| |
| |
| |
[XXXI]
Landzorg en de gewende beslommeringen van de lente en de vroege zomer volgden elkaar in welbekende reeks, maar sinds zijn gedachten zo grondig veranderd waren, hadden ook zij - al wilde Urukagina zich dit in 't begin niet erkennen - hun vertroostende zin voor hem verloren. Achter alle weldaad der aarde en iedere vermoeienis scheen zich de bijkans verschrikkelijke zin van de laatste gesprekken met den bejaarden schildpad-man op te dringen, vorm aan te willen nemen, de heimelijkste koers van Urukagina's overwegingen te richten naar het doel, waarvoor hij nog steeds terughuiverde. Zelfs de ogenblikken van hervonden liefde, die hij en Shaksagh deelden, konden hem niet bevrijden van de innerlijke beklemming; het spelen en schertsen met Amat-Bau, waartoe hij zich dwong, was éen levende herinnering aan Bada's aanwezigheid; kinderen en volwassenen werden het trouwens nooit moe, van hem te spreken; Nachunte beklaagde zijn stil vertrek, weken aaneen. Urukagina droomde van het afscheid onder de hoge gesternten en begreep, dat alleen een daad hem nog helpen kon.
Een daad, een daad...
Lange hete dagen waren op de werkzame voorbereidingen voor het gewas gevolgd; en naarmate de zomer verstreek, nam de hitte nog toe. Trillend en geblakerd verstreken de uren onder de hemel, die zijn boog met de dag onbarmhartiger over al het levende sloeg. De sterren brandden ros en noodlottig in de nachten, die in tegenstelling met andere jaren nauwelijks koeler werden; het gras der steppen was voortijdig verzengd. Overdag vernam men zelfs in de aanplantingen het gerekt geblaat der schapen, het dorstig loeien van de runderbeesten, die door hitte en droogte gefolterd werden. De schepraderen steunden onder het zeulen der slaven en putten toch slechts slikkig water uit kanalen, die naar modder en dode vis stonken. Nachunte laafde zijn tuin en planten met gefronst gezicht; reeds ettelijke waren hem onder de handen verschroeid. Maar niet alleen zijn kruidentuin, de gehele akker stond er hachelijk voor. En zelfs deze zorg, die Urukagina toch genoeg bezig hield, kon hem niet doen vergeten; eerder versterkte de barheid van zon en volle zomer het besef van de toenemende zinneloosheid van dit boerenbestaan; verdwaasd als de inval leek, wilde het soms schijnen, of ook de aarde haar krachten inhield en de hemel de zijne in straf veranderde, om hem te dwingen tot een daad; als konden pas na zo'n beslissing en door deze daad graan en gedierten gered worden van de vloek der waterloosheid. -
De wind had weken stil gelegen; en reeds verscheidene dagen hing
| |
| |
boven het tentenkamp onveranderlijk eenzelfde wolkenkrans, dood zilver in de handen van een genadelozen en ongezienen smid. De palmen stonden recht, als moesten zij hun laatste lafenis uit de hoge luchtlaag zuigen, het gewende schuren van hun bladeren zweeg. Het koren, anders ontroerd als een zee, liet zich bewegingloos verzengen. Iedere morgen bood het gelijke uitzicht van onbewogen vuur; vuur, dat alle tinten had tussen het dungehamerd azuur daarboven en het leembruin van het stilstaande water. Geen tentdoek klepperde. Geen rimpeling liep door het opgeschoten riet. Slechts een paar vogels gleden door de verblinde dag, - angstwekkend, omdat zij niet meer de indruk wekten van ruisende, zacht gepluimde schepselen, maar eerder leken op scherven en schilfers metaal, die door een onzichtbare kracht in de ruimte geworpen waren en daar machteloos vertraagd hun boog naar de aarde beschreven. -
Werkelijk angstig werd de aanblik van alles echter pas, toen de bewoners van de nederzettingen tussen Staartstroom en Halvemaansland op een ochtend wakker werden, waarin het licht niet meer doorbrak. Bij een op zijn minst verdrievoudigde hitte bleven lucht en aarde verduisterd; en wie buiten uitkeek, zag de zon slechts door een roodbruin floers. De grote ronde schijf had haar witgouden brand verloren en gloorde als de krater van een dovend smidsvuur.
Sun-nasir, de opzichter van de veestapel en Nachunte kwamen bijna gelijktijdig naar Urukagina toegehold, maar zij behoefden hem niet te vertellen, wat er dreigde.
‘Zandstorm,’ zei hij, hen toeknikkend, toen zij bezweet en zwaar van adem voor zijn tent opdoken, waar hij de natuur in ogenschouw nam. ‘Het ergste, dat ons kon overkomen.’
Zij konden zijn woorden alleen maar beamen, en gingen snel over tot het beramen van maatregelen, voor zover sterfelijken maatregelen kunnen nemen tegen de heerschappij der verhevenen.
De roestbruine lichtloze hitte woog met elk uur zwaarder, en in dit schimmig afschijnsel van de werkelijkheid haastten zich de levende schimmen en tierde velerlei misbaar; knechten en slaven renden, om de tentkoorden hechter te bevestigen, de afdaken af te sluiten met rietmatten; houten hamers bonsden dof op palen, Sun-nasir en de opzichters verspreidden zich over de uitgestrekte erven, gaven aanwijzingen, trachtten de verbijsterden, die hun heil in bezweringen zochten, tot redelijk handelen te brengen en de orde te handhaven. Urukagina zelf bleef naar de zonneschijf staren, die wel vuur, maar geen schijnsel uitstraalde en niettemin haar dagloop achter de steile en schijnbaar stilstaande muur van zand voltrok. De stilte van de aarde was tot brekens toe gespannen; zij was zelfs hoorbaar onder het roepen, jammeren, bemoedigen en bevelen van de stemmen, het drommend getrappel van het vee, dat zich met alle blinde krachten, den dieren eigen, tegen de natuurramp wilde beschermen en niet anders deed dan bij
| |
| |
de rottingslagen der mensen en het gefluit der oppassers tegen elkaar botsen, dringen en met gerekte ondertonen steunen. Daaronder zweeg de aarde, maar zo krampachtig, dat het niemand verwonderd zou hebben, als uit de grond zelf een kreunen geklonken had. Urukagina veegde zich het zweet van het gezicht bij de roerloosheid van wat zich aldus niet roeren kon - totdat de opgehoopte spanningen ten slotte werkelijk braken.
