonder vrees de speer tegemoet was gegaan, zou hij de zijne tegemoet moeten treden. Hij wist, dat het een zware dood was. Het was de dood, die onder de staarogende menigte ieder jaar een vlaag van bloedige opwinding te weeg bracht, als het offermes neerschoot, waarbij zich vooral de vrou- wen naar voren drongen, om zich te laten bespatten door het bloed, dat éen blind en heilig oogwenk lang het bloed was van den god... Zonderling en vreeswekkend, dat hij éen oogwenk lang éen vlees en bloed kon worden met hem, die in de slangendiepte verzinkt: Ninshag... Hij had nog geen woord gezegd. Nu wendde hij zich om. Hij begreep, dat het datgene was, wat hij doen moest: zich afwenden van deze rechters, opdat zij zich zouden ergeren, inplaats van het genot te proeven, dat er in zijn ontzetting en vernedering lag opgesloten. Snelle gedaanten traden op hem toe: krijgslieden. Zij vatten zijn armen, als wilden zij hem met geweld naar Lugal-anda terugslepen. | |
[pagina 445]
| |
Hij schudde zich met kracht los, en zei, naar den patesi gewend, zijn eerste en enige woord: ‘Ik vlucht het oordeel niet.’ De uitdrukking van domme teleurstelling, die de geveinsdheid en list op Lugal-anda's trekken vervangen had, ontging hem niet. Men had hem willen zien schreeuwen, zich vertwijfeld wringen. Niets van dat alles was gebeurd. Het leek er op, of niet Lugal-anda, maar Urukagina de overwinning behaald had - een ondraaglijke gedachte voor den machthebber. Urukagina zag den ander opstaan. Een grauwend bevel aan de krijgslieden: zij vatten hem ruw bij de schouders en duwden hem tot vlak voor de troonzetel terug. De haat in de ogen van den patesi was onversluierd. De mannen van het hof waren onwillekeurig naderbij gekomen; zij omringden Urukagina in een halve boog. De patesi stak de ene hand onder de brede, ingelegde gordel en mat den gevangene van het hoofd tot de voeten met een harde blik. ‘Wij hebben ons bedacht,’ zei hij kortaf. ‘De dood, die wij Urukagina gegund hadden, is welbeschouwd een te grote onderscheiding, gezien de misdaden, die hij begaan heeft...’ Hij glimlachte onverhoeds, de scheve tandstompen vertoonden zich grimmig. ‘Wij hebben ons waarlijk in het karakter van heer Urukagina vergist. Hij is, dat moet gezegd worden, een moedig man. Maar met dat al: hij blijft een misdadiger. Wij zullen zien, of zijn moed bestand is tegen de straf, die ons alsnog te binnen geschoten is, als zijnde meer in overeenstemming met de omvang van het vergrijp.’ De hovelingen en aanvoerders keken elkaar gespannen aan; iedereen scheen zich te spitsen op het herziene vonnis. Urukagina dwong zijn mond tot een vluchtig lachen van geringschatting, maar zijn onrust nam weer toe. - Ook hij wachtte. Doch Lugal-anda scheen ditmaal niet voornemens, zijn bedoelingen te laten blijken. Hij maakte een gebaar met de beringde hand. ‘Breng den gevangene naar zijn kerker terug,’ zei hij snijdend, en ging opnieuw zitten. ‘Hij heeft al te veel van onze kostbare tijd gevergd.’ Dat was dan alles. De krijgsknechten grepen Urukagina's bovenarmen en trokken hem met zich mee, dezelfde lange weg, waarlangs ze hem bij den patesi hadden gebracht en die hij aflegde als in een gerekte, boze droom, die niet week, toen de deur achter hem dichtsloeg en hij weer alleen was. Terug in het lage, benarde hol met de ruiggemetselde wanden vroeg hij zich vruchteloos af, wat men thans met hem zou doen. Als de dood door het offermes, die men hem had willen laten ondergaan, als een te grote eer werd beschouwd, moest Lugal-anda op een verschrikkelijke inval gekomen zijn. Dan wachtte Urukagina een levenseinde, dat hij zonder twijfel te danken had aan de ongeschokte weerstand, waarmee hij, voor | |
[pagina 446]
| |
