| |
| |
| |
Zevende deel
| |
| |
[XXX]
Boven de open dorsvloer, waarvan men de leembodem niet zien kon, zoozeer was zij bedolven onder uitgebundelde garven, had de hemel een goudkleur, doorstreept met luchtige draadwolken, die in de tinten van Nachunte's bolgewassen verschemerden. Het was vrijwel windstil, op enkele lome, slepende briezen na, die nauwelijks enige koelte aandroegen. De nadag zelfwas zo goudig als de hemel, warm en vochtig goud, dat de huid met een floers besloeg, trots het droge stof, dat opwolkte. Koppels ossen sleurden houten ramen met pinnen van vuursteen door de uitgespreide halmen; zij werden aangezet door arbeiders, die de deuren nu eens langs de zomen van de rechthoekige vloer stuurden, dan weer schots en scheef door de losgewoelde garven dreven, zodat deze heftig werden omgeschud en dooreen geritseld. De dieren plonsden zwaarlijvig en met een ongelukkige blik in hun verglaasde ogen door de rijkdom van de oogst, niet begrijpend, waartoe de zinloze drijverij diende. Af en toe zonken hun peesgewrichten weg in het stro, dat knitterde en knerpte; strompelend hieven zij zich en sleurden het raam met wrede stenen punten verder door de bundels; dan zag men de dikke korrels opspringen uit de aar en wegzinken onder vezelig scheurende sprieten. -
Urukagina, Ninnabi, Sun-nasir en een paar opzichters stonden toe te kijken, hoe er gedorst werd. Zij liepen bij wijlen om de machtige vloer heen en stonden dan weer getweeën of gedrieën bij elkaar, de ossen aanvurend en aanwijzingen gevend aan de drijvers, die niet werden opgevolgd, omdat de mannen zelf wel wisten, wat er gebeuren moest. Iedereen zweette in de hitte, die het late, wonderdadige jaar uitstraalde. Maar zelden hief een van de toekijkers zijn ogen op, om te zien, hoe hoog de zwaluwen waren, die schel en zegevierend riepen; het goudstof was zo dicht en de hitte trilde nog zo in de dampkring, dat de blik niet tot de bovenlaag der lucht door kon dringen. Beter zichtbaar was de tempel van Ninshag, ook al beefde de goudmist daar tegen de baksteenwanden; aan het water, onder de altijd groene stille waaiers van terebinthen en zuurdadels, die de tuin overschaduwden, vertoonde zich af en toe de priester tussen zijn planten; blijkbaar nam hij ogenschouw van wat uitgebloeid was en waarvan hij nog profijt kon trekken. Het rook aan Ea's watergracht zwaar en rins, naar graan, dadels en sesam - een geur, die het gemoed vol stemde. Langs het water gleden bootjes met zakken en kruiden; reeds hadden sommige boeren hun korencijns naar Ab-Enki gebracht. Want de velden waren alle verlaten; zij glooiden paarsoverdampt, leeg en vermoeid tegen de verte; het akkervolk wekte nu op
| |
| |
de dorsplaatsen, of perste vruchten tot stroop en azijn, waarvan de fijne lucht de volheid der andere, overwegende geuren bij toenemende bries aangenaam doorzuurde. -
Een stem achter de mannen zei onverhoeds:
‘Wie is hier, als ik mag vragen, de meester?’
Allen keken om naar dengene, die gesproken had, van hem naar Urukagina en weer terug naar den vrager. De stem had niet luid geklonken, wat breekbaar en op de rand van schorheid, zoals de stem van vele bejaarde lieden. De drager ervan was oud. Hij had, toen hij de vraag stelde, een paar ellen van de dorsvloer af gestaan, en nu hij had bemerkt, wien hij hebben moest en op Urukagina toestapte, nam deze hem onderzoekend op. Het was een kleine man in een pij van bruin weefsel, die hier en daar verbleekte plekken vertoonde, blijkbaar zowel van ouderdom als van veel wassen, want er was geen smet aan te bekennen. Onder het kledingstuk staken een paar voeten uit op rieten snoerzolen, met koorden, eveneens van gevlochten riet, gebonden om magere en krachtige enkels, die er uitzagen, als behoorden zij niet aan een man op leeftijd; oudemannetjesvoeten zijn knokiger, knobbeliger, dacht Urukagina. Maar het was niet hetgeen onder de pij uitstak, wat zijn grootste aandacht vergde, maar er bóven: het hoofd. Het was volkomen haarloos, en scheen ook nooit anders te zijn geweest. Gezicht en schedel waren éenkleurig, de kleur van aarde; maar terwijl Urukagina den ander monsterde, wist hij plotseling dat het geen aarde was, maar iets dat meer naar verweerd hoorn zweemde; van hoorn waren de kleine oren, van hoorn het sterke, hoge voorhoofd, waarover twee overlangse en éen steile groef liepen; van hoorn waren de wangzakjes, waardoor iedere gedachte aan slapte werd uitgebannen, van hoorn de ferme neus, de mond, de kin; dit hele gezicht, doornerfd, uiterst fijn gebarsten en geplooid, deed onweerstaanbaar denken aan dat van een schildpad; de kaalte van de schedel versterkte die indruk, evenals de kreukige hals, die de oude man met kop en al bij gevaar in scheen te kunnen trekken, om ze onder zijn pij te verbergen: - een schildpad, gerimpeld, listig, oeroud. De list moest men hierbij zoeken in de schrandere, beweeglijke ogen, die overigens weer gevat
lagen tussen oogleden, welke even haarloos waren als de schedel, zonder af te stoten: zware, hoornige oogleden, die terwijl de oude op Urukagina toekwam, een paar maal naar elkaar gleden en dan een knipvlies schenen te vormen. En nu de oude gegroet had, Urukagina het eerst en afzonderlijk, de handen (hoornkleurig ook deze, gegroefd, maar niet zonder verfijning) saambrengend tegen het gebogen voorhoofd, vervolgens de anderen met éen nederig gebaar omvademend, en begon te spreken, - nu ging de ongedwongen vergelijking nog meer op: de lippen plooiden zich niet; zij schenen met de kin uit éen gelooide, stugge grondstof te bestaan, zij openden en sloten zich enkel, evenals bij het goedmoedige schilddier van stroom en moeras. Urukagina, die zich al in zijn bezigheid gestoord had gevoeld
| |
| |
en een soort korzeligheid niet onderdrukte, was anderszijds toch zo geboeid door dit uiterlijk, dat hij haast niet op de woorden van den onverwachten gast lette.
‘...een verzoek te doen?’ herhaalde hij werktuiglijk diens laatste gezegde.
Het volgend oogwenk rees argwaan in hem. Weliswaar maakte het bejaarde manneke een volkomen gevaarloze indruk, en dat scheen ook de opvatting der anderen te zijn, want zij glimlachten allen met enige spottende welwillendheid om hem, - maar Urukagina, niet gewend aan andere vreemdelingen dan die met de karavanen meekwamen en die nooit naar hém vroegen, kreeg eensklaps de gedachte, dat hier wel eens sprake kon zijn van een verspieder. Het lag eigenlijk voor de hand, dat men zich in Shirpurla afvroeg, wat er van Papsukal's pleegzoon moest zijn geworden; was men hem nu op het spoor, stuurde men dezen schijnbaar nietigen oude, onder voorwendsel van een verzoek, op hem af...? Hij besloot, de zaak te onderzoeken, als hij meer tijd had. Hij nam het uiterlijk aan van een gastheer, die het druk heeft, en liet den bezoeker door Ninnabi naar een kleine tent leiden, met de opdracht, hem iets voor te zetten; en zich naar den man in de pij wendend, verzocht hij hem met den hofmeester mee te gaan en geduld te willen hebben, tot hij klaar zou zijn met het werk. - De gerimpelde bracht weer de saamgelegde handen tegen het voorhoofd en verdween met Ninnabi tussen de tenten; de overblijvenden keken elkaar aan, glimlachten, maakten nog een opmerking en richtten hun aandacht weer naar de dorsvloer, de hijgende ossen, het dansende graan. -
Het was namiddag, en de ossen sleepten de eggen met de vuurstenen dorspinnen naar het afdak. Er waren nu tientallen arbeiders méer, die zich op het achtergebleven, uitgeschudde stro wierpen, dat zij met snelle handen opnieuw bundelden en wegdroegen, om het in de schuur voor het veevoer op te stapelen. Onder stof en kaf en vezels lag op de gestampte leemvloer het graan, voetenhoog, dicht, overtogen met een zachte walm. Urukagina en de opzichters bogen zich er over, namen het in de hand, lieten het door de vingers lopen. Het voelde weldadig, rijk en gaaf aan. Urukagina keek naar de zon, het begon later te worden; maar toch zou men nog met het zeven kunnen beginnen. Arbeiders brachten al zeven van dun riet, terwijl de eerste ploegen nog bezig waren, de uitgedorste schoven op te tassen. Met grote platte lemen scheppen en schalen begonnen zij het doorkafte graan te zeven, nadat zij éen plek van de dorsvloer hadden vrijgemaakt. Het graan ruizelde sterk door de zeven, de mannen zweetten en lachten; Urukagina greep een schepvat en schaarde zich naast hen; Sun-nasir werkte al van het begin af mee. De goudhemel was bronziger geworden, de tedergetinte strepen uiteengesponnen; de schaduwen zonder herkomst, die iedere avond oproept, begonnen langs plekken te zweven, waar de zonnestralen niet meer doordrongen. Iemand zong een arbeidslied, anderen
| |
| |
vielen mee in; het werk begon zijn grillig beloop te verliezen; de dagloners werkten op de regelende maatslag van hun eigen lied, beheerst, in strakke volgorde, doelmatig. Het graan sproeide suizend door de rietzeef; het was blank en verlokkend in de avondzon. Niemand zou honger lijden aan de Staartstroom; de dagloners zouden betaald worden met schepels van dit koren, met wijn en slachtvee en wol voor gewaden; er was overvloed voor allen. De kleine boeren behoefden zich niet te verontrusten: hier op deze dorsvloer lag de waarborg voor hun vrijheid. Dorsvloer na dorsvloer, iedere dag nieuwe halmen, die leeggetrappeld werden door de ossen, een nieuwe rivier van gezeefd graan, totdat de voorraadhuizen boordevol waren. Zeker, er moest een deel van worden afgestaan, een groot deel; het ging naar de stad, het vulde èr de graanzolders van den nieuwen heerser, van zijn witvoetige vrouw (hoe heette zij ook weer?) en van Subur, den opvolger van Lugal-anda voor Ningirsu's aangezicht. Het zou daar liggen als een uittarting voor het hongerige volk in de donkere kronkelstraten, dat zijn schaarse rantsoenen kreeg toegewezen, maar niet meer, opdat de heer het overwicht zou houden over den laaggeborene... Graan! Urukagina schepte met hartstocht in de volte. Het lied om hem heen bleef gelijkmatig, krachtig en hielp de arbeiders in hun werk. Bijna met spijt hoorde Urukagina de bekkenslag die opdaverde; zonsondergang was het: tijd voor eerlijk volk, om het werk te laten liggen, den god te danken en uit te rusten. Hij zelf had de aanvechting, door te willen werken tot hij niet meer kon en zich dan ter ruste te leggen midden in dit gezegend koren. Maar hij kon niet van het werkvolk vergen, dat zij tot aan volslagen duister voortzwoegden. Hij rekte zich, spierkramp in de lendenen - hoe moest het bij hen dan wel niet zijn, die de hele dag doorgewerkt hadden? - en smeet het schepvat neer. Enkelen torsten volle zakken en kruiken voor de laatste reis naar
de opslagplaats; anderen legden de zeven ter zij en dekten het ongedorste met een dunne strolaag toe, waarna iedereen, pratend, lachend, zich rekkend, naar het water afdaalde, om zijn moeheid weg te wassen en zich naar de maaltijd te begeven.
Toen Urukagina in de woontent kwam, Amat-Bau boven het hoofd hief, die met dolle handjes naar zijn haren greep, Shaksagh toeknikte en aan tafel schoof, om het gebed te zeggen, had hij de gewaarwording, iets vergeten te hebben, maar pas tijdens het maal herinnerde hij het zich: de kleine oude man, die er uitzag als een schildpad! Hij hield zo onverwacht op met kauwen, dat Shaksagh hem verschrikt aankeek, en zelfs Amat-Bau, die op zijn knie zat en met een popje van palmmerg speelde, dat hij voor haar gekneed had, keek hem verwonderd aan. Urukagina sloeg zich voor het voorhoofd.