Een rukkende en gloeiende windstoot kwam uit de richting van de verre zonnesluiers over. Langs het breedgestrekte erf van de nederzettingen, rondom de tempel waar de tuin zich nog niet van de blote aarde meester had gemaakt, - overal, waar de bodem naakt lag - gleden eensklaps, zacht krinkelend, wervelwolkjes op, geel, rose, rood; hun voortbewegen hield het midden tussen sluipen en rollen. Levend zand, dat zich verhief, langzaam, maar niet te weerhouden; de wenteling versnelde zich, gonsde en steeg, naar een zwaarte- en aantrekkingspunt zoekend, sloeg naar de aarde, plotseling opgepoetst en slangachtig kronkelend door de oneffenheden van het gehele gebied, dat nog viel te overzien.
‘'t Is begonnen!’ riep een stem in Urukagina's nabijheid, zo snerpend, dat men niet kon zeggen, of een man of een vrouw geroepen had.
Het zand kolkte, waar het niet door boomwortels, sprieten, aren en vezels werd vastgehouden. Het proestte zich aanzwellend langs de aarde, een heirschaar van onaanzienlijke, sneller wervelende wolkjes. Ver, maatloos ver naar het leek, hing nog de onbewogen rosbraine wand voor het oog van Shamash. Maar vlakbij schuurden de zandrollers, golfden uiteen bij iedere volgende rukwind, rekten zich éen voor éen, vluchtten heet en spoorloos na elkaar - maar met elke kleine wolk, die verstoof werd de lucht, die Urukagina ademde, dikker en gloeiender, - of sloten zich op plekken, waar de bodemvorming het verhaastte, tot een zwevend, vurig, sproeiend zandtapijt, dat al gevaarlijk siste, terwijl het zich ontplooide.
Het vee was een oogwenk gaan zwijgen; nu barstte met de schreeuw van verbijsterde drijvers, die de beesten niet vlug genoeg onder de afdaken konden jagen, ook hun jammergeblaat weer los. Zij holden wilder dooreen, de runderen stuwden met blanke, logge flanken de schapen en ranke geiten naar en van elkaar, de ezels gromden en balkten en lieten valsaardig hun lange, gele tanden zien. Opzichters en slavinnen brachten allerlei in veiligheid: verdwaasde schaduwen in de schaduw, die hun richting kwijt schenen, terugkeerden, weer leken te verdwalen en alras verdwenen waren.
Urukagina kon zich niet losmaken van de plek, waar hij stond. Hij had een slip van zijn gewaad om het hoofd geslagen, waartegen de fijne gesel van de storm zwiepte, en staarde alsof dit alles een bizondere betekenis voor hem inhield. Vlak voor hem stond de palmboom, die even oud was als Amat-Bau. Tegen de reeds sterke stam schoof zich,
| |
| |
ophopend, het okeren zand. Het regende neer, scheen te willen verstuiven, om zich opnieuw op weg te begeven, maar werd snel door een volgende, hete regen van losgelaten rotszand overweldigd. Het kroop zichtbaar omhoog tegen de schacht van de jonge boom; Urukagina's blik ging weer de verte in als moest hij berekenen, hoeveel uren het zou duren, aleer de gehele palm bedolven was. Het hemelhoge gordijn, dat de zon tot een dovende smidsoven maakte, trilde, maar week nog steeds niet. Amat-Bau... Urukagina wendde zich eindelijk om, ontwakend uit een drukkende droom, en liep zijn tent in. De storm vloog met kleurloze schaduw over het fijne zomerlinnen, maar onder het tentdoek stuwde het zand zijn baren al op, rood, oranje, geel dooraderd.
‘Amat-Bau! Shaksagh!’ riep hij schril. ‘Zijn jullie in veiligheid?’
Hij wachtte het antwoord niet af, en haastte zich weer naar buiten. De duisternis was haast volkomen, rollend, wolkend en heet.
‘Laat het vee, waar het is!’ brulde Urukagina, de handen aan de mond zettend. ‘Het moet zichzelf redden! Iedereen in veiligheid!’
Sun-nasir, die een kort ogenblik in zijn nabijheid opdook, en wiens ogen schril door het bruine duister lichtten, schreeuwde het bevel verder. Het zinloos heen en weer lopen van dienaren en slavinnen nam af. Alleen het gedierte holde weg. Een zilverharige geit met zwierig gekrulde horens schoot langs Urukagina; in de anders zo bolronde, zielloze blik was doodsnood. Terwijl Urukagina het beest nog nakeek, volgde een tweede verschrikkelijke windstoot over het niet meer te onderscheiden uitzicht. Iemand greep ruw Urukagina's bovenarm en sleurde hem met kracht achterwaarts. Het was Idinunum.
‘In de tent, en snel,’ zei ze, als was hij een kind of een ondergeschikte. ‘Daar buiten is de dood. De meesteres en Amat-Bau zijn er eindelijk.’
Urukagina knikte werktuiglijk en wierp nog, over de schouder, een laatste blik naar het beheksend razen van de storm. De grote sidderende wand voor de zon bevond zich niet meer op dezelfde plek. Ze wankelde en gleed daarna met onverhoedse vaart zwart en blakerend op het tentenkamp aan - niet anders, dan wanneer in haar diepte een vlam was uitgeslagen, die haar vuur niet naar buiten toe kon laten doorsuizen, maar alles in beweging had gebracht. Daarop brak de wand uiteen, in een walm, die tegelijk een vreselijk gerucht was. Het ingehouden, vijandig gieren van de kleine rollers over de aarde was binnen een tel gesmoord onder de vliegende kracht van de tonnen en tonnen zand, die nu van alle zijden naderbij dreunden.
Urukagina wierp zich voorover. Hij herinnerde zich later niets dan een gloeiend waaien; hij was als alle anderen, onbewust van leven en dood van allen, die met hem waren - mensen en beesten - en zelfs van eigen leven en dood. In de plooien van zijn kledij gerold lag hij languit, alleen bemerkend, hoe met elke windvlaag zijn lichaam dieper bedolven werd onder het alles doordringend zand, zijn tong meer op
| |
| |
gebarsten leer ging lijken, zandkorrels als dunne pijnlijke hagel in zijn oren, zijn hals, zijn haren striemden en knersten tussen zijn tanden. Hoe lang het duurde, viel niet te berekenen; het kon een uur zijn en een etmaal. Er was geen angst in hem en geen verbazing, alleen de blinde onderwerping aan de wil van den machtige, die weer en wind over- heerst, Adad, die de woestijnen bewoont, en wiens geschater als het lachen van honderden jakhalzen door de langgerekte verschrikking klonk.
