Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 358]
| |
[XXIX]Men mocht aan de Staartstroom vier- of vijfmaal de rouwdagen van Ninshag's sterven herdacht hebben - in het najaar, als ook de laatste bloem verlept is - toen Urukagina opnieuw voor de boeren en herders in de bres moest springen. In de voorzomer van dat bewuste jaar hadden er al geruchten gespookt, dat een roversbende aan de zoom van de woestenij op afgedwaalde herders loerde, de wakers neersloeg en zich meester maakte van de kudden; dan weer zouden zij een kleine karavaan uitgeschud of een eenzamen koopman op een der zijrivieren arm geplunderd hebben; een andermaal heette het, dat vissers hun slachtoffers waren geworden. Het waren losse geruchten, die weinig bevestiging vonden, vooral, omdat men in Urukagina's gebied nog niets van de onheilbedrijvers had vernomen. Het was trouwens niet de eerste keer, dat er zulke praatjes gingen, en zij hadden misschien altijd enige grond van waarheid, omdat de bultengewesten nu een keer een goed arbeidsveld boden aan hen, die van geweld en roof leefden; kleinere of grotere dieverijen kwamen er altijd voor. Aan de Staartstroom had men daarom weinig aandacht geschonken aan wat er op de markt van Ab-Enki, verzamelplaats van deze bewoners van oostelijk Shumer, werd beweerd. Doch het gerucht bleek waar. Herders van de uiterste steppe, nog voorbij de karavaanweg (men noemde hun zandig en stoppelig woonoord spottend: Jachtveld van Adad) kwamen voor het eerst met de schrikverwekkende berichten aan het uiteinde van de Staartstroom, de Kraanvogelkreek: terwijl hun mannen zich voor het merendeel op de graasvlakten ophielden met het vee, hadden rovers hun nederzetting overvallen, de voorraadschuren opengebroken en geplunderd, een paar oude mannen, die zich te weer stelden, ter aarde geslagen, en met de gestolen granen, wijnen en oliën ook een paar meisjes ontvoerd. Een van de grijsaards was ondertussen aan zijn schedelwond bezweken. Korte tijd daarop zagen de bewoners van de Kraanvogelkreek aan de noord-oostelijke kim zware rookwolken opstijgen en brachten die weer in verband met de roversgeruchten; sommigen beweerden later bij het verder-vertellen dat zij uit die koers ook zwak hulpgeschreeuw en wapengedruis hadden vernomen, hoewel de tegengestelde windrichting, die er des zomers bijna aanhoudend geweest was, zulke beweringen scheen te logenstraffen. Hoe het zij, de rovers zwierven ergens langs de zomen van dit mensenland, nu eens verschijnend, dan weer onzichtbaar of onheilspellende tekens gevend van hun aanwezigheid. | |
[pagina 359]
| |
Daar de Kraanvogelkreek temidden van weidegebied lag, waar Urukagina en de meeste vee-bezitters aan de Staartstroom hun schapen en geiten voor het grootste deel van het jaar lieten lopen, verzuimde men niet, om hen op de hoogte te stellen: men hoefde er nauwelijks aan te twijfelen, of de bende zou zich alras ook in de bewoonde en bebouwde streken wagen, om zich te kunnen vergrijpen aan wat daar voor lokkender en rijker buit viel te snaaien dan in de herdersdorpen, waar men zoveel soberder leeft. - Het was in de oogstmaand, en Urukagina vervloekte de roofzieke indringers, omdat zij de arbeid, die zich dit jaar onder gunstige omstandigheden voltrok en een overvloed beloofde, in de war dreigden te sturen. Maar hij begreep, dat hij de bedreiging niet over zijn kant kon laten gaan, niet alleen terwille van zichzelf, maar van de vele kleine bezitters en pachters die, eenmaal uitgeplunderd, tot slaven van den ishakkum zouden worden. Hij liet daarom het sikkel-werk onderbreken en stuurde in allerijl zijn volk uit, om een samenkomst te beleggen, waartoe allen uit de wijde omtrek moesten worden genood: de herders van de Kraanvogelkreek niet alleen, met de boeren van de nederzetting der Opgehoogde Aarde en de palmkwekers van de