‘Iemand is mij komen opzoeken, en ik liet hem minstens drie uur wachten!’ zei hij. Shaksagh nam hem verwonderd op, met het verwijt van iemand, die niet voor niets jarenlang een pleisterplaats heeft onderhouden. - ‘Een gast? Hoe komt het, dat ik hem niet zag?’ zei zij;
| |
| |
‘je had hem naar mij toe moeten sturen.’ Urukagina schudde het hoofd. ‘Of het een gast wordt, weet ik eigenlijk niet eens,’ zei hij; ‘je zult hem nog wel zien.’ - ‘Breng hem hier,’ zei Shaksagh, en haar toon was die van de voormalige meesteres. Hij zette Amat-Bau neer en verliet de tent. Met de handen als een trechter voor de mond riep hij Ninnabi, en toen deze enigszins onthutst kwam aanlopen, vroeg hij, waar de oude man gebleven was. Ook Ninnabi was hem vergeten! Hij verschoot van kleur, meer omdat hij Urukagina's verwijt vreesde dan om den armoedigen, ouden gast, die nauwelijks een man van enig gewicht kon zijn. Toen Urukagina het door Ninnabi aangewezen verblijf binnentrad, vond hij er den man in de bruine gesleten pij, die met een zweem van lijdzaamheid opstond en toch glimlachte, toen de gastheer zich vertoonde. De glimlach school meer in de glinstering der kraalogen, in de opwaartse vouwtjes van het gezicht dan in de mond, die haast niet bewoog. Urukagina stamelde snel iets van drukke arbeid en nalatigheid, maar de ander weerde deemoedig af.
‘Ik had misschien een andere tijd moeten uitzoeken,’ zei hij. ‘Maar het toeval zette mij hier op dat uur aan land, zodoende heb ik het aan mezelf te wijten, dat ik nu geduld moest oefenen, inplaats van deze middag... ofschoon ik het niet tot de onaangename dingen des levens reken, geduld te doen; men kan er bij denken, en men is daartoe werkelijk zo zelden alleen, behalve onderweg dan.’
Urukagina sloeg het tentdoek ter zij.
‘Ik verzoek u, mee te gaan naar onze tent en het maal met ons te delen,’ zei hij, gedachtig aan Shaksagh's woorden. ‘Misschien kan ik daarmee iets van mijn onhoffelijkheid herstellen.’
‘De uitnodiging is hoffelijk genoeg,’ antwoordde de oude, ‘en een kleinigheid zal ik graag nuttigen; ik at niet sinds deze ochtend.’ Hij sprak nog steeds zacht, op het schorre af, bescheiden, maar niet in 't minst met de kruiperige vleierigheid, die Urukagina vaak in de kooplieden niet uit kon staan. Er was een onmiskenbare waardigheid in de wijze, waarop de man, die na de morgen niet meer gegeten had, het gebaar maakte, dat niet hij, maar Urukagina zou voorgaan. Terwijl zij naar de woontent liepen, zei Urukagina niet zonder verlegenheid: ‘U moet mij vergeven, dat ik zelfs uw naam niet onthield...’
‘Bada was het,’ zei de kleine grijsaard met dezelfde glimlach van rimpels en ogen. ‘Bada de schrijver, noemde ik mij, en mijn verzoek...’ - ‘Wij kunnen straks over uw verzoek spreken,’ zei Urukagina; ‘laat mij eerst aan de plichten der gastvrijheid voldoen.’ En eensklaps bemerkte hij hoe scheef het hem aandeed, dat hij den ander verdacht had, een verspieder te zijn van den ishakkum, wellicht rechtstreeks uit Shirpurla; - dit rustige, bejaarde en ondanks zijn vreemdheid gunstig gezicht scheen een dergelijk boos vermoeden te logenstraffen... hoe en waardoor, dat begreep Urukagina niet. De avond zou het zeker openbaren.
| |
| |
De zon was onder, haar lauw, verbronzend licht verdrongen door het melkig en zwevend schijnsel van de ontvlamde sterrenhemel. In de grote tent brandden de lampen. Shaksagh stond op, toen zij binnentraden, en begroette den gast, maar haar blik ging snel naar Urukagina, toen deze haar Bada den schrijver voorstelde; - en die blik vroeg: Wat moet deze haveloze, kennelijk berooide zwerver van ons? Maar zij was toch een te bedreven en te goede gastvrouw, om verbazing te laten merken en noodde den gekreukten, bejaarden man dan ook met een paar uitgelezen bewoordingen aan tafel, waar zij hem de beste gerechten aanschoof. Amat-Bau stond met openhangend mondje tegen Urukagina's knie geleund en nam Bada uit donkere, zoekende ogen op. Zij was nieuwsgierig, maar niet bang, en het scheen Urukagina een goed teken.
Bada at zo bescheiden, dat zij er aanhoudend bij hem op aan moesten dringen, dat al het hunne hier het zijne was, maar hij nam niet meer dan een paar gedroogde vruchten, een schijf augurk, wat moes en een gerstebrood. De appelkoeken met zure room, het geitenvlees, de specerijen en granaatappelen, die hem waren voorgezet, sloeg hij met een gebaar af, of ze hem niet toekwamen, en hij dronk niet van de wijn, die Urukagina door een slavin had laten brengen, maar vroeg om water. Urukagina schertste, dat hij toch vooral om zijn vet moest denken: - een vet man is een man, die achting wekt; maar Bada schertste terug, dat de vette schapen het eerst naar de slachtbank gaan. Shaksagh lachte en Amat-Bau, die luid meelachte, omdat de volwassenen zo vrolijk waren, klapte in de handjes. Urukagina's nieuwsgierigheid nam toe; wat kon deze sobere en snedige vreemdeling van hem willen?
Toen Amat-Bau door Shaksagh te bed werd gelegd en de twee mannen alleen zaten, werd hij toch min of meer teleurgesteld. Het verzoek was niet alledaags, maar bevatte toch eigenlijk weer niets, dat de gespannen verwachting rechtvaardigde. Bada lei bedachtzaam de vingertoppen tegen elkaar en vertelde, dat hij een trekkende schoolmeester was. Sinds jaar en dag placht hij het platteland te bereizen; hij had in de landschappen van het uiterste zuiden en het uiterste noorden gezworven, bij Shumeriërs en Akkadiërs, overal, waar weinigen zich aan de schrijfkunst gelegen laten liggen, zodat deze met lezen en rekenwerk het uitverkoren deel der welgestelden, der priesters en der stedelingen bleef. Hij, Bada, zag echter niet in waarom herders en boeren verstoken zouden moeten blijven van kennis, die de hand en het verstand oefent de blik op koop en verkoop vergemakkelijkt en onder alle omstandigheden de stade kan komen; vandaar ook dat hij, met een aangeborer lust tot reizen en trekken, van het ene oord naar het andere toog, om onderricht te geven.’
‘Maar ik kan schrijven,’ onderbrak Urukagina hem hier lachend, en wees op een reeks open kruiken langs de tentwand, bergplaatsen van geschriften, waarin al zijn aangelegenheden en die van vele anderer
| |
| |
der streek geboekstaafd waren. Bada wierp er een vluchtige blik op en fronste goedmoedig het oude hoorn-gezicht. Toen hij zijn schreden naar deze windstreek richtte, ging hij onbekommerd verder, had men hem te Ab-Enki gezegd, dat er jonge nederzettingen lagen aan de watergracht, welke men vanuit het marktvlek het oosten in zag kruipen. Hij had zich daarop een man laten wijzen, die aan deze watergracht woonde en die juist van plan bleek, met zijn vaartuigje huiswaarts te gaan. Bada had hem derhalve verzocht mee te mogen varen, en had den man onderweg naar de omstandigheden van dit gewest gevraagd... O neen, niet uitgevraagd, zo haastte hij zich te zeggen (want Urukagina's gezicht betrok onwillekeurig en hij dacht aan zijn kwaad vermoeden); het ging hem er niet om, het fijne van mensen en zaken te weten, te horen van hen, die bezittingen hadden of die op staatsgrond werkten, wie op onderzetting leefde of wie vrij man was, wie slaven hield en wie dagloners betalen kon... Hij stelde enkel belang in het feit, of men kon schrijven en lezen. ‘Schrijver ben ik,’ zei hij weer, op de doordringende, zachte wijze van oude mensen; ‘en ik hoorde, dat hier talrijke kinderen zijn (ik zag er zo even een, dat mij zeer wel beviel) en ook volwassenen (de man in de boot, die mij meenam, hoorde tot hen) die ongetwijfeld wel iets willen leren... En ofschoon ik zie, dat Urukagina mijn kunst machtig is, zal hij moeten erkennen, dat er voor onderricht tijd nodig is, veel tijd en enig geduld... Geduld en tijd heb ik; ik geloof, dat ik het deze middag bewees,’ voegde hij er met gemaakte argeloosheid aan toe en weer vormden de oogleden een keer of wat aanéen een mild spottend knipvlies. Urukagina lachte weer, half in verlegenheid gebracht; men moest erkennen, dat de oude er bij al zijn poverheid en bescheidenheid een zelfstandige wijze van optreden op na hield, die gunstig afstak bij wat men van rondtrekkende leurders,
amulettenverkopers of toekomstvoorspellers gewend was. Maar het verzoek was eigenlijk zo simpel, dat het toch weer wantrouwen opriep.
‘En is dat alles?’ vroeg hij.
Bada knikte.
‘Vrijwel alles,’ zei hij. ‘Ik vraag enkel toestemming om de kinderen van dit gebied te mogen onderwijzen en misschien zelfs de volwassenen, die daarvoor in aanmerking komen, mits men mij zolang onderhoudt... Ieder komt op zijn wijs aan onderdak, kost en de weinige dingen, die men nodig heeft, om het leven te rekken. De winter is ophanden, ook al blakeren de dagen nog. Elk van ons wil vóor de winter gaarne weten, wat hij te wachten heeft. Slaag ik hier niet dan zie ik elders rond,’ zei hij, als bood hij op de uitgestrekte hand een waar aan, die hij ook bij anderen slijten kon.
Urukagina begreep nog steeds niet ten volle, wat hij van den onaanzienlijken schoolmeester denken moest. Een sober man, een bescheiden mens, een man met doorzicht begaafd, ongetwijfeld... Het voorstel bleef ietwat ongewoon. Waarom was hij nu juist bij hém gekomen?
| |
| |
‘Twee bedenkingen heb ik, schrijver Bada,’ zei hij; ‘of beter: twee vragen. Ik stel ze u in alle oprechtheid. Waarom bent u juist bij mij uit het bootje gestapt? En waarom is het, juist nu de donkere maanden op til zijn, niet raadzamer leerlingen te werven in de steden, die warmte en beschutting bieden en waar zeker meer te verdienen valt, gezien de weinige rijkdom, die hier is?’
‘Oprechte vragen,’ zei de kleine man in de pij zonder weifeling. ‘Eigenlijk zijn het er geen twee, maar drie, welbezien. Ik zal eerst op de laatste ingaan, die tweeledig klinkt. De steden staan mij - even oprecht geantwoord als gevraagd - hartgrondig tegen. Het zijn gevangenissen en doolhoven voor een vrijheidlievende geest. Men leeft er te bekommerd om het vele en de grootmachtigen slaan er een toon aan en ontvouwen een praal, waardoor de armen zich aanhoudend tussen gebrek en naijver gewurgd voelen. Te verdienen zou er misschien meer zijn, zoals u het noemt, maar mijn doel is niet om te verdienen, doch om het leven te rekken, zoals ik zei; ik ben geen koopman, mijn oogmerk ligt niet in de winst, maar in de vraag, hoe lang ik over dit ondermaanse zal wandelen. Want ik mag oud zijn, ik meen lang niet gezien te hebben, wat er te zien is, en zelfs in het oudste hart klopt nog verwachting... Wat nu uw eerste vraag aangaat: men schijnt het hier de natuurlijkste zaak ter wereld te vinden, de vreemdelingen allereerst naar u te verwijzen; tenminste de man, die mij in de boot meenam, sprak van u als den raadsman en vader der streek... Raadsman, ik neem het aan; maar vader... hm,’ en de oude glimlachte met tientallen vederdunne hanepootjes. ‘Als vader van het kind, dat daarstraks op uw schoot zat, zou men u niet willen missen... Voor vader van volwassenen bent u rijkelijk jong...’ - Zijn hoofd schudde zachtjes en vermaakt, en Urukagina, die was gaan blozen, lachte mee. De oude man werd eensklaps weer ernstig. ‘Ik spot af en toe graag,’ zei hij; ‘men moet zich bij wijlen buiten en boven de dingen stellen, dan waardeert men ze beter, men verdwaalt niet in de domme schijn en staart zich evenmin blind op het te nabije.’ Hij sprak nu langzaam. ‘Maar toen ik uw naam hoorde, wist ik toch al beter. Urukagina: Zo heette de jonge man, wien voor een aantal jaren door de tempelpartij in
Shirpurla (de partij, die nu regeert) een geding werd aangedaan, omdat hij zich als beambte van den patesi te eerlijk tegenover de plattelanders had gedragen; en toen ik die benaming “vader der streek” vernam, bracht ik een en ander met elkaar in verband. Zeker, u bént jong; maar men hoeft niet oud van jaren te zijn voor een werk van gerechtigheid...’