Was de zandstorm een teken geweest van verbolgen hemelgeesten, of een uiting van de vijandschap der onderwereld? Urukagina kreeg geen tijd, hierover na te denken, want de jammer en ellende, die het onbeteugeld verschijnsel meebracht, namen hem volledig in beslag.
De oogst was, voorzover de droogte ze al niet verschroeid had, door de storm vernield. Onder baren van zand lagen de onvoldragen aren verpletterd, niet eens meer dienstig als veevoer. Palmloten en knoppen, groenten en wijnranken waren als met sikkels afgehouwen. De ondiepe bevloeiingsgeulen lagen volgewaaid en lieten zelfs niet meer raden, dat zij enkele uren tevoren nog modderwater bevat hadden. In de tempeltuin was het grootste deel der gewassen reddeloos geschonden. Een der waterraderen aan de Staartstroom was onderstboven geworpen en zo volgestoven met gruis, dat men het niet meer gebruiken kon. Tientallen stuks vee waren gestikt en werden door het dienstvolk onder afdaken en vanachter rietmatten op het verwilderd erf gesleept. Arbeiders en vrouwen dwaalden tussen de puinhopen van hun werk, bleek en met grote ogen, niet wetend, waaraan het eerst de herstellende hand te slaan; zij bekeken de dode dieren, de platgeslagen velden, de gehavende aanplant zwijgend en langdurig en schudden prevelend het hoofd. Urukagina zelf nam alles in ogenschouw zonder te beseffen, wat hem te doen stond, van de onder zandvlagen gesmoorde geitjes en schapen af tot aan de voorraadschuren toe, wier metselwerk het enige was, dat ongeschonden stand gehouden had, ofschoon de storm zelfs door de nauwelijks zichtbare kieren van deze kelders gegierd was.
De dag verliep in gedrukte, verwarde stemming; er werd wel een begin gemaakt met het opruimingswerk, maar wanneer men erf en tenten overzag, om van de akkers en tuinen maar te zwijgen, bekroop den mensen het machteloos gevoel, dat het onbegonnen arbeid was; en alleen het voorbeeld van Nachunte, die zijn eigen gaarde zoveel mogelijk uitbezemde, en dat van Sun-nasir en andere opzichters prikkelde enigermate tot navolging.
In de loop der volgende dagen kwamen de noodlotsberichten uit de omtrek. Een gebied, dat zich uitstrekte tot aan het Halvemaansland,
| |
| |
was door de reusachtige vliegende zandzuilen overstreken en waardeloos gemaakt. De oude Agib verscheen met betraand gezicht en neerhangende handen bij Urukagina, en vertelde niet anders dan van omgekomen mensen, verloren vee, verpletterde oogsten. Aan het Graanofferkanaal waren kinderen, die wilde honing zochten, door de storm verrast; niemand had hen terug kunnen vinden, de moeders zochten nog, wadend door de dodelijk rosse zee, die nu in brede golven verstard en uitgekabbeld lag, schijnbaar vreedzaam, onheil en godsoordeel bedekkend. -
Wat moest men doen? Urukagina beloofde allen, die kwamen klagen, dat men zou helpen, en begon met een uitdeling van graan en wijn. Intussen lichtte de wind langzamerhand het neergestoven zand; iedere dag woei er een ijle laag weg, langzaam kwamen de vastelandwrakken boven; de graanvelden, dor en aardkleurig, alsof er een plunderend leger met vuur en ijzer over was weggedreund, de omvergesmeten tenten, het gaaf gebleven karkas van een dood beest, dat, eenkeer aan zon en lucht, haviken en gieren blootgesteld, snel ontbonden werd. De lijkjes van de honingzoekende kinderen vond men, bijeengekronkeld, onder een wilgenbosje, waar zij tijdens hun leven bescherming hadden hopen te vinden, en dat volkomen ontveld uit een gedempte water-voor bloot kwam. De zon gloeide weer éénogig en hoog boven de verwoeste aarde, de aarde gaf de hitte terug; er was niets dan de waterloze, starre gloor van licht en zand. -
De zomer rekte zich, het dode vee werd gegeten; ziekten braken uit. Door het vrijwel leeggelopen bed van de Staartstroom waadden zij, die zich nog konden voortslepen, naar de tempel van Ninshag, met lege handen, want er was niets te offeren dan gebeenten en dode stronken; granaatappels, druiventrossen, dadels waren woorden uit een koortsverbeelding geworden. Nachunte trachtte bijstand te bieden waar hij kon, maar dikwijls stierven de zieken in zijn tuin, en een reusachtige grafplaats omringde alras het huis van den Evergod. De kleine hoveniers en herders, de boeren, die op grond van tempel of paleis woonden, kwamen bedelend met zakken en kruiken bij Urukagina; soms stonden hele jammerkoren van kinderen op Shaksagh's erf en smeekten om een paar handenvol graan. De voorraadschuren begonnen snel leeg te lopen; zij moesten nu ettelijke honderden voeden, en de grens zou spoedig bereikt zijn. -
Toen het gebrek eenmaal een feit was, stuurde Urukagina dagelijks knechten naar Ab-Enki, om den ishakkum op de hoogte te brengen van de toestand, maar men wilde in het marktvlek alleen leeftocht afstaan in ruil voor baar geld, en toen Urukagina het meeste, wat hij en Shaksagh bezaten, had voorgeschoten, en ook de andere bewoners van de nederzettingen het weinige, dat zij hadden in deze smeltkroes wierpen, was het bestaan nog maar met enkele weken gerekt; de na- zomer stond met volkomen hongersnood voor de drempels. De smeek- | |
| |
beden, die Urukagina in eigen persoon bij den landvoogd afstak, baatten niet; wilde men kopen - goed; geschonken werd er niets. Daarop zweeg men van hogerhand, en wendde hoogstens voor, dat men bevreesd was lieden te helpen, die zo zichtbaar door de wangunst der hemelingen waren bezocht. Het geteisterd gebied bleef afzijds liggen, alsof het niet bestond.