Fruittuinen, maar ook bewoners van het zuidelijker Halvemaansland (een bouwgebied, zo genoemd naar zijn vorm, die rondom een boog van de rivier aansloot) en van het Graanofferkanaal, dat nog verder zuidwaarts evenwijdig liep met de Staartstroom en waarvandaan men bij helder weer de ziggurat van Shirpurla reeds zien kon. Er werden op het grasveld rondom de tempel van Ninshag afdaken opgeslagen en tafels aangericht, want er waren zeer velen gekomen en sommigen hadden een halve dagreis achter de rug. In de watergracht van Ea wemelde het van bootjes; ezeltjes balkten en een enkele os loeide zwaar en mistroostig door het gerucht van dierlijke en menselijke stemmen. Toen Urukagina de opgekomenen monsterde, mannen van elke leeftijd en gedaante, zwijgzamen en driftig bespraakten, donkere en lichtbruine Shumeriërs met verweerd, goudrood haar en anderen, in wie al Akkadisch of Kaldusch bloed stroomde, ieders uiterlijk haast zichtbaar geteekend met de kenmerken van zijn bedrijf, voelde hij een grote voldoening. Zij hadden gehoor gegeven aan zijn oproep, want zij beseften allen, dat het hier om de roversbende ging, en dat men een raad te horen zou krijgen, weshalve zij dan ook het werk in de steek of andere gelaten hadden en nu in de zwetende, goudig walmende middaghitte onder het oog van Ninshag tezamenkwamen. Hij overzag hun aantal - op ten minste honderd schatte hij het - en begon hen toe te spreken. Zonder veel omwegen had hij het over het gemeenschappelijk gevaar, dat scheen te naderen. Hij verheugde zich echter, zo zei hij, dat men het met hem besefte en dat men trots oogsttijd en nazomerdrukte zo talrijk was verschenen, hetgeen hem een waarborg leek voor het welslagen van het plan, dat hij beraamd had. | |
[pagina 360]
| |
Om terug te komen op de eisen van het jaargetij: het was waar, dat akker en arbeid op dit ogenblik alle handen eisten, maar belangrijker nog was het om te zorgen, dat de vrucht, in schuren en opslagplaatsen terecht kwam, in handen der boeren zelf, en niet in die der drieste plunderaars. Desnoods moest men er zelfs een gedeelte van prijsgeven aan wind en zon, mits men de zekerheid had de rest te kunnen behouden. Kort en goed, men diende een veldtocht te beramen en te ondernemen, die aan de strooptochten van het wetloos gespuis een eind zou maken en het zodanig vernietigen, dat men voortaan weer zonder vrees kon leven, zijn vee weiden en zijn land bebouwen. Of men het met hem eens was in dit opzicht, vroeg Urukagina. Verschillende boeren namen nu het woord. De eerste, die dit deed was een niet meer jonge, door de hitte en de jaren gedorde veeweider, die echter nog forse schouders vertoonde en wiens lichaam kerngezond leek, waar het onder en boven het korte rokje uitstak. Hij betoogde, dat hij Urukagina's plannen met alle kracht steunde. Hij had het - aldus de oude - van oudsher meegemaakt, dat men zich gewapenderhand verbond, als er zich Elamieten vertoonden, en hoewel men deze geduchte knapen niet mocht onderschatten (vooral voor hun boogschuttersvaardigheid moest men op zijn hoede zijn) was het de eenige wijze, om hen te bestrijden. Het was lang geleden, dat zij er geweest waren, hij was nog maar een opgeschoten jongen en had de verdrijving der invallers als verspieder meegemaakt, maar hij kon nog met levende herinnering getuigen, dat wat men daarbij aan korte angst had te doorstaan meer dan ruimschoots werd vergoed door de zegening van de langdurige rust, die men er mee won. De veeweider zwaaide zijn pezige, lange armen over de zittende mannen, die aandachtig luisterden en eindigde: - Ik roep u allen op, om Urukagina's voorstel aan te nemen - dit plan moet snel en met macht worden uitgevoerd. De tijd heeft bewezen, dat rovers een plek, waar zij eens getuchtigd zijn, lange jaren vermijden; en als wij ons verenigen, kunnen wij hen tuchtigen! - De