Urukagina, wien bij de woorden van den schrijver het bloed nog sneller naar de wangen gestegen was, stond op.
‘U bracht het een en ander met elkaar in verband...’ herhaalde hij met haastige adem. ‘Ook ik begin dat te doen. Zo even wist Bada niets van de steden af, ja, hij verfoeide ze; en eensklaps blijkt hij op de hoogte te zijn van wat zich aan de gerechtshoven te Shirpurla afspeelde...
| |
| |
Ik geloof, dat ik een licht ga zien. Ik geloof, dat u op mij bent afgestuurd door de heren in de “gevangenis en doolhof”, die u voorgeeft te vermijden! U komt hier verspieden, wat er van den voormaligen beambte Urukagina geworden is, opdat mijn oude vijanden daarginds het wild weer kunnen opjagen -!’
Hij hijgde, en begreep zelf niet, waarom hij deze onverhoedse en krenkende beschuldiging had uitgestoten. Misschien wilde hij zich alleen maar verweren tegen de schone voorstelling, die Bada van hem ontwierp, en die hem inderdaad pijnlijk was, zoals hij het ook pijnlijk had gevonden, toen Sun-nasir hem zijn ‘rechtschapenheid’ voor de voeten had geworpen. Hij schaamde zich, onmiddellijk nadat hij de woorden er uit geslingerd had, vernederd door de roerloosheid en het zwijgen, waarmee Bada zich na zijn woorden omhulde. Geen zenuw bewoog in het gelooide, doorkorven gezicht. De schoolmeester hield de geschubde oogleden neerwaarts gericht; de spitse rimpelhanden lagen in een plooi van de pij, op zijn knieën, en waren het enige aan hem, dat trilde. Zo bleef hij enkele tellen zitten. Toen stond hij langzaam op, sloot de handen aaneen, bracht ze naar het voorhoofd, groette woordeloos en begaf zich naar de uitgang van de tent. Urukagina's schaamte nam toe. Hij maakte een paar verbijsterde, driftige passen en versperde den ouden man de weg.
‘Waarheen?’ vroeg hij, zo grof hij kon en al die tijd zich bewust van zijn eigen toenemende, onvergeeflijke flater.
De kleine oogleden van den schrijver gingen vaneen; de blik vol schranderheid nam hem met een mengeling van gevoelens op: spot, medelijden, gelaten verbazing.
‘Spreek ik met iemand,’ zei de rondtrekkende schoolmeester, de handen in de mouw van de pij stekend, als voelde hij reeds nachtkou, ‘dan geschiede dat zonder doldriftigheid, en zonder dat ik met schimpwoorden bespuwd wens te worden. Urukagina mag wetenj dat ik hem als een eerlijk man beschouw - nu en altijd, maar dat ik het niet raadzaam acht, nog verder een woord te wisselen met hem, die mij voor een verklikker aanziet. Vaarwel, Urukagina; ik ben er zeker van, dat een van de boeren of de priester van de tempel daarginds mij een nachtverblijf zal verlenen. U hoeft zich niet te verontrusten over den indringer: morgen ben ik al verder dan Ab-Enki.’
Hij zei het zo kalm, met zulk een onkrenkbaar zelfbewustzijn en zoveel stille waardigheid, dat Urukagina zich van ogenblik tot ogenblik belachelijker en schuldiger voelde. Hij stotterde iets van ‘ongewone omstandigheden’ en ‘bedrieglijke gevolgtrekkingen’, maar hij kon geen werkelijke verontschuldiging bedenken. Zij was er dan ook niet. Men moest al een ongeloofelij k dikke huid hebben om niet te bemerken, dat de kleine man, die sinds de ochtend niet had gegeten, voor hij zich aan Shaksagh's tafel zette, die zelfs geen ezeltje bezat dat hem droeg en waarschijnlijk geen ander eigendom het zijne noemde dan de tot
| |
| |
op het weefsel vergane bruine pij en de goedkope snoerzolen van riet, een mens was, wien de eerlijkheid over het hele lichaam geschreven stond, en die niet anders zijn kon dan waarvoor hij zich uitgaf. Amat-Bau, het kind, had hem beter begrepen; Amat-Bau had het blaamloze en oprechte herkend onder de nerfjes en hoorngeworden vliezen, de naakte schedelboog, in de heldere kraalogen. Urukagina beet zich op de lippen en liet de armen hangen. Hij had willen redden, wat er nog te redden viel, maar hij wist niet hoe. Toen bespeurde hij, dat de harde lippen van den schoolmeester een poging deden, zich te bewegen. Het wás een glimlach! De blik, de opstrevende rimpeltjes bevestigden het. Urukagina zuchtte als een al te ijverige scholier tegenover een bezadigden leraar, en mompelde opnieuw iets van een ‘pijnlijke vergissing’. Plotseling was de zachte, breekbare stem er weer:
‘Urukagina behoeft zich niet te rechtvaardigen. Ik kan mij indenken, wat het bezoek van een onbekenden en wonderlijken gast als ik in zijn gedachten teweeg brengt. Ik zie intussen, dat hij zijn kwaad vermoeden heeft laten varen, en ik ben tevredengesteld. Wij hebben elkaar niets te verwijten. Jeugd is onstuimig... zelfs in een “vader der streek”...’
Hij lachte met ingehouden, klokkend keelgeluid (alsof hij dronk) en de vrolijkheid was weer zo eerlijk, dat Urukagina meelachte. Het was een bevrijdend lachen, dat hen doortrok. Urukagina stak den ouden man in een opwelling de hand toe, en ontving diens benige, verweerde en bezielde vingers in de zijne.
‘Schrijver Bada,’ zei hij, ‘ik stel het op hoge prijs, als u mij de dwaze aantijging vergeeft...’
‘- ik heb ze al vergeten,’ zei de grijsaard.
‘...en als u hier wilt blijven, om de kinderen van onze nederzettingen, waaronder mijn dochtertje, de lettertekens en hun nut bij te brengen,’ voegde Urukagina er haastig en warm aan toe, daar er in de woorden van Bada toch nog iets had geklonken, als was hij voornemens, zich op te maken en te verdwijnen.
De verheugde uitdrukking om ogen en mond van het schildpadhoofd bewezen, dat hij niets beters had kunnen zeggen. Bada drukte zijn hand met een kracht, die Urukagina verbaasde.
‘Ik ben blij, Urukagina, om dit verzoek,’ zei de schoolmeester, ‘zeer blij. Nadat ik deze middag van u hoorde, en u zag en wist wien ik voorhad (want ik hoef u nauwelijks te zeggen, dat uw verhaal op mijlsafstand van de stad nog wordt rondverteld), zou het mij werkelijk zwaar zijn gevallen, hier vandaan te gaan, zonder dat ik met u over zekere dingen gesproken had.’ - Hij glimlachte weer, als hoefde hij Urukagina niet nader uit te duiden, wat hij bedoelde, en op dat ogenblik begreep Urukagina hem ook volkomen: deze man kon, daar hij geen vijand was, slechts een bondgenoot zijn. Urukagina was den oude dankbaar voor de wijze, waarop hij het verzoek beantwoordde; er was niets in van de hatelijke neerbuigendheid, waartoe hij wellicht gerechtigd zou
| |
| |
zijn geweest, als men in aanmerking nam, hoe hij was bejegend, maar integendeel de vreugde van een mens, wien een welkom geschenk wordt gereikt. Dit feit op zich zelf was al zo beslissend, dat Urukagina zijn schaamte en zelfverwijt voelde vergaan: Bada had hen beiden, door wat hij zei en deed, weer op voet van gelijkheid hersteld en alle gedwongenheid verjaagd, die Urukagina na zijn redeloze uitbarsting mocht hebben overgehouden...
Het zomertij liep ten einde met heldere, stralende dagen, en Bada burgerde zonder moeite in. In de ochtenduren kon men hem vinden onder het afdak van riet en palmblaren, dat Urukagina had laten oprichten; daar regeerde hij, in zijn bruine pij, met onverstoorbare gelijkmoedigheid de horde van beweeglijke, luidruchtige en tot schelmenstreken neigende belhamels van beiderlei kunne, wien hij de schrijfkunst onderwees en die hem om zijn kundigheden vreesden, om zijn gestalte en voorkomen weer in de maling trachtten te nemen, want er waren er, die al groter waren dan hij. Het was ten slotte inderdaad zijn lankmoedigheid, zijn onbekommerd geduld, dat hen verbaasde en waardoor hij macht over hen had: zij hielden, als het er op aan kwam, haast zonder uitzondering van hem en brachten zoveel kleine weldaden voor hem mee, dat hij dikwijls het hoofd schudde, want hij wist, over hoe weinig de meeste ouders beschikten. Een deel van deze lekkernijen deelde hij dan ook na de schooltijd weer trouw onder de kinderen uit, een ander deel bracht hij naar de tempel. Zo werd hij dat najaar een verschijning aan de Staartstroom, die nauwelijks in bekendheid onderdeed voor Nachunte, met wien men hem overigens, zolang de uren onder het afdak hem niet opeisten en het weer het toestond, dikwijls zag wandelen of in de tempeltuin zitten. Zij hadden elkaar snel gevonden; Nachunte, die blij scheen te zijn, dat zich iemand had aangeboden (aangeboden nog wel!) om het werk, dat eigenlijk van hem gevergd werd, maar waartoe hij in zijn neiging tot teruggetrokkenheid en voorliefde voor planten nooit kwam, van zijn brede schouders te nemen en het op zijn eigen smalle, zij het ook niet onmachtige, over te laden, bleek uiterst gevoelig voor de vriendschap, die Bada hem bewees. Iedereen kende en groette het zonderlinge paar, als zij zich langs de veldpaden, tussen de boerenhutten en aanplantingen, of langs het water voortbewogen: den witgekleden, breedgebouwden Nachunte met zijn roodgeaderde
konen en goedwillig lachen, en den schranderglurenden, vlug-trippelenden schrijfmeester, die naast den ander een oud, sluw en niettemin ongevaarlijk kind leek. Men keek hen na met een mengeling van eerbied, welwillendheid en gehechtheid: men was, dank zij hun, niet meer achterlijk aan de Staartstroom, men had een eigen god, men had een priester en geneesheer, en nu nog een schrijver, die de jeugd uit onwetendheid tot kennis verhief... alle reden voor de bewoners der nederzettingen, om zichzelf met wassende hoogachting te beschouwen!
| |
| |
Waarover Nachunte en Bada eigenlijk praatten, of zij eigenlijk niet veel meer eendrachtig zwegen, was een vraag, die Urukagina nu en dan bezig hield. Nachunte was nu eenkeer geen hoogvlieger, en Bada - dit besefte Urukagina duidelijk - moest in ervaring, mensenkennis en schriftuurlijke wijsheid zeker zijn meerdere zijn. Maar Bada bewees met dat al, dat hij een van degenen was, die de kunst verstaan, zich bij eens ieders leef- en denkwijze aan te passen, zodat men er niet aan kon twijfelen, of hij bezat ook zijn middel, om de stille voorliefde voor eenzaamheid van den Ninshag-priester schijnbaar ongedeerd te laten en hem niettemin te bewegen tot gezellige omgang. Urukagina keek de twee uiteenlopende gedaanten vaak na met een tevredenheid, alsof het zijn werk was, dat zulke ongewone verschijningen elkaar zo goed verdroegen. Hijzelf had het in die onvermoeibare kraanzomer nog te druk met de regeling van allerlei zaken, om zich veel met den schrijver op te houden, al was hij geen oogwenk vergeten, dat zij samen nog over ‘zekere dingen’ moesten spreken. Voorlopig stelde Urukagina zich er mee tevreden, af en toe stil te blijven staan naast het afdak, waaronder Bada de jeugd onderwees en terechtwees, en te luisteren naar de zachte, maar nooit machteloze stem, die het geritsel, gesnuif, het verbeten lachen en de algehele kinderlijke onrust steeds wist te overheersen...