Het was weer Agib, die Urukagina berichtte, dat reeds meer dan éen gezin er toe overging, kinderen naar de slavenmarkt te brengen - heimelijk, en rouwend om de schande, die men zichzelf aandeed; maar het was de enige wijze, om de rest van de huishoudingen korte tijd aan eetbare waar te helpen. Vlak daarop kwam een geitenhoeder van het buitengebied achter de Kraanvogelkreek met de zijnen bescherming zoeken bij Urukagina; een aantal woestelingen, wier namen hij niet noemen kon, stroopten de buitenomtrek af en zagen er niet tegen op, mensen te doden en te verslinden. En dan te bedenken, dat dezelfde menseneters indertijd mee hadden geholpen om rovers te verdelgen, die zich maar aan een paar schapen vergrepen hadden...! De nood brak iedere wet en veranderde de menselijke inborst. -
Aan het einde van de zomer blaatte er geen rund, geen schaap of geit meer aan de Staartstroom. De honger dreef tot het uiterste. Langs de landpaden lagen zwartgedorde lijken; zij waren al bij hun laatste levensdagen zo uitgeteerd, dat zij als oud leer ineenschrompelden en zelfs niet meer stonken. Korte tijd daarop werd de streek bezocht door benden van wildgeworden, uitgehongerde honden, die de nederzettingen binnendrongen en als roofgedierte huishielden; men moest ze zich met pieken van het lijf houden, met pijl en boog neerschieten; en wie het krachteloze, zoete vlees van zulk een beest te eten kreeg, kon zich nog gelukkig prijzen. Zwermen van roofvogels streken op de erven neer, azend op de restjes van beenderen en ingewanden, en waren zelfs niet door wreedgepunt slingertuig te verjagen.
Nog eenkeer liet Urukagina door Ninnabi een boodschap naar Ab-Enki sturen en betogen, dat er graan en vruchten, water en olie moesten komen, wilde men niet de dood van grijsaards, vrouwen en kinderen op zich laden; men had in de stad toch volop voorraden, en het leven daar verliep toch in verzadiging als altijd? En mocht er in Ab-Enki niet voldoende zijn, dan was er toch Shirpurla, waaruit men schepen met het gevraagde kon zenden; men was immers schatplichtig aan de patesi en de vorst kon er enkel voordeel bij hebben, als zijn onderzaten gered werden! - Er kwam geen antwoord. Urukagina deed, wat hij reeds enige tijd overwoog: hij liet bij nacht door een driesten knecht een kleitafeltje aan de poort van 's ishakkums binnenhof hangen, waarop hij dreigde, dat men met geweld zou komen halen, wat men omderwille van de genade der goden in ootmoedigheid had gesmeekt. -
Terzelfdertijd liet Urukagina de manschap van de omtrek bijeen- | |
| |
roepen, dezelfde, waarmee hij eens het roversvolk overweldigd had. Toen zij verschenen, armzalig, vervallen en door de honger uitgemergeld, veel minder in aantal dan eens, en nauwelijks herkenbaar als de voormalige fiere en gespierde buitenbewoners, op wier aanhankelijkheid Urukagina trots was geweest, ging hem een steek door het hart. Maar hij leefde op, zonderling aangeraakt van binnen, toen hij bij de eerste oogopslag aan deze versmalde gezichten met de diepliggende, verbeten blik gewaar werd, dat hun aanhankelijkheid niet veranderd was en dat zij tot alles bereid waren: had niet, zo zeiden hun voormannen hem, in dat vroege voorjaar de oude schoolmeester in zijn pij, van wien men nu al maanden niets meer vernomen had, hen bijna man voor man opgezocht en hen vermaand, zich gereed te houden bij de eerste wapenroep van den vader der streek -?
‘Bada? wapenroep?’ herhaalde Urukagina; zijn hart bonsde en voor zijn ogen trilde, niet slechts door zijn lijfelijke verzwaktheid, het uitzicht.
Ieder beaamde, dat Bada hem had opgezocht, om hem aan te sporen, Urukagina ongebroken terzijde te staan, en dat men sinds lang op deze oproep had gewacht. En Urukagina vond, in het plotseling sterkend besef, dat de hoornkleurige grijsaard met de krachtige voeten hem niet verlaten had, maar op verborgen wijze zelfs in zijn afwezigheid met hem samenwerkte, de woorden, die hij tot deze mannen richten moest.
‘Metgezellen,’ zei hij, leunend tegen de palm van Amat-Bau, die naakt en treurig in het zand wortelde, ‘er is niet meer aan te ontkomen: de nood drijft ons tot een daad. Wij moeten op leeftocht uit. De honger heeft reeds de grenzen tussen ons en ons bezit uitgewist. Wij hebben ons graan verdeeld en ons vee geslacht; onze schuren en kruiken zijn leeg en de heerschappen, die het kunnen, weigeren ze te vullen. Wij hier kennen al geen armen en rijken meer; wij zijn gelijken geworden voor het aangezicht der goden. Zij, die de plaatsen bewonen, waar koren en most liggen opgetast, zijn ons tot wolven geworden inplaats van tot beschermers der nederigen, zoals zij zichzelf in de tempels laten noemen en tijdens de reukoffers verheerlijken; wolven, die hun roof bedrijven als voorheen en zich voeden met het goede bloed. Zij zijn de ware vijanden. Zij hebben niet geantwoord op onze gerechtvaardigde smeekbeden. Jaren aaneen hebben zij ons bloed gedronken, alsof het de natuurlijkste zaak ter wereld was, en nu wij niets meer kunnen geven, kennen zij ons niet langer. In hun zolders en pakhuizen ligt datgene, wat ons zou kunnen redden, maar het gaat inplaats van naar ons naar de groten in de stad, in de paleizen en godshuizen wordt er goede sier van gemaakt. Wij zullen den wolven moeten afnemen, wat zij ons sinds onheuglijke tijden hebben afgenomen. Wij zullen de hoogmoedige nekken, die zij ons toewenden, moeten breken en nemen, wat ons toekomt. Wij hebben niets te verliezen dan het naakte leven: beter het in te zetten, om het zo lang mogelijk te rekken, dan het weer- | |
| |
loos en schandelijk aan de honger te verliezen. Er kan geen rechtvaardigheid zijn, als de schalen van de weegschaal niet in evenwicht hangen. Onze schaal is leeg, zij zweeft in de lucht, maar die van de onbarmhartigen in de steden hangt zwaar van rijkdommen ter aarde. Geen karavaan, geen koopmansschip, geen markt mag veilig voor ons zijn, zolang wij onze welstand niet
herwonnen hebben. Ki-engi brengt schatten op voor iederen mens. Wij begeren geen welstand voor de enkelingen, maar voor allen. Alleen die keuze rest ons; en wij moeten weten, dat zij ons niet alleen rest, om onze buiken opnieuw te kunnen vullen, maar als het begin voor een ander bewind, een nieuw rijk, een leven waarin de grenzen tussen enkeling en velen zijn uitgewist, zoals hier door de honger. Bada’ - hier begon Urukagina's stem te sidderen - ‘was het die u aanspoorde, aan mijn oproepen gehoor te geven. Hij was het ook, die mij de overtuiging ingaf, dat dit nieuwe rijk mogelijk is, ja noodwendig. Wij zullen het veroveren: uit naam van allen, die hier en in heel Shumer honger lijden, zullen .wij het veroveren!’