het oog, zijn eerste vonnis had opgenomen. Het gevoel, in een boze droom verward te zijn, nam toe. Het onderhoud met den patesi had hem zijn beste krachten gekost, en wat hem restte was niet voldoende, om de vormloze vrees te bestrijden, die de onverwachte ommezwaai van Lugal-anda hem had aangejaagd. Hij trachtte zich weer te verdiepen in de plechtigheden van het feest buiten, waar de godenbeelden uit de tempels, waggelend op ossewagens, nu door de straten werden gezeuld, om Ningirsu ‘de hand te reiken’. Maar hij kon het verband niet terugvinden, waarin hij er de voorafgaande dagen aan gedacht had. Er waren vele wijzen om iemand te doen sterven. De leeuwenkuil. De slangenkelder. De gloeiende oven. Hij ademde snel, zichzelf voorhoudend, dat hij aan de schrikbarende gedachtebeelden niet toe mocht geven. Beter was het, de laatste krachten in te spannen om zich de vertoning voor de geest te roepen, waarbij men hem een kort ogenblik tot plaatsvervanger van den stervenden god had willen maken... Hij werd in zijn pogingen gesteund door de geruchten, die na enige tijd (het moest na de noen zijn) door de smalle kier in zijn hol drongen, en waardoor hij berekende, dat het spel van rouw en vreugde een aanvang genomen had. Tegen deze tijd bevonden zich de beelden van alle hemelmachten in het heilige, geschaard rondom de beeltenissen van den stadsgod en zijn gemahn, die deel namen aan de gewijde opvoering, eensdeels als toeschouwers, andersdeels als spelers, zij het ook, dat mensen hen daarbij vervingen. Zou het Lugal-anda zelf zijn, of Suburu de hogepriester, die nu door krijsende, schriklijk vermomde en dansende geesten der onderwereld ‘aan de berg gebonden werd?’ Niet lang kon het meer duren, of over het plein vol mensen, die de ingetogen ernst en het zwijgen der eerste Nieuwsjaarsdagen nu voorgoed lieten varen, om met kreten en verwensingen, zuchten en geweeklaag deel te nemen aan wat zich voor hun ogen ontrolde, zou men den gevangene naderbij slepen, die op het ogenblik waarin de god achter de schermen verdween, naakt en worstelend in de handen der offerpriesters de messtoot moest ontvangen, waardoor zijn opzwepend bloed naar buiten zou dringen. - Toen enkele ogenblikken later een gehuil van ontzetting en lust opsteeg, dat lange tijd aanhield en waartussen men tromgebons en schelle fluitkreten vernam, wist Urukagina dat de dood, die hij aanvankelijk gemeend had te zullen sterven, daarbuiten aan een medegevangene was toegebracht. - Het denkbeeld van dit gewelddadig sterven wierp hem opnieuw in diepten van angst. Hij vernam nauwelijks het langzaam zwellend, smartelijk gezang van de godin Bau (ongetwijfeld door de schone Barnamtarra uitgebeeld) die op het plein voor de tempel de goden van zon en maan aanriep, om haar gemaal te verlossen. Hij matte zich af met de voorstelling van folterwerktuigen, in welker volmaking de boosheid zich beijvert, van onbekende wreedheden, waarop Lugal-anda misschien zelfs tijdens het heilig spel broedde. Hij trachtte zich in te | |
[pagina 447]
| |
denken, welke gruwelen men voor hem in gereedheid zou houden. Hij beefde van hoofd tot voeten, de kilte en de hitte wisselden weer in zijn lichaam; het zweet stond in alle groefjes van. zijn huid. Heel die middag duurde het jammeren daar buiten. Klaagvrouwen en mannen stemden in met de hartbrekende, langgerekte smartliederen van Bau, die haar gemaal zocht en alle goden beurtelings om hulp aanriep. Urukagina hoorde het hoogstens nog als de vage, vertwijfelde weerklank van zijn eigen reddeloosheid. Toen het schemerig werd viel hij uitgeput in slaap. Hij ontwaakte; het effen kleurloze licht van de dag hing in zijn hol. Door de resten van zijn droom drong het gerucht van bekkens, zwaarden en schilden. Hij herinnerde zich eerst niets, tot hij met kloppend hart opsprong. Was hij reeds geofferd, lag hij in de voorportalen van Erishkigal, wachtend op het vonnis van gedaanteloze kwelgeesten? De dood spookte om hem; hij betastte zich. Hij moest vreselijk gedroomd hebben. Hij sperde de ogen, nam de kleine omgeving angstig op. Op de wand tegenover zich telde hij, aanvankelijk gedachteloos, daarna zich bezinnend, zes groefjes. Hij was nog in het gevangenhuis. Het was de zevende dag van het Nieuwjaarsfeest. Lugal-anda had hem gisteren gespaard, om hem naderhand schrikkelijker te kunnen treffen. Verweg tierden de stemmen, mannen