‘Nu teken ik een ster... heidaar, Shushinak, kijk mij aan en houd op, Iltani aan haar haren te trekken; het kind heeft al overlast genoeg van je... Een ster, zei ik dus... Zo schreven onze voorvaderen lang geleden, en zo beginnen wij ook... Burudum, laat dat geginnegap tegen je buurvrouw, of je krijgt niets van de druiven... Hier is de ster. Teken allemaal de ster na... - (Urukagina hoorde aan het afnemen van de geruchten onder het afdak, dat de kinderen de ster op hun kleiplankjes schreven, en dat Bada tussen hen doorliep.) - Goedzoo... mooi gedaan... best... Neen, Amat-Bau, het is geen wagenrad, de hoepel om de spaken kun je gerust weglaten; kijk naar het voorbeeld... Nu hebben we dus allemaal de ster, zoals die lang, lang geleden geschreven werd... Maar neem aan, dat wij een brief opstellen, dan kunnen wij aan elke letter en elk woord niet zoveel aandacht besteden. Dan doen we eenvoudig zo en zo en zo... - (Urukagina hield de ogen gesloten en zag in gedachten den ouden schrijver met enkele gepunte, snelle bewegingen de griffel door de klei halen): drie strepen, die elkaar kruisen... makkelijker kan het niet... Jij, lummel van een Kur-lil, ik heb al lang bemerkt, dat je achter de rug van je voorman je houten mes aan Asar laat zien... Kom hier en zeg me, wat het teken “ster” nog meer beduiden kan? Een god, zei je? Uitstekend! Hij weet het warempel, de onoplettende schavuit... O, je zou het ver brengen, als je je onachtzaamheid maar eens af wou leren... Dit teken wil dus zeggen: ster, maar ook: god. Moeten wij derhalve de naam van Ninshag, den heer van het everzwijn, te boek stellen, dan schrijven we allereerst...’
Urukagina Hep verder, want de opzichter van het wolpakhuis wenkte
| |
| |
al voor de tweede keer, dat hij noodzakelijk moest komen; maar hij had zich graag nog een tijdlang willen overleveren aan de bekoring van het luisteren, waarbij de herinneringen aan zijn eigen schooldagen in een zachter en droefgeestig strelend licht herrezen. Terwille van die herinneringen alleen al, die elke bijbetekenis van pijn verloren, hield hij in deze ogenblikken van den kleinen, geschrompelden Bada; en het besef, dat er nog hechtere bindingen tussen hen mogelijk waren, van mens tot mens, van gedachte tot gedachte, vergezelde hem in die najaarsdagen vol gloed en drukte met veelbelovend voorgevoel.
De school verliep, toen de regentijd onverhoeds inzette en het leek, alsof datgene wat men voor zomerdagen had aangezien, uit niet meer dan loze hulsels en bedrieglijk stof bestond, waarin zich op onnaspeurbare wijs warmte en doorzichtigheid hadden laten vasthouden. De afstanden tussen het afdak van Bada en de omliggende nederzettingen werden dichtgeslagen door stuivende, bruine wolken van vocht. De regen gorgelde met sombere luchtbellen door de greppels van het braakliggend land, spoelde in de bevloeiingsgeulen, en werd ten slotte opgevangen door de watergracht van Ea, die zich zo woelig gedroeg, als maakte zij aanstalten, een werkelijke rivier na te doen. Alleen de kinderen der naastbijzijnden waagden zich langs uitgespaarde richelpaden naar het schoolhuis, dat met leem en nieuwe garven van palmblad was gedicht, maar hun aantal minderde metterdag; het water steeg alom, op de erven, in de palmtuinen, tussen de tenten. En toen de langé kilten in het spoor van de regen over de aarde zwiepten, restten Bada nog slechts Amat-Bau en de kinderen van Shaksagh's dienstvolk en slavinnen. Zij bogen zich trouw over de tafeltjes van klei, maar rilden steeds heftiger onder hun wollen hemdjes, en men moest met hen zijn toevlucht zoeken in een der grote tenten, die rondom met de wintervoorhangen waren bekleed, waar men gedroogde mest kon branden, en waar men zich geheel en al voorbereidde op het leven binnen de wanden.
Bada bleef, zelfs toen alleman aan zijn uiterlijk gewend was, iets van een wandelend raadsel behouden. Waar de stad zijner herkomst lag, waarom hij schraal en karig leefde als iemand, die het lijfelijk bestaan nauwelijks telt (hij at nog steeds enkel gerstebrood, wat droge vruchten, en dronk uitsluitend water), terwijl hij toch zelf had verzekerd, dat hij het ‘leven wenste te rekken’, omdat hij er niet op was uitgekeken..., wie zijn ouders waren en door wie hij was grootgebracht, wie hem onderwezen hadden en of hij zijn beroep van trekkenden schrijfleraar
| |
| |
steeds had uitgeoefend - het waren dingen, waarover de uitgedroogde man in de pij nooit sprak en waarnaar geen mens hem ook vroeg, alsof het geheimen waren, wier oprakeling iets pijnlijks en verbodens inhield, dat men bijna vergelijken kon met het binnendringen van een tempel, zonder voorafgaand gebed en reiniging. Iedereen, die met Bada te maken had, besefte daarvan iets en bewaarde afstand. Maar die afstand nam weer niet weg, dat Bada allen naderkwam, van Amat-Bau af, die hem ‘kleinen grootvader’ noemde, tot Idinunum, die hem een paar nieuwe sandalen gaf, toen de zijne aan het begin van de winter dóor waren. Hij scheen een deel van het bestaan, waarbij men zich alleen maar afvroeg, hoe men het voordien zonder zijn tegenwoordigheid had kunnen stellen. En dit gold wel het meest van Urukagina, voor wien in de komst van den kleinen schrijver een voorbeschikking scheen te schuilen, die hem soms onder de gesprekken, welke zij nu onbelemmerd voerden, met een woelende onrust vervulde. Het was niet de onrust, die men den aanstichter verwijt. Veeleer leek het Urukagina, of een deel van zijn wezen te sluimering was gegaan (of had hij het onder andere voorliefdes bedolven?) en nu ontwaakte, en dit ontwaken op zichzelf was al een mengeling van smartelijke en weldadige ervaringen, waarvoor hij Bada dankbaar was. In ieder leven liggen tijden van ongeduld naast die van het geduld; en Urukagina had zich zo lang toevertrouwd aan de gelijkmatige getijden en hun tredgang, dat het hem bij Bada's gesprekken warm en zwellend om het hart werd, alsof welbekende, maar machtig gegroeide roerselen hem doorgistten als de kiemkracht het zaaigraan.
Had hij een voorbesef gehad van bindingen tussen hem en den onaanzienlijken gast, dan waren zij er nu: bindingen, die hem in de betrokken wintermaanden volkomen afhankelijk schenen te maken van de ongewone en stoutmoedige gedachtenvlucht, die de oude man ontvouwde. Dikwijls was hetgeen Bada beweerde, niet rechtstreeks tot hem gericht, maar tot Nachunte, die keer op keer in het tentenkamp verscheen, om er de avonden te slijten, waarop de vrouwen het spin- en weefwerk ter hand namen, en de mannen drinkend en kauwend op zaadpitten bij elkaar hurkten; maar Urukagina had toch de overtuiging, dat elk woord van Bada er op gemunt was, hem te raken. De priester en de oude schoolmeester twistten veelal over het karakter der goden, en Urukagina luisterde dan met een heimelijke trilling, de trilling van hen, die waarheden vernemen, wier gevaarlijke kracht zij wel eens hebben gevoeld, zonder dat zij de moed vonden, zich er tot het uiterste mee te meten. Bada zei die waarheden koel en droog, op zijn breekbaar-schorre toon, en zijn woorden vielen als kleine sterreschilfers in het donkere deel van Urukagina's wezen, dat hij slapend en uitgestorven gewaand had. Hij herinnerde zich na zulke gelegenheden menige uitspraak van Bada; zij schoten uit het duister van zijn hart opwaarts met een schrikachtige glans, helderder, als hadden zij daar in de diepte een geheime gloed
| |
| |
ontvlamd. Zo herinnerde Urukagina zich bizonder scherp een gesprek over de zin der verhalen, welke men omtrent de goden bezat en vanuit de tempels onder het volk verbreidde. Bada betwistte de houdbaarheid van die verhalen, al was hij niet zo kortzichtig, niet toe te geven, dat zij ongeoefende geesten een houvast boden tot het begrijpen der bovenmenselijke krachten. Nachunte van zijn kant was niet zo simpel of star, of hij had Bada's gewaagde stelling beaamd, dat ieder godenverhaal een zinnebeeld was voor zwakke mensenkinderen, al ging hij niet zo ver te verklaren, dat men niets met zekerheid omtrent de goden afwist. Men mocht, zo verdedigde zich Nachunte, in elk geval aannemen, dat de oudste wijsheid aangaande de verhevenen was meegedeeld aan uitverkoren stervelingen, de priester-vaders en oer-koningen, die deze wijsheid in tastbare, zichtbare gelijkenissen hadden gekleed, opdat ze een ieder verstaanbaar zouden zijn. Dat die wijsheid en godskennis achter de uitwendige tekenen bestond, bleek wel hieruit, zei de priester, dat elke eredienst - ook die van Ninshag - haar geheime overlevering had, die alleen aan ingewijden werd overgedragen, en waarvan men niet sprak. Nachunte weidde hierover dan ook niet verder uit, maar Urukagina had Bada met gesloten ogen zien glimlachen, en meende daaruit op te maken, dat de kleine schrijver er aan twijfelde, of Nachunte zelf wel tot die ingewijden behoorde. Hij zei het niet met zoveel woorden, maar greep het door Nachunte genoemde woord ‘gelijkenis’ aan, om zijn mening te verduidelijken.
‘Bepalen wij ons tot Ninshag den Ever,’ had hij betoogd, ‘dan komt het mij voor dat zijn verhalen geboren zijn uit de verwondering, ja, beklemming der zeer ouden over de onafgebroken beurtgang van het leven uit de dood, de dood uit de geboorte... Wat beheerst het hele bestaan dan de wisseling, de eeuwige tegenstelling? Ook dat moeten de zeer-ouden ingezien hebben, want zij noemen Ninshag nu eens den god tussen zomer en winter, dan weer tussen dag en nacht, morgen en avondstond... Zonder hem kan geen oogst bestaan, en de oogst gedijt niet, zonder dat het zaad sterft; maar het zaad is weer kind van de oogst. Wanneer men zich dat heeft voorgesteld, weten wij niet, maar wel dit, dat Ishtar in deze verhalen beurtelings de moeder, de zuster en de geliefde van den god wordt genoemd. Men zegt, dat het eeuwen geleden den mens vrijstond, zijn moeder en zuster te huwen, en er is een land, waar de koning nog steeds zijn zuster tot gemalin neemt, hoewel wij de bloedschande bestraffen. Uit die grijze dagen echter moeten de verhalen omtrent Ninshag stammen. Daarom acht ik ieder verhaal omtrent de goden mensenwerk, Nachunte, al veracht ik niet de gelijkenis daarin. Ik doe daarmee ook geen afbreuk aan de grootheid, die den god eigen is, want er zijn vele vormen, waarin hij zich openbaart, al kennen wij er maar éen op aarde en éen aan de hemel; daar, in het oostelijk punt van den Ram’ (en Bada wees met de gestrekte arm, als kon hij door de met pelzen beklede tent de koude, hoge vuren van het sterrebeeld
| |
| |
zien tintelen) ‘leeft het teken van zijn goddelijke macht; en ook die ster is maar de onbereikbare, lichtende gelijkenis van zijn krachten, die wij hier leven en sterven, dag en nacht noemen, maar die elders misschien iets anders betekenen; want wat dood is voor ons, is wellicht leven bij de goden, en omgekeerd... Er verschuilt zich te veel in de dingen, die wij aangaande de goden verkondigen, dan dat wij het bevroeden; het is nog raadselachtiger dan de dingen om ons heen, die ons vertrouwd schijnen en die wij ook niet kennen. Dat neemt niet weg, dat wij naar de tempels gaan - ook ik vereer Ninshag, Nachunte, gij weet het - en niet ophouden met onze pogingen, de bedoelingen van het onbekende te doorgronden; wij vragen orakels en wagen voorspellingen... een bewijs, hoe zwak wij zijn. Trouwens, de listige weet dat, want het toekomstvoorspellen met olie en het lezen uit de lever zijn zaken, waardoor menig volleerd bedrieger zich meester kon maken van de harten zijner medemensen...’