Hij zag de verbazing op de gezichten langzaam opklaren; een schemerig besef van wat hij bedoelde, doemde achter de trekken, achter de ingehouden vuurglans der honderden ogen op. Hij wist, dat hij nu niet méer kon zeggen: het was voldoende, dat ieder begreep, dat eerst de honger gestild diende te worden en dat men er ook recht op had, die honger te stillen. Later, later: Urukagina had er zelf nog geen voorstelling van, hoe alles zou zijn; - hij begreep alleen, dat de rooftochten, die hij van plan was te ondernemen, niets mochten hebben uit te staan met die van alledaagse misdadigers, welke zich op de gemakkelijkste wijze denken te verrijken; hier sprak de noodzaak, allereerst de nood zaak voor hen, die hun aandeel in de volheid der aarde wensen te genieten, opdat zij niet langer eikaars vlees en bloed hoeven te begeren, hun kinderen in slavernij te verkopen, of op hun verwoeste akkers te sterven. Hier lag het begin...
Hij kon de snelle vlucht van zijn gedachten niet ten einde voortzetten, want de mannen, Sun-nasir met zijn flakkerlichte ogen voorop, drongen onder verlossende, rauwe kreten op hem aan, zwaaiden hun stokken, hieven de vuist en begonnen onverhoeds het schrille koor, dat Urukagina door merg en been ging:
‘Herder! herder! Ga ons voor, herder der armen! Verjaag den bozen hongerduivel van ons gebied! Voer ons aan tegen de wolven! Sla de wolven, herder!’
| |
| |
Het verbazingwekkende, dat na korte tijd niemand meer verbaasde, werd feit: Urukagina, toonbeeld van onkreukbaarheid, verhief zich alras tot een van de geduchtste roverhoofden, die Het Land sinds tientallen jaren had gekend; ofschoon het met zijn wijze van roven en plunderen merkwaardig was gesteld. -
Het wonderlijke daarbij was nog niet eens, dat het zowel Urukagina als den anderen bewoners der nederzetting spoedig als een natuurlijke zaak voorkwam. Zelfs Shaksagh, die in de verstreken zomer nu eens met afgrijzen, dan met angst en verwondering had gezien, hoe Uruka- gina zich voor het hongerend volk op de bres stelde, en die ten slotte woordeloos met zijn beschikkingen instemde, ook waar het háar vee en geld betrof - Shaksagh verbaasde zich nu niet meer. Het had er veel van, als ontdekte zij na de laatste storm, die er tussen hen gewoed had, in alles wat Urukagina deed een verscholen bedoeling, een kracht, die zij nog evenmin doorgrondde als hijzelf, maar die gericht scheen op het weldadig gezag over velen; en het joeg haar nauwelijks meer angst aan, als zij den voormaligen koningsbeambte, die door haar landbouwer geworden was, er met zijn mannen op uit zag trekken; zij had daarbij wel een schaduwige voorstelling van iets doldriests en gevaarlijks, maar zij zag hen altoos terugkeren en aanvaardde als iedereen de zonderlinge kentering in het bestaan. -
De ondernemingen van Urukagina leverden volkomen op, wat hij zich had voorgesteld. Van den beginne af hadden Sun-nasir en hij de stoute stukken beraamd, die het lijfelijk behoud van zovelen betekenden; en van den beginne af heerste onder de nieuwe rovers het verbod, een mens te doden, de bedreiging, geen arme uit te schudden, maar liever een deel van de buit te geven en een onvoorwaardelijke gelijkheid in de beschikking over het geroofde. Zij waren begonnen met het plunderen van de rijke handelsbarken, die bij de laagtestand van het water op ondiepe plekken in de rivier en haar zijgeulen herhaaldelijk bleven steken; na de schepen waren het ettelijke verafgelegen markt-oasen, die zij bij avond overvielen en waarvandaan zij bovenal zoveel vee wegsleepten, dat voor de weiden van goden en godinnen bestemd was, dat niet aUeen binnen korte tijd de uitgehongerden weer verzaad konden worden; want Urukagina had, in overleg met de oudsten van elk gehucht, een aantal der schoonste dieren als grondslag voor een nieuwe veestapel afgezonderd en over de nederzettingen verdeeld.
Die hele nazomer, tot aan het mistig en regenzwaar getij, stroopten de mannen van Urukagina een uitgestrekt gebied af; en vlak voor de winter, toen het raadzaam werd een laatste grote slag te slaan, gingen zij over tot een aanval op de welverschanste en boordevolle voorraad- zolders van Ab-Enki, die voor hen, sinds hun het geld ontbrak, gesloten gebleven waren.
Ofschoon zij deze slag sinds lang overwogen hadden, was Urukagina er van overtuigd geweest, dat hij ze niet volvoeren kon dan met aan- | |
| |
hangers, die opnieuw weerbaar, krachtig gevoed en in hun ongewoon bedrijf geoefend waren. De dieverijen, die zij voor de aanslag op Ab-Enki bedreven hadden, bezaten het tweeledig voordeel, dat zij de eerste honger en gebrek hadden gestild, alsmede de bentgenoten voorbereid op ondernemingen van enige omvang. En - Urukagina had onverhoedse hulp opgedaan.
Aan dezelfde zijde van de riviertak, die het door de zandstorm geteisterde gebied van de aangrenzende scheidde, lagen, bij zomerweer onder zicht van Shirpurla, van oudsher talrijke ilku's: stroken bouwgrond die door den patesi in onvervreemdbare eigendom geschonken waren aan voormalige krijgslieden, die daartegenover geen verplichting hadden, dan bij een gewapende onderneming gereed te staan en in te vallen, zodra zij ontboden werden.