oude wendde zich eensklaps met de geheven armen naar Urukagina en raakte lichtjes diens hoofd. - Dit hoofd, zei hij met een soort zachtzinnige vertedering, waarvan Urukagina trots zichzelf kleurde als een jongen -: dit hoofd bekommert zich terwille van ons, en heeft aan ons welzijn gedacht. Wij danken het daarvoor. - Urukagina dankte hem op zijn beurt en vroeg hem, hoe hij er bij kwam, dat de roversbende uit Elamieten zou bestaan. De bejaarde veeweider rimpelde verwonderd het voorhoofd; daarna lachte hij. - Ubent nog jong, man van Shaksagh, zei hij; u hebt hen nog niet meegemaakt: alleen deze vervloekte bergschurken hebben ons het leven steeds zuur gemaakt... U zult ze nog leren kennen! - Urukagina ging er niet verder op in, maar hij had zijn twijfel. Hij herinnerde zich te goed de verhalen van Zarzari, en hij had bovendien op zijn karavaanreis de mannen van Awan gezien; zulke wezens konden zich onmogelijk tevreden stellen | |
[pagina 361]
| |
met de plundering van een paar voorraadschuren, het ontvoeren van wat vee, een enkel meisje; zij lieten in hun boosaardig spoor veel meer dood en verwoesting achter. De rovers, die men hier meldde, moesten wel van andere herkomst zijn. Maar hij uitte deze bedenkingen niet tegen den oude, want deze scheen te zeker van zijn zaak; en bovendien was er geen tijd, want er dongen nog meer sprekers naar het woord. De meesten steunden Urukagina; een enkele, voorzichtige, die blijkbaar daarbij door overwegingen van het naastbijzijnd belang werd geleid (zonder twijfel dacht hij aan de kostelijke korenvelden, die men ongeoogst moest laten staan), vond dat er rustig doorgewerkt moest worden; het was nog niet bewezen, of de rovers zich hier ook zouden vertonen. Hij opperde, dat men er het best aan deed steeds over een uitgestrekt gebied wachters te plaatsen, en dat men vereend te wapen kon lopen, zodra deze onraad meldden. Maar zijn behoedzame redenering vond geen bijval en werd weggevaagd door de kreten der anderen, die voor een snel en afdoend ondervangen van de bedreiging waren; toen Urukagina dan ook liet stemmen, wie aan zijn plan mee wilde doen, staken er slechts een vijftal de hand niet op. - Over een dag of wat zou het duistere maan zijn, en men kwam overeen, alsdan des nachts de ‘veldtocht’ te openen. Reeds nu wees men een aantal verspieders aan, die de omtrek zouden verkennen, waar de rovers gemeld waren: jonge mannen, welbekend met de gesteldheden van het landschap, daarbij niet zonder zin voor waagstukken en opgetogen, omdat hun deze opdracht verstrekt werd. Er was onder de vrouwen der streek nog enige weifeling en tegenstand gerezen; zij waren eensdeels bevreesd voor de rovers, van wie zij meer te duchten hadden dan de mannen, die zich althans konden weren, andersdeels vonden zij, dat men het gevaar niet zoeken moest. Ook Shaksagh uitte haar bedenken, en Idinunum vergat niet, enkele smalende woorden te uiten over de ondernemingsdrift van sommige lieden, die zich ongevraagd de leiding over velen aanmatigen; maar Idinunum morde toch weer niet te hard, want men kon nooit weten, in hoeverre Urukagina zichzelf met zijn oorlog-in-het-klein geen onheil op de hals zou halen... Het eind van het lied was, dat de mannen hun wil doordreven, en dat zij, zodra de maanloze nachten aanbraken, met spanning op de mededelingen van de jongelieden wachtten, die al een paar dagen onderweg waren gegaan, om het oponthoud van de bende gewaar te worden. Zij kwamen terug met meldingen, die de meesten verbaasden; want evenals de bejaarde veeweider - wien Urukagina eerst het bevel over de onderneming had willen opdragen, maar die dit had afgewezen en zich met een plaats naast Urukagina tevreden stelde - hadden zij verwacht, dat de indringers mannen uit Elam zouden zijn, langbehaard, pelsdragend, met bogen en pijlen; en nu bleek uit de verhalen der verspieders, dat het stamgenoten waren. ‘Zij dragen dezelfde kledij als wij,’ meldden de verkenners, ‘en | |