Nachunte had gezwegen, blijkbaar, omdat hij weinig tegen te werpen had, of omdat hij het gesprek niet in hachelijker koers wilde leiden; hij was bovendien geen vriend van het geheimzinnige. Maar in Urukagina gloeiden de kleine sterresintels, nietige vonkjes van de waarheid, die opspatten en hem inwendig verlichtten; en hij wist, dat hij lang, lang op zulke tekens had gewacht.
Soms namen er ettelijken aan de gesprekken deel, Ninnabi, Sun-nasir, de opzichters, die zich verveelden en zich in de tent bij den meester waagden. Dan was Bada behoedzamer, als wist hij, dat men niet iedereen aan gevaarlijke gedachten kan blootstellen. Maar een andermaal, toen hij weer met Urukagina en Nachunte alleen was, spraken zij over de mensen, die men, zoals Urukagina zei, toch wél steeds beter kon leren verstaan. -
Bada nam hem aandachtig op en wiegde langzaam het donkere, haarloze hoofd.
‘De mensen en hun noden,’ zei hij; ‘ja, als men die ziet, vraagt men zich wel eens af, of men het den goden als een verdienste aan moet rekenen, dat zij den mens geschapen hebben... Want, niet waar, Nachunte, zij maakten hem in de onderwereld (als men de verhalen geloven moet, waarop gij staat), zodat hij wel onvolmaakt moest worden en nauwelijks verheven boven het dier...’ Weer kreukten de veelvoudige, aderende nerfjes zijn stugge huid, maar Nachunte glimlachte toegeeflijk en bepaalde zich tot de opmerking, dat de wijsheid van die gelijkenis toch onmiskenbaar was. Bada knikte goedkeurend, en hulde zich nauwer in zijn pij, die er alweer dunner uitzag dan in de nazomer, en waaronder hij (het was bekend) slechts een lendendoek droeg; Urukagina had hem herhaaldelijk een wollen gewaad aangeboden, maar hij wilde dit niet aannemen, zo had hij gezegd, aleer het zijne tot vodden uiteenrafelde. De wind kreet onderwijl om de met rietmatten en vellen verschanste tent en Urukagina wierp nieuwe mestklonters en afgevallen rijshout
| |
| |
op het vuur. Bada's gezicht stond nog steeds gerimpeld; men wist nooit recht, hoe ver zijn spot ging, of wat er zich achter verborg, en Urukagina hield - meer, omdat de priester er bij was - zijn hart vast voor de halsbrekende beweringen, die de oude schoolmeester uitsprak, zo rustig en weloverwogen, als waren ze hem sinds jaar en dag vertrouwd. - ‘Soms denk ik wel eens,’ begon Bada daarop weer, ‘dat de mensen den goden volkomen onverschillig laten; tenzij dan de rijken, die zulke overvloedige gaven aan de tempels brengen. Heeft men sinds mensenheugenis deze dingen aanschouwd, dan gaat men geloven, dat de rijken de lievelingen van het godengeslacht moeten zijn, want hun offers zijn het vetst en overdadigst... Armen kunnen den goden niet welgevallig zijn, alleen daarom al niet, omdat zij zwaartillend door het leven gaan. De goden willen festijnen en houden van uitgelatenheid en muziek; zij leveren daarom de armen, die niets aan te bieden hebben, aan de rijken uit. De rijke veroorlooft zich alles, tot de moord toe; de eerstgeborene van de voetschemel, zoals men zegt, wordt altijd getrapt...’
Bada strekte zijn schilferende, fijne handen naar de haardsteen uit, waar de gloed schroeierig uit opwalmde, en keek van den priester naar Urukagina, als waren de woorden in de eerste plaats voor hem bedoeld. Urukagina kende ze overigens, want Bada had ze eerder gebruikt, zij het niet zo scherp. Nachunte, die de schimpscheuten op de goden niet onbeantwoord meende te kunnen laten, zei ondertussen:
‘Maar ook een rijke kan arm worden, Bada. Daarenboven hebben we nog een ander spreekwoord, dat dat van de voetschemel weerlegt: De dwaas verwekt soms een uitnemenden zoon, een grote en sterke een, wiens naam wordt uitgewist... Als wisselvalligheid dan toch de grond moet zijn van alle dingen...’
‘Zeer ter snede, heer priester,’ zei Bada, die zijn handen wreef, alsof hetgeen er gezegd werd hem steeds beter beviel. ‘Een rijke kan alles wat hij heeft verliezen, als hij in handen valt van een nog sterkere, en het boze toeval kan hem onverhoedse lagen leggen. Ik erken het volmondig... Uw spreekwoord slaat ook alleen op zulke uiterlijke wisselbaarheden, maar raakt de blijvende tegenstellingen niet. En ik heb de tegenstellingen genoemd als grond der dingen, niet de wisselvalligheid. U zult moeten toegeven, dat zij door de wisselvalligheid niet opgeheven worden. Want ook nieuwe rijken zullen handelen als hun voorgangers en de armen verdrukken, en ook nieuwe armen zullen als hùn voorgangers worden verdrukt... Ik ben oud geworden, naar men zegt, hoewel ik niet weet, hoe oud; want het heeft geen zin de jaren te tellen, zolang het leven onverstoorbaar in ons klopt. Daarom heb ik het ook steeds aan de domkoppen overgelaten, op hun vingers na te rekenen, hoe lang het geleden is, dat zij uit hun moeders schoot kropen; want hoe meer zij rekenen, des te dichterbij schijnt hun de dood. Maar dit weet ik wel, dat ik niet anders gezien heb dan rijken, die de wijsheid in pacht hadden, en armen, die trots hun wijs- | |
| |
heid dwazen bleven... Ja, wat verwacht men ook van lieden, wien de maag rammelt?’
Hij zweeg en staarde in het schroeiende mestvuur; Nachunte gaf na enige tijd een andere wending aan het gesprek; hij en Urukagina leegden de wijnkruik, en de priester verdween, tussen twee stormvlagen, naar de tempel. Bada zat nog stil en ineengehurkt, toen Urukagina zich na het uitgeleide van Nachunte weer over hem boog.
‘Schrijver Bada,’ zei Urukagina, met tastende stem, ‘ik moet nog éenkeer terug komen op uw beschouwing van den mens. Ik herinner me, dat u me eens vertelde, dat u het leven wilde rekken, omdat er in het oudste hart nog een verwachting klopt... Heeft Bada die woorden vergeten, of denkt hij werkelijk, dat het leven van gisteren het leven van morgen zal zijn?’
Bada sloeg de kleine ogen naar hem op, met een geslepen en toch liefkozende blik. Zijn stem klonk heser en breekbaarder, toen hij weer sprak.
‘Als men jong is, leeft men in de verwachting naar het volkomene,’ zei hij. ‘Daarna komen de grauwe, roerloze jaren, waarin het is, of de wereld en de mensen verstijven. Het hart is opgesloten in ons. De tong zegt woorden, maar zij bereiken anderen niet. Zinneloos en bedrieglijk is het schouwspel van iedere dag. Draaglijk wordt het bestaan dan alleen, als men leert, teleurstellingen te zegenen als de opluchting na het braken. De troost is zeer schraal, maar in de woestenij troost ook een halm... Ik zeg dit, omdat jij in de jaren der verwachting bent, maar op de rand van de kilte verkeert, die iedereen dreigt te verstenen, als hij de strijd met de werkelijkheid aanbindt. Waarom zou ik je op een dwaalspoor leiden?... Maar dat was, zul je zeggen, de vraag niet.’ - Hij glimlachte weer met een zweem van vertedering. ‘We spraken van mijn verwachting. Ik heb bespeurd, dat de ouderdom, die mild en ervaren genoemd wordt, in menig opzicht weer gelijk wordt aan de jeugd. Ik heb de dode jaren in me overwonnen. Ik ben oud, als ik de waarheden zeg, waarover onze goede Nachunte zich verontrust, maar ik ben jong, als ik beken, dat ik weer van verwachting leef. Het is niet meer de vormloze van mijn jonge jaren. Ik zie haar helder als een verre stad, waarboven de morgen opgaat. Het verschil met mijn jeugd is, dat ik daar niet meer in een vloek of een zucht verwacht aan te komen. Ik leerde het geduld. Niet morgen, zeg ik, niet overmorgen - maar éens...’
‘En hoe zal die stad zijn, Bada, waar je hoopt aan te landen?’ vroeg Urukagina, gegrepen door het beeld.
Bada had hem recht in de ogen gekeken; zijn blik was groter en onverwoestbaarder, als had nu alles, wat hij zei, een onmiddellijke bedoeling.
‘Ik zag een stad,’ zei de oude man, ‘waar een heerser was opgestaan, die het geslacht der mensen bewees, dat er macht bestaat zonder willekeur, rijkdom zonder roof, en aanzien zonder rechtsverdraaiing. Ik zou die verwachting niet koesteren, als ze mij slechts alleen behoorde
| |
| |
en ik wist, dat het een luchtspiegeling was, zoals de dorstigen die zien in het vuur en het zand; ik heb honderden en duizenden gezien en gehoord en gesproken, en ik leerde, dat zij allen eenzelfde verwachting met zich dragen. Maar zij wantrouwen die, zij lopen in het donker, de jaren van steen hebben hun geen goed gedaan. Daarbij zijn ze bang voor geesten en krachten, die zij niet kennen; zij vertrouwen zichzelf niet, en daardoor anderen nog minder. En toch wachten zij, iedere dag wachten zij, zonder het zelf te beseffen.’
‘Maar wat moeten wij doen, Bada, om de ommekeer te weeg te brengen?’ vroeg Urukagina weer, en zijn spanning nam toe, want het scheen hem, als stond Bada hier op het punt, een deur te ontsluiten, waarachter de zin van al zijn vermoedens en voorgevoelens onthuld zou liggen als in een feestelijk verlichte kamer.
Bada bleef hem onafgebroken aanzien.
‘Is het nog steeds zo, dat men naar de bekende weg vraagt?’ zei Bada, met iets van zachtmoedige terechtwijzing. ‘Waar de tastenden en onmondigen naar uitzien, dat is de herder die hen leidt, en de sterke die hun een weg baant.’
De wijze, waarop hij zweeg en Urukagina vorsend opnam, herinnerden dezen aan de dag, waarop Bada zijn verzoek deed: weer bood hij iets aan als op de uitgestoken hand, dat men kon kiezen of verwerpen; maar ditkeer was het gebaar zo dringend en machtig, dat Urukagina verward werd en inwendig beefde.
‘Er is moed toe nodig,’ zei hij moeizaam.
‘Ook dat,’ zei Bada, en zijn weerbarstig-grauwe huid werd door een glans overtogen, die uit de schedel zelf scheen te komen. ‘Maar nodiger is het, dat een van allen begrijpt, dat hij die herder moet zijn en zich niet onttrekt, als hij dat heeft ingezien... De meesten onzer werpen zich neer voor het blinde toeval; zij trachten hun gesternte te ontlopen of een schikking te treffen met de goden; zij verankeren hun leven in de dingen van allendag en slaan de zorgen van allendag als een kleed om hun hoofd, om de grote stem maar niet te verstaan, die hen roept. Maar wie geroepen is en zich verbergt voor zijn god, maakt zich schuldig.’