en vrouwen; het gedreun van metaal en zware bekkens hield aan. Men vervolgde het spel van den ondergeganen god... Het was de dag, waarop Bau de machten van het licht in 't geweer brengt tegen die van het duister, nadat zij zelf tot de poorten van het zwarte rijk is gezworven, om Ningirsu te ontdekken. Urukagina's gehemelte was stoffig en droog. Hij keek om zich en zag, dat de wijn en het zoete brood er als altijd lagen. Hij had geen honger, maar dronk gulzig en lang, tot het kruikje leeg tussen zijn bevende handen hing. Hij wreef zich het pijnlijke voorhoofd en hees zich langzaam op. Hoe ver de dag gevorderd was, wilde hem niet duidelijk worden. De dagen in de kerker hadden geen verdeling, voor het donker inviel. Hij luisterde lange tijd naar de geruchten van de strijd tussen goden en heigeesten, zonder dat hij zich uit zijn eigen ondoorzichtige droomtoestand bevrijden kon. De wijn begon in zijn nuchter lichaam te gloeien. Hij liet zich weer op de vloer glijden; de zachte, vage roes, die door zijn bloed suisde, was althans een vertroosting. Toen hij opnieuw wakker werd, begon de schemering te vallen. Bau's jammerklachten en de strijdgeruchten hadden plaats gemaakt voor die van onstuimige vreugde. Lichte schelletjes rinkinkten, liedjes schalden over het plein, de fluiten hadden hun schrilheid verloren en pijpten rond en dartelend. Het was als muziek van een bruiloft. Urukagina wist, dat het ook in werkelijkheid een bruiloft gold: Ningirsu was uit de doden herrezen en herenigde zich met Bau, en temidden van de jubeling der menigte en het springen en zingen der | |
[pagina 448]
| |
urigallum,Ga naar voetnoot+ die het spel hadden opgevoerd en geleid, gaven de goden elkaar ten overstaan van het volk schitterende huwelijksgeschenken. - Urukagina voelde het knagen van de honger. Het brood lag er nog; hij greep het gretig. Terwijl hij er de zoete korsten het eerst afbrak en verorberde, zette hij, hij wist zelf niet waartoe het nog diende, met de nagel een zevende groef in de wand. - De ingetogen, ernstige dagen van het feest waren ten einde; voor de duizenden daarbuiten begon deze avond de ongebonden vreugde. Toen Urukagina op de morgen van de achtste dag na een droomloze slaap ontwaakte, had hij zijn kalmte gedeeltelijk herkregen. Hij dwong zich met kracht, de weer aandringende gedachten omtrent de dood van zich te schuiven en zich voor te stellen, hoe op deze ochtend in de tempel van Nina de richters van het lot geraadpleegd werden aangaande de vooruitzichten van goden en stervelingen in de stad. De stad zelf moest middelerwijl versierd zijn. Urukagina had een herinnering aan veel bloemen, palmtakken; fladderende linten en banden langs de huizen der aanzienlijken; gouden Imgigs op het paleis; soldaten in kolders van koper en brons, waarin de zon vlammen wakker riep; bonte reeksen van kristalscherven en juwelen, aan koorden geregen, boven de voorhof van de tempels gespannen; de poorten van alle grote gebouwen geopend, om mensen in lichte kledij uit en in te laten; rumoer in de wijnhuizen; kinderen met handen vol vruchten en rozenkoekjes en gesuikerde dadels; brandend reukwerk in geweldige bekkens langs de bedevaartsweg en de koningsstraat; kunstenmakers bij iedere poort, zotskappen en wonderdoeners en leverlezers, die de menigte lieten lachen en huiveren en hun eigen zakken voltoverden met het goede der aarde. Het was de dag, waarop er geen knechten en heren, geen slavinnen en meesteressen zijn, waarop alles zich met alles mengt, niemand gehoorzaamheid verschuldigd is, waarop alles gezegd wordt, wat de mensen voor de mond komt, waarop mannen en vrouwen vergeten, dat er grenzen tussen arm en rijk, zede en overlevering zijn, die voor de rest van het jaar hun bestaan bepalen; de dag, waarop de voorraadhuizen tussen tempel en paleis sinds de ochtend open staan, om voor deze éne vierentwintig uren de inbeelding te wekken, dat de machthebbers met tedere liefde jegens het gemeen zijn bezield en hun alles gunnen, tot de oververzadiging in spijzen en drank... |
|