[pagina 362]
| |
er is voor zover wij zagen niet éen bij met een baard. Zij schuilden in de kalkholen achter het weidegebied der Kraanvogelkreek, ten noorden van Adad's Jachtveld; wij hebben hen er schapen zien roosteren aan het spit en stokken harden in het vuur; zij schijnen tamelijk zorgeloos en hadden niet eens wachters uitgezet. Wij telden een vijftig, zestig man. Wij beslopen ze tot op een halve mijl en konden sommigen horen zingen. Eerst hadden wij nog gedacht dat het mannen zonder vaste woningen waren, zoals die zich een enkele maal hier vertonen; maar wij konden geen vrouwen en vee ontdekken, en het was duidelijk, dat zij de schapen, die zij bij zich hadden, als voedsel hadden buitgemaakt; honden hielden zij er ook niet op na.’ - Urukagina had deze meldingen met enige voldoening ontvangen. Niet alleen was zijn vermoeden bevestigd (de rovers bleken inheemsen te zijn), maar hij berekende ook, dat zij, geen Elamieten zijnde, makkelijker zouden zijn te verslaan; ofschoon hij zich het hoofd er over brak, wat deze lieden er toe kon hebben gedreven, zulk een vertwijfeld bestaan te kiezen en daarbij zo achteloos te werk te gaan, dat zij niet eens posten vormden. Het moesten nieuwelingen zijn, misschien onverschillige knapen, maar verre van doortrapt in hun diefachtig bedrijf... Toen de meldingen der verspieders volledig waren en het er inderdaad de schijn van had, dat de bende zich voorlopig in de kalkholen had verschanst, was de veldtocht nauwelijks meer hachelijk te noemen. Men ging nu snel te werk; onopvallend en in verspreide groepjes reizend, trokken zij met leeftocht voor enkele dagen vanuit de verzamelplaats aan de Kraanvogelkreek, waar Urukagina de mannen voor het laatst toesprak en aanwijzingen gaf, bij nacht naar de kalkheuvels en sloten de rovers aan de buitenzijde geheel in. De kant naar de Kraanvogelkreek (die door een ploeg geharde herders verdedigd bleef) liet men schijnbaar voor de rovers openliggen; men had aan die zijde een lokaas geplaatst, op Urukagina's voorstel. Hij had nu zoveel drijfjachten meegemaakt, dat de gedragslijn, die hij volgen moest, zich zonder moeite openbaarde. Het lokaas bestond uit een aantal schapen, die de rijkste veeweiders daartoe opofferden; zij waren in de morgenschemering naar de uiterste rand der steppe gedreven en daar zonder toezicht alleen gelaten - als was een deel der kudden verdwaald. De opzet slaagde volkomen. Het duurde weliswaar enige tijd, voor de bende er wind van had, dat er een schapentroep in de steppe zwierf, die haar herders kwijt was, maar het zinloos blaten der dieren (die zich dan ook werkelijk verlaten voelden) trok toch binnen korte tijd hun aandacht. Het was nog geen noentijd, toen zich een deel der rovers opmaakte, om de buit in de wacht te slepen. Zij deden het niet geheel zonder voorafgaande aarzeling, en Urukagina en Agib - zo heette de grijze, gebruinde veehoeder -, die door de verkenners doorlopend op de hoogte werden gehouden van de bewegingen in het roverskamp, maakten daaruit op, dat er stemmen moesten zijn opgegaan, die wellicht | |
[pagina 363]
| |
een hinderlaag vermoedden; maar deze aarzeling werd alras overwonnen. Met puntstokken, slingerstenen en messen - hoe pover waren deze ‘rovers’ gewapend...! - verliet een troep van omtrent twintig man de beschermende kalkheuvels en daalde af naar de uitlopers van het weidegebied, het lokaas naderend. - Op dit ogenblik hadden de mannen van Urakagina gewacht. Haastig nabij kruipend door de golvende, richelende kalkvormingen trokken zij hun kring zo nauw om de achtergeblevenen, dat zij in staat waren om op éen teken van Urukagina, die daartoe een ossenhoorn had meegenomen, op te springen en zich van drie zijden op de