Hij zweeg, en sloot de ogen, als liet hij Urukagina nu een tijdlang aan zichzelf over. En Urukagina had dat nodig. Hij zat voor het vuur, dat hem en den oude bespeelde, en de tegenstrijdige gedachten vonkten weer uit zijn donker ik omhoog. Had Bada met den herder hém bedoeld? Het was nauwelijks te betwijfelen. Het beklemmende was, dat Bada de deur naar de lichte kamer niet had opengestoten; hij had niet anders gedaan dan de sleutel ervan in Urukagina's handen leggen. Maar Urukagina beefde tegenover de keuze. Hij begon een schemerend besef te krijgen van wat Bada er mee had bedoeld, toen hij er in de nazomer zijn spijt over had betuigd, dat hem een weigering van Urukagina, om schrijfles te laten geven aan de kinderen van de Staartstroom, niet in
| |
| |
staat zou hebben gesteld, over ‘zekere dingen’ te spreken. Moed en angst; zij lagen onmiddellijk naast elkaar. Wat Bada vergde, was een daad van ongehoorde moed; en wat in Urukagina trilde, was ongehoorde angst. Angst, omdat iedereen van hem scheen te verwachten, dat hij een beslissende daad verrichtte. Wie was deze oude man, deze vertrouwde en toch onbekende, die kwam en ging zonder spoor, een nietige schoolmeester in een vod van een pij? Hoe kwam het, dat hij niet enkel als de onmondigen naar een herder verlangde, maar hem ook zocht met lijdzaam en hardnekkig geduld... wie weet, sinds hoeveel jaren? Waaraan ontleende hij zijn koene gedachten, en waarom had het lot hem naar deze nederzettingen gericht, waar hij Nachunte verontrustte met zijn denkbeelden en twijfel, die Urukagina nu veelmeer voorkwamen als een dekmantel, waaronder zich een ontzagwekkende ernst, een bedoeling van heel andere aard, verschool...? De onzichtbare sleutel woog in Urukagina's hand, maar het vertrek, waar niets verborgen kon blijven, dorst hij er niet mee ontsluiten. Hij zat bij het vuur, dat hij aanhoudend voedde, en huiverde en dacht: Nog niet, een kort uitstel nog, een nadenken, tot het beven van mijn hart afneemt, en ik zonder vrees binnen kan gaan in de kamer der heldere beslissingen. - Maar het beven in hem nam niet af; het verergerde veeleer. Hij wist, dat Bada iets in hem loswoelde, dat daar steeds aanwezig was geweest. Iedereen, iedereen wachtte! Hij wachtte bijkans op zichzelf. Hij herinnerde zich zijn onderhoud met Sun-nasir, zijn eigen gezegde over het nodig-hebben van vele vertrouwden, dat hem destijds met verbazing over zichzelf had vervuld. Hij dacht aan de lange, onderzoekende blikken, die Sun-nasir hem toe kon werpen; de bekeerde kameeldrijver had nooit iets gezegd aangaande die opmerking, maar Urukagina begreep nu, dat hij er voortdurend aan dacht. De herders, de boeren van dit gebied - zij allen schenen op hem te wachten. Wat moest hij
doen? Wie was hij, wel beschouwd? Een weggelopen slavenkind, een dagloner en een karavaanman, die het geluk had gehad, een rijke vrouw te trouwen, en die gemeend had, zijn doel in een bestaan van aarde en arbeid te vinden... Hulpeloos keek hij weer naar den ouden man, die nog steeds met gesloten ogen zat, en geen aanstalten maakte om te gaan slapen, ofschoon hij op andere avonden al lang naar zijn tent zou zijn gegaan. Het was, als wilde hij nog deze nacht de beslissing afwachten, waartoe Urukagina niet besluiten kon, evenmin als hij er zelf op dit ogenblik toe kon komen, den schoolmeester goedennacht te zeggen en een onhoudbare spanning te breken.
‘Zeg me, Bada,’ begon hij onverwacht, als sprak er iemand uit hem. ‘- wat ik doen moet. Wie ben ik?’ En stokkend en moeizaam verhaalde hij den ander van zijn laatste jaren, het herdersdorp, van Thuaa, de moord op Urizzi, van Papsukal en diens dood. ‘Wat moet ik doen?’ zei hij weer. ‘Wat kan ik? Ik ben een man, op wiens weg doden liggen mensen, aan wier dood ik schuld heb, door mijn hand en door mijn
| |
| |
gedachten... Hoe kan ik een herder worden, als ik mij niet gereinigd voel van dat verleden? Waarom wil iedereen, dat ik op zal staan en de grote daad volvoeren, als ik het met mijzelf oneens ben?’
Bada opende de ogen weer; de kraalogen, bezield met de vertedering van een wijs en gerechtig vader.
‘Ieder voltrekt zijn lot,’ zei hij met kalme nadruk op ieder woord, ‘zoals dat hem is voorbestemd. Fouten begaat een elk, want het leven is de bestendige schommeling tussen de ster in ons en die buiten ons; heerst er tweedracht tussen die sterren, dan kan geen sterveling daaraan ontkomen. Niemand draagt ten volle de verantwoordelijkheid voor wat hij is en wat zijn hand in onbewaakte ogenblikken doet, want men is niet, wat men zelf denkt te zijn, maar kind van ouders, wier ouders men niet kent... Als het jouw lot was, te moorden, dan moet je dat aanvaarden als het verstoord evenwicht van je gesternten, je hart en je geleidevuur daar boven...’
Hij lei zijn hand met een haast plechtstatig gebaar op Urukagina's schouder, en Urukagina bemerkte, dat het innerlijk trillen afnam, zolang hij die dunne, knokige en kleine hand op zijn lichaam voelde rusten.
‘Het verstoorde evenwicht...,’ zei hij bitter. ‘Mijn leven schijnt niet anders dan door tweedracht der sterren geregeerd te worden. Maar nu, Bada, nu, wat doe ik om het evenwicht te herstellen? Ik kan anderen niet tot herder zijn, zolang ik niet van mijn oude schuld ben schoongewassen - zelfs van mijn schuld zonder opzet.’
Bada's hand bleef op zijn schouder, een weldaad, die niet afnam in kracht.
‘Ja,’ zei hij, en zijn toon was onveranderd. ‘Schuld of geen schuld: elke moord eist een verzoening. Want ook dat staat in de tafelen van het lot gegriffeld: er zal een zoenoffer zijn. Eens heb je jezelf ingezet, maar men heeft je daarin verhinderd. Men kan zich op velerlei wijze schoonwassen, maar niemand kan meer offeren dan - zichzelf.’
Hij liet Urukagina los en bekeek hem nog een keer vanuit de kieren der oogleden. Daarna stond hij op en trok de pij bijeen om zijn magere benen en krachtige voeten - hoeveel mijl hadden zij niet afgelegd en hoe lang zouden zij zo sterk en onvermoeibaar blijven? - waarna hij Urukagina als iedere avond toeknikte en naar zijn nachtverblijf verdween. -
Maar Urukagina dacht er niet aan, te gaan slapen. De beslissing was nog niet gevallen. Zonder ophouden stookte hij het vuur tussen de stenen; de plaggen met dorre mest knetterden en de rook wolkte laag en smeulend onder het tentdak, zodat zijn ogen traanden. Veel had Bada gesproken, gevaarlijke en vérstrekkende dingen... Tweedracht der sterren. Daar was de moord op Urizzi, de vlucht, die door woedende wraakgeesten scheen begeleid, wellicht onderweg nog een dode, dien hij niet eens kende; ten slotte de ondergang van Papsukal. Iedere moord wil een zoenoffer. Hij wist het. Niemand kan meer offeren dan... zich- | |
| |
zelf. Ninshag was de god, die zichzelf offerde, ieder jaar opnieuw, afdalend naar het duistere rijk: Ninshag met de minzame mond, wiens bloemen des winters in Nachunte's bolgewassen sliepen. Ninshag stortte zijn bloed, opdat het zaad nieuw zou ontkiemen; zijn wonde voedde granen en bloesems. Er was een samenhang in al deze dingen. Eensklaps sprongen Urukagina's gedachten weer over op Papsukal. Ook hij was gestorven in zijn bloed. Maar in de droom, die Urukagina had gehad en die hij zich klaar als werkelijkheid herinnerde,’ was Papsukal naakt geweest en ongeschonden. Hij had Urukagina niet herkend en was verdwenen zonder woord of teken. Maar Urukagina begreep, dat Papsukal zo gaaf was, omdat hij zich geofferd had. En hij zag, dat de kring van deze gebeurtenissen niet anders sluiten kon dan doordat de zoon zich weer voor den vader offerde. Slechts dan kon het vaderbeeld ongeschonden blijven. Papsukal had Urukagina's waarheid ingezien: de waarheid, die lag in de bevrijding van het volk. Er was geen ontkomen aan: hij, Urukagina, was de schakel tussen de dood van den pleegvader en het volk, dat op een uitredder wachtte; het zoenoffer, dat het verleden en de toekomst bond.
En hij huiverde weer, als hij bedacht dat de oeroude, gerimpelde schrijver dit alles wist en hem gevonden had, om hem te noodzaken, dit laatste en hoogste doel in de werkelijkheid te bevestigen.
En intussen had het er veel van weg, of die werkelijkheid zelf met hem spotte, door zijn aandacht te eisen voor de kleine wereld aan de Staartstroom, waarin de voorbereidingen voor de lente werden getroffen, en voor de nog kleinere wereld van zijn eigen tent, waarin weer een geheime spanning groeide.
Wat hij sinds jaar en dag had gevreesd, openbaarde zich opnieuw: Shaksagh sprak weer van den zoon, die er niet was, en haar klagen om de onvruchtbaarheid van haar schoot dreigde radelozer te worden dan de vorige malen. Eigenlijk waren deze klachten al vóor de winter begonnen, kort nadat Bada de kinderen onderricht was gaan geven. Shaksagh was er uit de aard der zaak dikwijls bij geweest, daar ze als een ieder op den bejaarden schoolmeester gesteld was en nieuwsgierig naar de wijze, waarop hij leraarde. Reeds toen had ze verzucht, dat Amat-Bau om haar helder hoofdje een jongen verdiende te zijn, en hoe veel meer genoegen Bada van een jongen zou hebben beleefd... Urukagina had geschertst, dat Bada toch werkelijk te oud was, om nog belang te stellen in het verschil tussen een jongen en een meisje, en Shaksagh had vluchtig met hem meegelachen en een tijdlang niet
| |
| |
meer gesproken van haar gemis; maar in Urukagina's hart wies de beduchtheid voor Shaksagh's gedachtenwending. Hij begreep, dat zij geduld oefende, of misschien ook alleen maar haar diepste zorg voor hem verborg, om hem een onbewolkt voorhoofd te kunnen tonen en de indruk van onverlette schoonheid, die haar nog altijd omzweefde, tegenover de anderen ten toon te blijven spreiden. Zelfs had hij gehoopt, dat zij haar verwachting voor een gezegender toekomst had laten varen en overgedragen op Amat-Bau... In elk geval was zij er in geslaagd, de ‘mijmerstemming’, waarin hij haar het liefst had, van maand tot maand te rekken, en ofschoon er inzinkingen waren in hun liefde, had hij al deze jaren met haar geleefd in de waan, dat zij zich bij het onvermijdelijke had neergelegd. De waan bleek ijdel en ongegrond. Shaksagh de teleurgestelde overwon Shaksagh de lieflijke voor de tweede maal; hij zag het aan haar uiterlijk, de schaduwen en lijnen die haar gezicht verbitterden. Zij benijdde Amat-Bau haar snel-verstand en begrip terwille van den ongeboren zoon; haar ‘mijmerende’ ogenblikken werden schaarser en schaarser; haar innerlijke en uiterlijke onrust bracht stoornis in hun omarmingen, waaraan nu eens zij, dan hijzelf zich onder voorwendsels onttrokken. Heel die winter vielen haar verkapte klachten, en steeds weer moest hij, vertwijfeld soms, naar een zachtspottend woord zoeken, om ze te bezweren. - Waarom nog een zoon? had hij gezegd; - het schijnt, dat wij ons beetje mensenverstand geheel en al aan Amat-Bau hebben meegegeven; ik vrees, dat er voor méer kinderen niets rest, en dat het domkoppen zouden zijn. Zou je moeder willen zijn van een domkop? - Zij wendde het hoofd af, als hij die dingen zei, en lachte niet meer; er was vernedering in haar trekken; zij zoog haar mond in op de welbekende, gekwetste wijze en hij nam het waar met toenemende vrees.
Nu in de nawinter wist hij, dat haar stemming weer naar het woeste, onberekenbare getijde steeg. Onder haar ogen lagen blauwe kringen, en de goudige gloed van haar huid was doffer. Hij trachtte zichzelf tevergeefs wijs te maken, dat het gevolgen waren van de benauwde overwintering binnentents; maar hij erkende hierin al spoedig het zelfbedrog. Een uitbarsting was niet ver meer. Zij kwam dan ook op een avond, toen de vage onrust van het vroege jaar alle dingen had aangeraakt. Een zilte wind streek uit het zuiden, de kille kristallen schittering van de verte, waar zoutmeertjes de steppe overijzelden, was geweken voor een grauwrode aardekleur; het krijten en wiekgesuis van wilde duiven vervulde de dag. Shaksagh's rusteloosheid nam met ieder uur toe; zij had de dienaressen afgesnauwd, zij raakte de maaltijden niet aan, antwoordde nauwelijks op de babbelarijen van Amat-Bau en joeg het kind vroegtijdig naar bed. Urukagina had haar zolang hij kon ontweken, maar de avond bracht hen toch tezamen. Hij zag aan de starheid van haar blik, zo tegengesteld aan de wispelturigheid van haar doen en laten, dat zij zich met moeite inhield, bezeten door haar gedachte.
| |
| |
Zij stuurde Idinunum vroeg weg, ontkleedde zichzelf, verrichtte haar gebeden voor de huisgoden vluchtig en zonder aandacht en kwam toen onverhoeds op hem af, als had zij haar wanhopig besluit genomen. ‘Urukagina,’ zei ze; ‘- het is nodig -’
Haar gedrag herinnerde hem onweerstaanbaar aan de botsing van weleer. Hij wilde haar vóor zijn en greep naar haar handen, maar zij week vlug achteruit en balde de vuisten op haar borst.