Het was dezen boerensoldaten in de dorheid der zomermaanden zeer slecht gegaan. Zij hadden gezaaid en geplant, maar de regen was uitgebleven; koren en druiven stonden er jammerlijk voor. Toen het zich liet aanzien, dat de oogst op niets uit zou lopen, hadden vele bewoners der ilku's voor de vastgestelde termijn hun graan gesikkeld, om het alsnog voor veevoer aan de zuidelijke herders te verkopen; hun akkers lagen dan ook vroegtijdig stoppelig en leeg.
Van die omstandigheden had men in Shirpurla gebruik gemaakt. Of het kwam, doordat deze ilku's onder Enlitarzi waren uitgegeven, wiens daden men zoveel doende trachtte uit te wissen, of slechts door de gewone onbeschaamde honger naar landbezit - er was in ieder geval een zendbode van het paleis verschenen, om het verlaten land plechtig als aan god en patesi vervallen aan hun bewoners te ontzeggen: de afgevaardigde der stad beriep zich daarbij op de oude wet, dat grondbezitters, die hun landen braak laten liggen, het eigendomsrecht daarop verspelen. -
De voormalige krijgslieden waren diep ontdaan en hadden enkele hunner met dringende pleidooien voor intrekking van het besluit naar de stad gezonden; maar zij waren niet toegelaten tot de voorhoven, waar men over het wel en wee der onderdanen beschikt. Zij hadden zich tot de rechters buiten de tempel gewend, maar dezen hadden hun te verstaan gegeven, dat het een verloren geding zou worden: het paleis had gehandeld in overeenstemming met de heersende overlevering, en ieder bezwaar was nutteloos. -
Niet alle oud-strijders waren het slachtoffer van de grove en begerige list geworden; sommigen hadden hun oogst laten staan, in een soort schriele hoop, dat aarde en getijden zich te elfder ure genadig zouden betonen. Maar nu verhieven zij zich als éen man: indien recht recht was, was hun de onvervreemdbaarheid van hun gronden even heilig als de machtsspreuk uit de verheven stad; elk hunner koos de zijde van de benadeelden; en ook de laatsten sikkelden als een teken van de eensgezinde verstandhouding en gramschap hun graan, daarbij weigerend,
| |
| |
zich van hun bodem te laten verdrijven. - Wat men in Shirpurla met de oproerlingen van zins was, kon men nog niet gewaar worden; het voorjaar zou het zeker openbaren.
Doch in de eerste grijze najaarsvlagen reeds ontving Urukagina in het geheim bezoek van enkele der vroegere krijgers. Zij hadden, zo gaven ze te verstaan, van de ramp vernomen, die de bewoners van de landerijen aan de Staartstroom had getroffen; het gerucht van Urukagina's ongewone roverijen had zich eveneens ver verbreid en was ook hun ter ore gekomen. Zij bewonderden de moed en de rechtvaardigheid, waarmee ze werden volvoerd. Terecht herkenden zij, zeiden ze, in Urukagina een lotsbroeder; ook hem en den zijnen was schreeuwend ongelijk aangedaan. De soldaten, die van hun grond beroofd dreigden te worden, riepen om vergelding; wat kon men beter doen, dan macht bij macht en lot bij lot te voegen, en den hogen heren gezamenlijk bewijzen, dat men hun schanddaden moe was? -
Urukagina had de hem geboden handen gretig gegrepen. Het voornemen, om het dreigement tegen den landvoogd in Ab-Enki waar te maken, waarbij bij gezegd had met geweld te zullen halen wat men hem op zijn smekingen weigerde, viel plotseling te verwezenlijken. De soldaten, wien de onteigening van hun grond was aangezegd, waren voor het plan van Urukagina en Sun-nasir des te eerder te vinden, omdat zij zelf voor een hongerige winter stonden, nu hun oogst was mislukt. - Meer dan tachtig bedrogen krijgslieden, gehard door het landwerk en daarbij volleerd in het voeren van de wapens, betekenden een aanwinst van krachten, die het overwicht zeker aan Urukagina's zijde brengen moest. -
Zo trokken, op een ochtend vol motregen en druipende kilte, die hemel en aarde in éen lijkkleur verenigden, van alle zijden de mannen van Urukagina naar het marktvlek. Zij kwamen met het argeloos uiterlijk van boeren en veehoeders, die inkopen willen doen, en droegen hun daggen, messen en gepunte stokken onder de lange oppergewaden, die het najaar al dwong om te slaan. Urukagina en Sun-nasir zelf bevonden zich onder hen. Het plan was door den voorman der krijgers en de aanvoerders van de boeren van de Staartstroom tot in kleinigheden beraamd. Het gelukte echter door niet-berekende bijstand nog beter, dan men zich had voorgesteld.
De heimelijk ge wapenden mengden zich onopvallend onder de gegadigden ter markt en wachtten op het middaguur, wanneer de ishakkum voor de laatste maal in dat jaar onder open hemel rechtspraak zou houden. Alles was voorbereid. Bij de poort stonden pakezels en lastwagens, en aan de kaai, die men langs een enkele hellende straat met blinde muren kon bereiken, lagen zelfs vaartuigjes, waarmee een ander deel van de buit langs de rivierarm gebracht kon worden, naar de overzijde; sinds de ochtend wachtten daar al opgeschoten jongens en slaven achter de peppelbosjes, gereed om de buit snel uit te laden
| |
| |
en in veiligheid te brengen, zodra ze landde. - De mannen der ilku's, verstrooid onder vissers en boeren, hadden op zich genomen, de gewapenden van den ishakkum in toom te houden, wanneer de aanval begon.