bende te werpen. De zon, die geelbruin leek van het stof, dat over steppe en kalklaag woei, brandde op nekken en ruggen; schaduw was er vrijwel niet; de omsingelaars hadden van de vroegste morgen af in de genadeloze blakering van weer en hitte gelegen en de drinkflessen waren al grotendeels geledigd; maar nu vergaten zij toch alle bezwaren in het voorbesef, dat zij weldra slag zouden leveren tegen de overweldigers van onschuldige herders, vrouwen en grijsaards. Toen dan ook Urukagina's aanvalsteken tussen de kalkbulten weerkaatste, sprongen zij met schorre juichkreten op, de laatste heuvels overrennend, die hen van de belagers van hun eigendom en vrede scheidden; en in een rollende stofwolk, waaruit sikkels en messen bij wijlen moorddadig flitsten, lieten zij zich neerglijden naar de volmaakt overrompelde bende. Het was maar een kort gevecht. Men kon niet zeggen, dat de rovers, zelfs in hun verbijsterde verrastheid, niet naar afweer trachtten; het waren er inderdaad maar enkele, die zich onmiddellijk ter aarde wierpen en daardoor overleverden; de rest vormde vrij snel een ring, waarbij zij met de ruggen naar elkaar gekeerd de bespringers opwachtten. Doch de overmacht van Urukagina's troep was te groot, zelfs voor de wanhoopspogingen, waarmee de boeven voor hun leven vochten. Er ging geen uur voorbij, of de meesten hunner waren gevangen en twee aan twee aaneen gesnoerd; drie of vier dode rovers lagen tussen de kalkholen, terwijl misschien evenveel, die over krachtige benen en veel adem beschikten, in het laatste ogenblik hun gebrekkig wapen weggesmeten hadden en langs de steppenrand waren ontsnapt. - Men hoefde nu nog slechts af te rekenen met dat deel der bende, dat zich van de anderen had afgescheiden, om de schapen te bemachtigen. Terwijl men de enkele doden liet liggen en de gevangenen onder bewaking van een kleine groep liet volgen, wierpen de minst vermoeide van Urukagina's manschappen zich in het spoor der schapen-dieven. Doch het was duidelijk, dat dezen reeds onraad hadden bespeurd. Toen de achtervolgers op de lage randglooiïng verschenen, die hun het uitzicht over de steppe verleende, zagen zij de schapen, nog altijd blind en koppig dooreendravend, in het lange gele gras, terwijl zeer ver weg kleine gedaanten van mensen naar verschillende windstreken vluchtten. Weliswaar ontkwamen daarmee nog een aantal aan de handen der wraak, | |
[pagina 364]
| |
maar een deel, dat al bijster onvoorzichtig in de richting der Kraanvogelkreek trachtte te ontkomen - het was niet mogelijk na te gaan, welke dwaze hoop op uitredding hen daartoe bewoog - liep in de armen van de herders, die aan de buitenzijde dier nederzetting verscholen lagen en de vluchtenden met grimmig welkom opvingen... Het was laat in de middag, toen overwinnaars en overwonnenen op het erf van Shaksagh's tentenkamp aanlandden; de eersten lachend, snoevend, helden van de dag; zij hadden geen enkelen dode, hier en daar was iemand met een diepe snijwond, gehavende gezichten vertoonden zich, velen droegen hun schrammen met trots, en Nachunte was druk doende, de wonden te verplegen en te belezen. De gevangen rovers stonden zwijgzaam en in begrijpelijke somberheid aan elkaar gekoppeld, de armen op de rug gekneld, henneptouwen tussen de enkels. Hun weerstand was nu wel afdoende gebroken. Men telde er vier en veertig. De ‘veldtocht’ was afgelopen. Kinderen, meisjes en slavinnen omringden de beschermers en waagden zich af en toe schuw in de nabijheid der rovers. Toen Urukagina de gevangenen voor het eerst aandachtiger in ogenschouw nam, deze in vuile en gelapte gewaden gehulde kerels, die zich overigens in oogopslag, haardracht en taal in niets van zijn eigen mannen onderscheidden, had hij een oogwenk medelijden met hen. De scheuren, die hun oude plunje in het gevecht had opgelopen, hun ontvellingen en