‘Het is nodig, dat wij ons bed een tijdlang niet meer delen,’ zei ze zachter, in een mengeling van beschaamdheid en hardvochtigheid. En zonder overgang voegde ze er aan toe:
‘Wat ik voorspeld heb, Urukagina, is bewaarheid. Mijn jeugd heeft afscheid genomen en de vruchten van mijn zomer zijn minder dan distels en doorns. Ik weet, dat je me bemint als altijd en in jouw armen is het goed slapen voor een vrouw. En toch - dit moet ophouden, zolang ik mijn schande niet heb uitgewist.’
‘Er is hier geen sprake van schande,’ begon Urukagina, verward door haar woorden en niet gissend, waarheen zij doelde.
‘Laat mij spreken,’ zei ze kortaf. Ze keek hem niet aan, maar naar iets, dat er niet was, achter hem; kleine tranen van toorn, hem zo goed bekend, fonkelden in haar ooghoeken. ‘Dit is iets, wat ik heb te beslissen. Ik weet, dat je mij mijn onvruchtbaarheid niet aanrekent. Het maakt de schande soms dubbel zwaar: tegenover mezelf. Ik beging waarschijnlijk een fout, toen ik je toestond mij te trouwen. Het zou beter geweest zijn, als ik niets meer van je geweten had; ik had dan Amat-Bau overgehouden als een teken, dat je eens hier was geweest. Ik zou niet getaald hebben naar liefde van anderen, al is mijn bloed warm geworden door jou en al begrijp ik, waarom mijn slavinnen hun best doen, nooit eenzaam te slapen. Neen, luister. Ik heb mij vergist. Ik heb de vergelding voor die fout lang genoeg gedragen -’
Urukagina trad op haar toe, nors.
‘Was het een vergissing, ook wat mij betrof?’ vroeg hij. ‘Vraag je niet naar het geluk, dat wij samen kennen? Naar alles, waarmee je mijn leven herstelde?’
‘Je had het waarschijnlijk ook elders gevonden,’ zei ze, vermoeid, nog altijd zonder hem recht aan te zien. ‘Jij hebt alle kansen... zoveel, dat ik je er dagelijks meer om zou kunnen benijden, en ik beklaag je: waarom moest je mij tot vrouw winnen, die ouder ben dan jij? Jij had een jonge boerin kunnen vinden, een meisje bij de herders of een koopmansdochter in de steden van het noorden, waar men je verleden niet kent. Jij hebt de jaren, nog eens te beginnen, zelfs nu nog...’
‘Ieder gaat de weg, die hij moet gaan,’ zei Urukagina, nog even nors. ‘Je weet, dat ik hier terugkwam, bm jou en om óns verleden. Zo moest het zijn en zo was het de wil van hen, die machtiger zijn dan wij... dezelfde wil, die jou, in jouw ogen althans, onthield wat je begeerde.’
Ze keek hem voor het eerst aan. De kleine schitterende tranen
| |
| |
vielen sneller; ze stond groot en beklagenswaardig en geschokt voor hem, en hij sloeg de blik neer voor haar ontreddering.
‘Ik heb getracht, mij te voegen,’ zei ze. ‘En wat mezelf betreft, heb ik me bij de wil van de Groteren neergelegd... Wat mezelf betreft,’ herhaalde ze.
Hij keek haar opnieuw aan, verwonderd om haar nadrukkelijkheid, die bij alle verbittering niet geheel reddeloos klonk. Ze trad eensklaps op hem toe, de afstand te niet doende, die er nog tussen hen hing, en lei de smalle, gouden vuisten op zijn handen, die hij haar onwillekeurig tegemoet had gestoken. Hij verbaasde zich om alles in haar: deze wonderlijke beheersing, een haast angstig zelfbedwang!
‘Ik begrijp je niet,’ zei hij weifelend.
De druk van haar vuisten nam toe.
‘Jouw leven gaat ook in andere dingen op dan het mijne,’ zei ze, half als een verwijt, half als neerslachtige onderwerping aan bestaande feiten. ‘Hoe zou je het begrijpen? En toch behoor je niet geheel en al aan andere dingen toe. Je behoort ook aan mij. Ik ken jou, zoals ik geen anderen man kende of kennen zal. Misschien wordt er wel beweerd (en men beweert steeds veel, waar mensen bijeenwonen) dat ik je heb gekocht -; goed, jij lacht daarom; ik doe het ook. Dit was een dieper bezit, het bezit dat van een vrouw een vrouw maakt. Ik werd vrouw door jou, en door jou wil ik moeder zijn!’
Ze sprak nog steeds kalm, niet met de rust van allendag, maar met de kalmte der beheksten en de zekerheid der slaapwandelaars. Zijn vage angst wies opnieuw tot ontsteltenis.
‘Bij al wat heilig is...,’ mompelde hij. ‘Je spreekt in raadsels. Je bent moeder: Amat-Bau is er, we hebben een dochter!’
Ze maakte zo'n verachtelijke beweging met schouders en bovenlijf, waarbij haar ogen zich sloten, dat hij het naliet, nog iets te zeggen, ook, omdat de veronachtzaming van hun beider kind, die zij nu weer zo onbewimpeld ten toon spreidde, hem ergerde en kwetste.
‘Ik wil door jou moeder worden van een zóon,’ zei Shaksagh, zonder de ogen te openen; haar vuisten gingen vaneen, haar vingers grepen de zijne met de oude, blinde kracht, zodat haar nagels hem schramden. En plotseling begreep hij, wat zij bedoelde.
‘Dát?’ zei hij ademloos, ontdaan en bijna ruw.
Zij knikte langzaam, onverbiddelijk streng.
‘Ja, Urukagina, het moet,’ zei ze. ‘Het is de laatste weg. Geloof niet, dat ik het besluit gemakkelijk kon nemen, geen gril, geen onoverlegd-heid kwam er bij. Maanden heb ik er over gepeinsd, het verworpen en weer opgevat. Ik moet jou er voor afstaan - datgene, wat van mij was, moet ik afstaan, om te worden, wat ik lang had horen te zijn.’
‘Het is niet mogelijk,’ zei Urukagina, met blijvende ontdaanheid om de onwrikbaarheid van haar stem. ‘Het kan niet, Shaksagh, het is hier geen zede...’
| |
| |
‘Het is hier zede!’ zei ze hard, en opende eindelijk weer de ogen, om hem aan te zien; zij waren ditmaal droog, groot, met onrustige goudflitsen, die de starheid hadden overwonnen. ‘Al is het hier de laatste jaren niet meer voorgekomen - want Ishtar maakte ze allen vruchtbaar, de teven die ik benijden moet - het is hier evenzeer zede als in de andere gewesten, en dáaraan hoeven zich de omwonenden niet te stoten.’ -
Urukagina liet zijn handen zinken. Hij kon zich niet aan de gedachte onttrekken, dat zij op dit ogenblik over hem beschikte, alsof hij weer haar dagloner was, die men kon dreigen, de huid volschelden, wegzenden en ringeloren, al naar het uitkwam. Zede... gebruik: hij zag, dat het een uitvlucht van hem geweest was.
‘De vraag is, of ik er in toestem,’ zei hij, weerspannig.
Zij schudde licht het hoofd.
‘De vraag is, waar ons aller heil ligt,’ zei ze, en de onverbiddelijkheid van haar stem prikkelde hem opnieuw. ‘Het zal voor jou niet moeilijk zijn. We kiezen een jonge voor je uit, een gezonde, en een maagd; zij zal een tent met jou delen, en ik zal haar aan jou afstaan, tot zij zwanger wordt; wij zullen haar kleden en met diensten omringen en goed belonen. Zij zal je bovendien bevallen, je bent een man; dienstbaar en verheugd zal ze zijn om haar plicht en haar taak. Op haar zul je overdragen, wat mijn schoot weigert -’
‘Stil!’ zei hij. Zijn verzet groeide met elk woord, dat ze zei. ‘Ik begeer geen andere vrouw, slavinnen of vorstinnen, het is mij om het even. Ik kwam hier terug voor jou, niet om een gemakkelijk spel te hebben met jouw dienstbaren. Als jij mij je bed weigert - des te erger; maar wees er van overtuigd, dat dit geen reden voor mij zal zijn, dat van anderen te zoeken.’
Zij snoof een keer, kort en ongeduldig.
‘Loop niet vooruit op de tijd,’ zei ze. ‘Ik ben de oudste van ons beiden, en een vrouw. Als ik verwelkt ben (en spoedig zal hij komen, mijn boze tijd) leeft Urukagina nog jaren in volle kracht. Ik zie alles, zoals het zal worden, en ik beklaag me niet: je zult anderen nemen, die jong zijn, en je met hen vermeien, zonder dat iemand - ik het minst - het je euvel duiden kan.’
Urukagina vatte haar schouders, schudde haar en liet haar beschaamd weer los. De wijze, waarop zij over zijn leven en toekomst beschikte, vulde hem met verontwaardiging. Maar hij wist, dat het geen reden kon zijn, haar zo onbesuisd te behandelen.
‘Neen,’ zei hij, en gromde. ‘Ik ben geen man voor vele vrouwen.’
Shaksagh nam hem op met een kleine, verbeten en bittere glimlach, als was hij een zoon, die tegen zijn moeder troostende verzekeringen uit, welke hij spoedig vergeten zal zijn. Maar hij bemerkte het niet; hij had zich afgewend, deed een pas van haar weg, en keerde zich toen zij zijn naam noemde, stug als een bevel.
| |
| |
‘Het is ook de vraag niet, hoe jij zult leven, als mijn liefde je niet meer tevredenstelt,’ begon ze. ‘Het is de vraag, of ik door jou een zoon zal bezitten. Dit is de enige uitweg. Urukagina, ik moet een zoon bezitten, die van jou komt. Op mijn knieën zal zij baren, die goed bevonden is, om dat kind te dragen. Zij is mijn bezit, en als haar kind op mijn handen valt, zal het kind mijn bezit zijn. En als het geen zoon wordt, zullen we een andere slavin uitzoeken, zo lang tot ik verkrijg wat ik begeer.’
Hij zweeg; ze namen elkaar van over en weer op, hun krachten metend. Daarop zei Shaksagh met trage nadruk: ‘Ik beveel het je.’
Ongebroken peilden zij elkaar. Urukagina besefte, dat zij het deden als tegenstanders. Welke woorden had Shaksagh gebruikt? Altijd had hij geloofd, dat zij hem had laten begaan, omdat zij begreep, hoe hij over mensen en dingen dacht, en dat zij met hem de rechteloze dienstbaarheid verfoeide. Hij had zich vergist. Zij had niets begrepen. Als zij hem zijn eigen weg had laten volgen, was het, omdat zij hem niets weigeren kon: omdat hij - ja, ook hij! - haar liefste bezit was... toch een bezit! Bezit was haar zijn liefde; bezit het kind, dat zij elkaar gegeven hadden en waarnaar zij nauwelijks taalde, omdat het geen jongen was; bezit was alles, wat haar omringde, de grond van haar bestaan; en uit datzelfde, levende bezit van vrouwenlichamen koos zij een uit, en koppelde het aan hem, om uit de paring van twee krachten, die zij in eigendom meende te hebben, een zoon te verkrijgen, die op zijn beurt een bezit zou worden, al zou zij zich voor hem buigen, hem aanbidden en dienen, omdat het een hogere voortzetting scheen van haarzelf... Was hij dan toch ‘gekocht’, betaald met vee en landerijen en gezag voor de omhelzingen, die hem met haar hadden verenigd? Hoe was dit alles zo geworden? Dorst zij zeggen: ‘ik beveel het,’ omdat hij zich zo slecht had gekweten van zijn taak en zij van hem verwachtte dat hij haar opnieuw een blijk gaf in te zien, dat zij nog steeds de ‘meesteres’ was? Het was een overdreven voorstelling van zaken, hij besefte het, maar niet zonder waarheid. Shaksagh zelf had de overdrevenheid ervan erkend, toen zij er op zinspeelde, hoeveel moeite haar het nemen van dit besluit had gekost. Maar nu het eenmaal genomen was, nu het voor haar vaststond, dat zij den begeerden zoon straks uit de schoot van een van haar slavinnen met eigen handen wilde opvangen... nu kon zij niet anders meer dan haar toevlucht nemen tot het redmiddel van haar macht, tot een bevel, dat alleen berustte op haar vaste wetenschap,
dat Urukagina's eigen welstand en nieuw bestaan gegrond waren op rijkdommen, die hij zonder haar nooit zou hebben gedeeld. - Vrouwen? Bij den Ever, waren mannen en vrouwen dan voorbeschikt, eikaars tegenstanders te zijn, verborgen vijanden -, of men er zich mee omringde, of ze vermeed...?