Niet zodra was de ishakkum, op zijn hoge houten zetel, met de eerste verhoren begonnen, of Sun-nasir, die de bewakers van de korenpak- huizen vrijwel aanhoudend in 't oog gehouden had, gaf het teken. Vlak daarop sprongen meer dan honderd vastberaden bentgenoten uit de menigte te voorschijn, omringden in twee benden de voorraad- schuren, sloegen de wachters neer en hadden niet veel moeite met het intrappen van de deuren, die voor de helft uit gevlochten biezen bestonden. De verwarring, die ontstond, was volkomen. Vrouwen kreten, gelovend aan een vijandige inval; de soldaten rondom den ishakkum kwamen driftig in 't geweer, maar zagen zich binnen een handomdraai door de voormalige krijgslieden ontwapend. Onder de volksmenigte, die eerst verschrikt was geweest, ontgloeide een plotselinge geestdrift, toen zij bemerkte, met wie ze te doen had en begreep, waar de aanslag op doelde. Een schor gejuich voor Urukagina ging van verschillende zijden op, en voor de wachters op het plompe lemen bolwerk, dat de markt beheerste, goed begrepen hadden wat daar beneden voorviel, had een deel van het nederige volk zich reeds gebukt en onthaalde hen op een regen van stenen, die hen in allerijl binnen de toren deed vluchten. Vlak daarop voegden zich leeglopende handwerkers, slaven en arme plattelanders bij de mannen van Urukagina, die al snel en overwogen bezig waren de inhoud der voorraadhuizen naar buiten te slepen; zakken met graan en olie, mandjes met gedroogde sesam en dadels, broden en honing gingen haastig van hand naar hand, werden op de pakezeltjes gesnoerd, op de wagens getast of inderhaast naar de kaai gedragen. Urukagina's mannen waren een oogwenk verbaasd over de niet volmaakt onbaatzuchtige hulp, want zij zagen duidelijk, dat er onderweg menige kruik, zak en korf verdween: de marktgangers grepen de gelegenheid, om de befaamde rovers ter zijde springen niet in 't minst aan, om zelf het een en ander in de wacht te slepen. Enkele van Urukagina's aanhangers morden,
anderen haalden de schouders op; een klein deel liep naar hem en Sun-nasir en waarschuwde, wat er gebeurde. Maar Urukagina lachte.
‘Zij vertrouwen ons!’ riep hij. ‘Wat willen jullie nog meer? Ze zijn niet bang voor rovers van ons soort! Het zijn vrienden, even arm als wij allemaal: gun hun een deel van de buit!’
‘Herder! herder!’ schreeuwden de geestdriftige stedelingen, die deze woorden maar al te wel hadden verstaan en hun hulpvaardigheid èn hun baatzucht verdubbelden...
De grootscheepse verovering van de voorraden, die goden en heersers behoorden, ofschoon zij door alles wat arbeidde waren opgebracht, en die met een algehele verwildering van de marktorde, met uitbundig
| |
| |
getier en vrolijkheid van het berooide stadsvolk gepaard ging, duurde geen half uur: toen droegen de beladen wagens, de ezeltjes onder een last van zakken en zwellende rietmanden, de met kruiken volgepropte vaartuigjes, die door behendige jongelieden van de kaai werden afgestoten, de buit uit de stad. Het was een gemakkelijke overwinning geweest; geen bloed was gevloeid, de noodlijdende had zijn deel van de rijkdommen gekregen, zonder dat iemand hem die misgunde en zonder dat hij er bijster voor boeten zou (want wie moest aantonen, dat de stadsarmen meegeplunderd hadden, en wie zou dengene aanwijzen, die de kans had gezien brood of olie te bemachtigen?) Het zou daarenboven de laatste grote slag van dat jaar zijn: deze schatten, gevoegd bij wat men reeds gemeenschappelijk bezat, zouden met een zuinig beheer en een weldoordachte verdeling de nederzettingen aan de Staartstroom tot aan het voorjaar een gebrekloos bestaan verzekeren; als het voorjaar kwam, zou men immers verder zien. - De voormalige krijgslieden waren uiterst tevreden; zij hadden het warm gevoel, zich te hebben gewroken, zonder dat hun aandeel in de aanslag ook maar vermoed werd; zij bezaten weer, evenals het volk van Urukagina, voor ettelijke maanden leeftocht. -
Intussen misrekende zich een elk, Urukagina en zijn medehoofden in de eerste plaats, als men dacht, dat er voorlopig een tijd van rust zou aanbreken. Nog geen week na de overval op Ab-Enki meldden ademloze boodschappers, dat een grote troep gewapenden in hoge, voorwaarts-gaande schepen de zijstroom van de Brede Rivier was komen afzakken, kennelijk met geen ander doel dan de schaamtelozen te straffen, die zich aan gewijd bezit vergrepen hadden.
In allerijl liet Urukagina de naar hun ilku's teruggekeerden waarschuwen. De krijgslieden aarzelden niet, hun hulp te beloven. En het zou nodig zijn. De nachtvorsten hadden al ingezet, toen er langs de noordelijke zomen van het Staartstroomgebied en het Halvemaansland een oorlog begon, die niemand had voorzien.
De krijgers, uit de stad van Ningirsu gezonden, om de roverij te wreken, hadden het voordeel, dat zij tot de tanden waren uitgerust en in aantal de krachten van Urukagina, zelfs als deze met die der ilku-bezitters vermeerderd waren, ver te boven gingen; zij hadden het nadeel, dat zij het gebied niet kenden, waar zij met de dieven slaags hoopten te raken. De dieven gaven hun de kans niet, macht tegen macht in het veld te kunnen brengen. Zij vermeden - Urukagina was het hierover van de aanvang af met den aanvoerder der bondgenoten eens - bij voor- baat elk omvangrijk treffen. Zij voerden de strijd vanuit hinderlaag. Zij verschansten zich in de kalkrichels, in het woekerend riet, zij groeven zich in onder biezen en dode heesters, waar de soldaten uit Shir- purla voorbij zouden trekken; zij overvielen, snel als het weerlicht en met dodelijke klappen, hun achterhoede, hun flanken. De wachtposten, die de tuchtigers in het begin uitzetten, moesten eerst ver- | |
| |
dubbeld, daarna verdrie- en verviervoudigd worden, en liepen dan nog de boze kans, met doorsneden strot te worden aangetroffen. De hoge schepen, waarmee de wrekers geland waren, werden op een morgen door een bende van drieste jonge boeren overvallen; men had er slechts een geringe bemanning op achtergelaten, die zich woest verweerde, maar niet beletten kon, dat éen der schepen in brand werd gestoken. En ofschoon het rivierwater en de kort daarop neerstromende regen de vlammen doofden, was het vaartuig onbruikbaar geworden en moest het, aleer het weer mensen vervoeren kon, naar de werven van Ab-Enki worden gesleept. -
De stemming onder de aanhangers van Urukagina was uittartend en overmoedig, al sneuvelden er dagelijks ettelijke onder de pijlen en werp- spietsen van 's konings mannen. Zij rekenden er op, dat de winter, die inviel, de belagers zou laten afdeinzen. Zij hadden goed gerekend; het jaar was al te ver gevorderd; vroege sneeuwdriften en ij zei belemmerden de bewegingen van de zwaargegorde krijgers, die zichtbaar geprikkeld en schichtig begonnen te worden, en zich nu al niet meer in kleine groepjes dorsten scheiden. Het was duidelijk, dat zij zouden vertrekken als de vorst knellender werd, zonder dat het hun gelukt was, de bloedige opdracht te volbrengen. Er werden bij de vuren, waaraan de mannen van Urukagina zich warmden, honende woorden geuit: wat zou den rekels wel te wachten staan, die de bevelen van hun meesters zo log en ondoeltreffend uitvoerden: hoevelen zouden er voor moeten boeten, dat de rovers de bendenoorlog zo goed verstonden..., nog ongerekend degenen, die al in de met sneeuwvoren bedekte steppe lagen te vergaan? En Sun-nasir gaf het met luid spotgehuil begroete antwoord: Er blijft hun niet anders over, dan zelf rovers te worden! -
Weldra kwam de ochtend, waarop de verspieders meldden, dat er geen vreemde krijgslieden meer te zien waren. Enkele dagen verstreken, zonder dat er wapengedruis van enige richting opklonk. Gedurfde knapen beslopen de plek, waar men voor kort nog de wachtvuren van de tuchtigers had zien laaien; zij keerden terug met de melding, dat het kamp verlaten was. De patesi had zijn straffende hand moeten intrekken!
Nog wachtten Urukagina en zijn aanvoerders af, maar het scheen werkelijk, dat men den rovers hun gebied onbestreden in handen had gelaten. Het feit werd aanleiding tot een klein zegefestijn. Op de erven van Shaksagh wentelden voor het eerst na jaren weer braadspitten, nadat Urukagina in een gulle opwelling besloten had, enkele van de runderen, die hem waren toegevallen, voor de gelegenheid te offeren; de een sleepte wijn aan, de andere vruchten en vissen; en de mannen, niet meer aan zoveel overdaad van drank gewend, waren binnen een handomdraai in uitbundige stemming. Zelfs de ingetogen, stille Nachunte, die er van overtuigd was, dat Ninshag de ondernemingen van deze boeren en herders gezegend had, raakte beschonken en zong,
| |
| |
arm in arm met een oud-soldaat, een liedje dat in zijn mond niet minder dan schaamteloos klonk. Er was snaarmuziek, en een paar veeweiders traden als potsenmakers op; de rest danste zich heel die grimmige voorwintermiddag warm op de aarde, die de holle weerklank van zoveel vreugde als een geweldig vat terugkaatste. - Laat op de dag, toen de zon rood en schrompelend naar het westen afgleed, trokken ook de mannen der ilku's weg, nadat er lang en met hese luidruchtigheid op de wapenbroederschap was gedronken en gezworen; en Urukagina deed hen met enkele knechten uitgeleide. -
Toen zij langs de stenige landpaden terugkeerden, viel het duister wit en beklemmend. Urukagina dreef de mannen aan, opdat zij voor de nacht binnen zouden zijn, en zijn haast leidde hem tot de onvoorzichtigheid, uit de golvende richels van het kalkland af te buigen naar de weiderand, waarlangs men met een zijpad naar de Staartstroom terug kon komen.
Zij waren nauwelijks halverwege, of een hunner bleef onverhoeds staan, en hield het hoofd scheef, gespannen en luisterend. Zij luisterden allen. Er was een vaag, naderend gerucht, dat de een voor dat van een everzwijn, de ander voor een losgebroken schaap hield; een derde mompelde binnensmonds iets van een weerwolf. Zij liepen, minder snel, nog een tiental passen; het gerucht groeide. Weer luisterden zij. Urukagina kreeg reeds berouw, dat hij de kortere weg genomen had; hij overwoog nog, of men niet terug zou gaan, toen het al te laat was.
In de zilverige schemer klonk een stem, kortaf, bevelend; haastige gedaanten sprongen in hun nabijheid op en versperden het pad. Het waren geen dieren of weerwolven, maar kennelijk menselijke wezens, en nog kennelijker soldaten, want het gerucht van zwaarden en pantsers was onbetwijfelbaar. Een van Urukagina's metgezellen keerde zich om en rende weg. De anderen keken naar hem, hun aanvoerder; hij wierp zich zijdelings in de steppe, zo snel hij kon wegschuifelend temidden van het uitgewoekerde, ijzige gras, door de zijnen gevolgd. Opnieuw knorde de stem, ditmaal duidelijk verstaanbaar. De aanvallers hadden hen uit het gezicht verloren. Vlak daarop floot een speer en stiet naast hen op de harde bodem af. Urukagina sprong op en begon opnieuw hard te lopen, dwars door de steppe; zijn makkers bleven hem op de hielen. Maar zij waren geen twintig el gevorderd, of een waarschuwende kreet ging op, en ook van de andere zijde vertoonden zich de donkere, snelle gestalten van krijgers. Er was geen twijfel aan; ditkeer waren zij het, die in hinderlaag gevallen waren: de soldaten uit Shirpurla waren begonnen, hen met hun eigen wapens te bestrijden.
Urukagina rukte het mes uit de gordel en gromde tussen de tanden, dat men voor het lieve leven vechten moest. Twee of drie van zijn mannen bleven naast hem, dolk en knuppel gereed, om zich zo lang mogelijk te verdedigen; de anderen renden verder, en verloren zich in de witte nacht, zonder dat de achterblijvenden bemerkten, of zij
| |
| |
daarbij geluk hadden. Het was in hoge mate betwijfelbaar: aan alle kanten zwermden nu soldaten, naderend, elkaar aanvurend; Urukagina zag, dat het een verloren zaak werd.
Desondanks wendde hij zich om, speurend, of hij en zijn troepje met bloedig geweld nog ergens konden doorbreken. Maar geen opening bood zich. Hij bedacht zich niet en rende den naasten aanvaller tegemoet. Midden in zijn loop floot een pijl langs hem, daarop een tweede. De snijdende pijn, die meteen door zijn rechterarm schoot, zei hem voldoende. Op ontkomen viel niet meer te rekenen. Hij zag nog hoe zijn metgezellen hunnerzijds slaags raakten, en trachtte, terwijl zijn knieën knikten, met laatste inspanning het mes in de linkerhand over te nemen. De pijn drong als hete olie door zijn vlees. Hij meende door het ijzelwit van de avond een draaiende zwerm van vuurvonken te zien; tussen zijn ogen was een zwarte zon. Zij wentelde nader en nader en drong in zijn schedel. In een flits dacht hij aan Bada, aan hetgeen Bada van hem had gevergd. De zwarte vlam vaagde alles weg.
|
|