‘Het is onwaardig, wat je zegt, Shaksagh,’ zei hij woedend. ‘Na alles,
| |
| |
wat ons bond, is dit een slag in het gezicht, voor jou, en voor mij.’ -
Hij zag haar lippen zich vastberaden sluiten en weer vaneen gaan. Maar hij hoorde niet meer, wat ze zei of deed: hij verliet de tent, vluchtend voor de noodzaak, die zij hem op wilde dringen, om haar eerzucht te voldoen. De nacht buiten welfde ijzig en lichtblauw. Aan de steppen- kant brandden lage, verre vuren, door herders tegen het roofgedierte ontstoken. Het erf was stil, de tenten stonden met hun donkere en nog winterse huiven onwezenlijk onder de sterren. Urukagina had zijn voorhoofd tegen de trillende hemel willen drukken, die koude en toevlucht scheen te beloven, hij rekte zich onder het gaan, machteloos, zoals alleen een sterveling machteloos wordt tegenover de onaandoenlijke krachten. Zo had de ster van Ishtar geschitterd, toen men Thuaa begroef, en in de nachten, nadat hij uit het verraden Shirpurla naar Shaksagh terug was gevlucht, als naar de enige toeverlaat, die hij nog wist... Het taaie, natte gras, dat in spaarzame plekken over het erf woekerde, besloeg zijn benen en voeten met ijskoud vocht. Hij liep in de richting van de kleine, rosse vuren, die hij zich van zijn herders- jaren zo goed herinnerde. Tussen de volheid van toen en de leegte van thans lagen vernedering en geluk, lag alle waan, die hij om een hervonden doel had gesponnen. Zijn ‘doel’ -?
Hij schrok, toen er een schimmige, schrijdende gedaante voor hem zichtbaar werd, en greep werktuigelijk naar zijn amulet, zijn moeders afweerteken tegen den weerwolf. Toen herkende hij, met verbazing, wie daar liep. Het was de nietige, gebogen schoolmeester, die zonder haast en zonder dat de gevaren van de nacht hem schenen te verontrusten, met de knokkelstaf in de hand voor hem uitsjokte.
‘Bada!’ riep hij, gesmoord, nog een oogwenk aan zinsbegoocheling denkend.
De kleine gestalte bleef onmiddellijk staan en wendde zich om. Urukagina liep sneller, Bada wachtte hem zonder zich te bewegen op. Toen zij tegenover elkaar stonden, zag Urukagina, dat de ander glimlachte: droefgeestig en toch met een schroomvallige blijdschap; hij leek er zich niet alleen in stilte over te verheugen, Urukagina te zien, maar ook te weten, wat deze uit de tent had gedreven.
‘Waarheen - bij nacht?’ zei Urukagina buiten adem, zijn arm om de geknookte kromme schouders slaand, die alleen door de pij werden bedekt.
Bada hief zijn gegroefd en grauw gezicht naar hem op. Het onwerkelijke licht, de verscheurde stemming waarin Urukagina verkeerde, zijn verwondering den ouden man hier aan te treffen, gaven aan de ontmoeting een zweem van beklemming, die nagenoeg een voorgevoel van onheil bij Urukagina opriep.
Bada klopte hem een paar maal zachtjes op de hand.
‘Het is mijn tijd, om weer te gaan, Urukagina,’ zei hij gelaten. ‘Neen... er is niets aan te doen. Vroeger of later... Ik moet verder:
| |
| |
hier aan de Staartstroom word ik gehinderd door allerlei, dat niet opgehelderd is; en vóordien vind ik nog wel een andere taak...’
Hij weet het dus? dacht Urukagina; maar hoe? En haastig zei hij:
‘Onopgehelderd? Bada, zo gaat het niet. Je kunt mij niet in de steek laten. De kinderen zijn er bovendien...: binnenkort is het lente, wij zullen het afdak herstellen. Hen kun je toch niet teleurstellen, zij hebben je nodig.’
Bada schudde het hoofd, de zware hoornvliezen der oogleden klepten naar elkaar, van elkaar.
‘Nee, nee... Zij hebben dit met de ouderdom gemeen, dat zij kunnen wachten... Ik ben misschien toch nog te vroeg gekomen... En jij: schaam je niet voor wat je wedervaart. Ik heb het sinds lang gezien. Shaksagh, nietwaar? Deze avond bemerkte ik dat het licht in je tent langer bleef branden dan anders; ik kwam terug van mijn bezoek aan Nachunte. Hij was zo onvoorzichtig - of wijs? - mij iets te vertellen van de vertwijfeling, waarmee Shaksagh offert en bidt. Toen ik jullie hoorde spreken, begreep ik, dat de moeilijkheid er was. Dit alles bedrukt mij, Urukagina, het belemmert mijn omgang met allen hier. Ik ga, omdat ik geen partij kan kiezen, omdat al deze vermoeiende dingen voor mij geen zin meer hebben. Ieder van ons leeft in zulke tijden het best op zich zelf... Jij zult moeten beslissen; daarom zei ik, dat hier allerlei diende te worden opgehelderd. Helder het op, Urukagina: dat is je naaste opdracht.’
‘Alleen? Moet ik dan alles alleen?’ zei Urukagina, plotseling verbitterd en gegriefd, en toch innerlijk blij, omdat Bada zo op den man af sprak over de dingen, die hij bijna voor zichzelf had willen verbergen, als dit mogelijk was geweest.
‘O, ik ga niet voorgoed,’ zei Bada, en zijn magere hand gleed weer over die van Urukagina. ‘Ik kom terug - ik kom, als je weet, wat je te doen staat.’
‘Ik heb mijn besluit genomen,’ zei Urukagina, met de vroegere weerspannigheid en bij de gedachte aan Shaksagh.
Bada trok de oude pij nauwer om het lijf.
‘Wat voor besluit? Je moet tot vele dingen besluiten... Nu? Je zwijgt. Ik wist dat het een het ander in de weg loopt... Ja, zo is het: je kunt niet jezelf worden, zolang een vrouw je bestemming belemmert... al is het Shaksagh de goudhuidige, die ik heb geëerd en wier vriendschap mij veel waard is.’ En op de breekbare, schrille toon, die moeite deed zangerig te zijn bij het zeggen van de spreuk, besloot hij met een volksgezegde: ‘Een vrouw is een bron, een bron; een put, een put; een scherp zwaard, dat den man de hals afsnijdt... Laat het niet zover komen, Urukagina.’
Hij gaf Urukagina een laatste tikje en wendde zich, om door te lopen. Urukagina keek hem even sprakeloos na. Daarna haalde hij den schrijfmeester haastig in:
| |
| |
‘Bada, Bada! Zo mag je niet verdwijnen...! Je hebt geen kleren! Laat ik je tenminste mijn mantel geven... en geld voor de reis; en wacht, tot ik je leeftocht heb gebracht. Wacht liever helemaal tot morgen: de nacht is vol gevaar, Bada!’
De grijsaard schudde het hoofd; zijn schrandere, jonge kraalogen namen Urukagina nog eenmaal op.
‘Als ik je vader was, Urukagina,’ zei hij zacht, ‘zou ik zeggen, dat je je een goed zoon betoonde... Mijn dank. Het is niet nodig. Ik reis al jaren zo, en vind wel wat ik hebben moet. Ik weet, dat ik nog niet aan het einde ben, en dat is een betere mantel en een deugdelijker teerkost dan alles, wat mensen mij kunnen geven.’
Hij liep door, schimmig, gebukt en ootmoedig langs de aarde, die dauwde. Urukagina keek hem zo lang na, tot de schaduwen van de verte hem hadden opgenomen. Bada had niets meer gezegd, gewenkt noch geroepen; stil was hij verdwenen, rechtuit... Urukagina keek omhoog; de sterren schitterden al weer kouder en klaarder; hij herkende de Wagen, ginds, en daar den Zoon der Moedergodin, en de Weegschaal, ginder den Bozen Vijand, den Vos, die onheil sticht, als men in zijn ban komt, en waarheen hij niet te lang staarde. Toen hij zich terug-wendde, was vóor hem het Hemels Woud, een krioelend, dicht, wuivend feest van vuurgewassen, zo dringend en machtig, dat hij zich verlatener voelde dan voorheen, en na enkele tellen de aanblik van die flonkerende bloesems en stippen niet langer verdroeg. Van de sterren ging zijn blik naar de aarde, nog eenmaal keek hij om. Bada, dien hij reeds onafscheidelijk had beschouwd van dit kamp en deze streek, was verdwenen, en hij had hem niet durven tegenhouden. Hij nam zijn besluiten, de kleine schildpad-man, en voerde ze uit, zonder omwegen, zonder opzien, zijn gangen gaande. Urukagina besefte, dat het de enige wijze was, waarop men besluiten kon nemen en verwerkelijken: zonder omwegen, zonder aanzien van vriend of vrouw, aan niets gebonden dan aan zichzelf en zijn waarheid. -
Toen hij de tent betrad, waar Shaksagh was achtergebleven, brandde het licht nog. Hij vond haar te bed. Zij sliep niet, maar richtte zich bij zijn binnenkomen snel en hoog op. ‘De meesteres,’ dacht hij, een paar tellen weifelend. Ze keek hem aan, en hij meende, een zweem van bevreemding in haar blik te zien. Hij liep kalm op het bed toe, ging op de rand zitten en maakte aanstalten, haar te vertellen, wat Bada's verblijf aan de Staartstroom voor hem betekend had. Zijn houding scheen haar te verrassen en te verwarren; zij nam hem lang op, en het gebiedend-strenge, dat nog om haar mond en ogen dreigde, verdween voor lichte vrees.
‘Shaksagh,’ zei hij, ‘je zult mijn weerspannigheid moeten vergeven. Je hebt me bevolen, je een zoon te verschaffen. Welnu: ik weiger. Mijn doel ligt - verder dan hier.’
Hij haperde, want hij verwachtte niet anders dan haar oude, woeste
| |
| |
verwijten of hooghartigheid. Tot zijn verwondering kwamen zij niet. Haar ogen befloersten zich met een begin van tranen; de uitdrukking van vrees nam toe.
‘Er is nog iets,’ zei hij. ‘Ik was buiten en vond er Bada. Hij is weggegaan, met niets dan zijn pij en stok. Hij heeft niet gezegd, hoe lang hij wegblijft. Ik zal hem ontzaglijk missen, Shaksagh. Voor mij was hij méér dan voor alle anderen -’
Hij zag haar zachtjes beven, en streelde in een opwelling van oude vertedering haar haren. Hij wist niet, hoe hij haar vertellen moest van de grote eis, die Bada hem had gesteld en die zij toch diende te weten - nú. En tegelijk was er het zelfverwijt, omdat hij haar te kort moest doen, zonder die schuld te kunnen vereffenen. Het verwonderlijke was, dat zij zich eensklaps scheen te hebben gevoegd, dat zij iets bevroeden moest van de ommekeer, die er in hem voltrokken was. Ze sloeg de ogen neer en zei, dof en onderworpen:
‘Ik meende sinds lang, dat je veranderd was. Ik heb me niet vergist. Toen je daareven terugkeerde, zàg ik het ook. Ik weet niet, wat het is en je behoeft het mij niet te vertellen. Alles is veranderd. Er is iets in jou gaan leven, dat sterker is dan wij beiden.’
Urukagina verbaasde zich over haar verscholen tastzin, die ook het onuitgesprokene geraden had, en zweeg. Na enige tijd kroop haar hand naar hem toe, een kinderhand. Hij nam ze behoedzaam in de zijne en strekte zich, nog altijd zwijgend, naast haar. Langzaam en gedwee begonnen haar tranen te druppen. En hij wist, dat zij zich gebogen had, niet voor den man Urukagina, maar voor datgene, wat zijn gedachten bezig hield, en dat zij daarmee afstand had gedaan van den ontbeerden zoon.
|
|