blauwe plekken verergerden nog het beeld van hun verwaarloosde ontreddering, hoewel het duidelijk was, dat deze ‘rovers’ ook voor het treffen met herders en boeren reeds een lompenhorde hadden gevormd, voor wie het gebrek en de daaruit voortvloeiende onverschilligheid zeker een drijfveer tot plunderzucht hadden gevormd. Zij namen Urukagina hunnerzijds nors, achterdochtig en vooral angstig op, en hoewel het vage medelijden hem niet geheel verliet, was hij niet van zins, daaraan toe te geven en begreep hij maar al te wel, waaraan de angst van deze kerels was toe te schrijven: rovers worden nu eenkeer zwaar gestraft, en iedereen hier aanwezig, de drijvers en het wild, verwachtten een meedogenloze terechtstelling; de drijvers aasden er zelfs op. - Het was nog niet uitgemaakt, hoe men de bende ter dood zou brengen; het was veelal gewoonte, dat men schennis van het eigendomsrecht met de verdrinkingsdood vergold, en de Staartstroom was breed en diep genoeg, om zulk een vonnis ook hier ten uitvoer te kunnen brengen. Terwijl Urukagina dit nog overwoog en half en half omkeek naar den ouden tanigen herder, die in deze dingen zeker de mening der anderen zou weten te vertolken, viel hem een van de gevangenen onverhoeds op. De wijze, waarop de man de voeten in de grond plantte, zijn hoofd hield, de hele houding van het bovenlijf en de wat vooruitgestoken schouders, kwamen Urukagina huiverig bekend voor; met een onwillekeurige beweging trad hij op den man toe en keek in een aardkleurig, verstoord gezicht met ogen, die licht, maar toch minder | |
[pagina 365]
| |
dweepziek onder de zwarte wenkbrauwbogen flakkerden, dan hij had verwacht; en terwijl zijn hartslag zich versnelde, herkende hij Sun-nasir. De herkenning was wederzijds. Urukagina zag, dat Sun-nasir de mond even sperde en daarop neertrok in een grimmig-berustende grijns, die alleen de mond omspeelde, maar de blik koud en licht liet. Een verwarrende beklemming dreef het bloed naar Urukagina's gezicht. De moordenaar van Papsukal stond voor hem! Urukagina's knieën trilden een kort ogenblik. Zijn voornemen, om de bende te straffen, het doodsoordeel dat hij zonder diepere persoonlijke overweging reeds over hen voltrokken had gezien, kreeg eensklaps een verbetener betekenis, werd zelfs een noodzaak. Ter dood, ja ter dood met deze schurken; ter dood in de eerste plaats met dezen langen schonkigen verrader en huurling, die - Urukagina herleefde het oogwenk van keeldichtsnoerende ontzetting, dat aan Papsukal's dood vooraf was gegaan in zijn herinnering bijna zo hevig als het in waarheid was geweest - zijn speer tegen den zilverharigen pleegvader had geheven...! Hij wendde zich weg van Sun-nasir, sprakeloos, afwisselend koud en heet van wraakzucht, met de ogen zoekend naar Agib, om met dezen snel over de wijze van terechtstellen te beslissen. Maar Agib was niet dadelijk te vinden, en terwijl Urukagina driftig een troepje kinderen uiteenduwde, dat met de vingers in mond en neus naar de rovers staarde, en terwijl hij links en rechts uitkeek naar den oude, schoot hem een tweede gedachte door het hoofd: Hoe kwam Sun-nasir bij deze bende?... hij, die zich zonder schromen tot de misdaden van Lugal-anda had geleend en van wien men had kunnen verwachten, dat hij nu op zijn minst een plaats der ere, zij het nog zo bescheiden, bij de nieuwe machthebbers bekleden zou...? De inwendige vraag deed hem zijn pas vertragen, vertroebelde kort de onbesuisde lust tot weerwraak, die hem bezielde. Nieuwsgierigheid mengde zich met de wildere gevoelens en deed hem nog een keer omzien naar de gedaante in zijn verfomfaaid gewaad. Hij zag, dat ook Sun-nasir nog steeds naar hem keek. Was het met een blik, die een beroep inhield op de oude vriendschap, was het met de ongebroken trots van een man, die zich schikt in zijn lot, maar, zich niet onderwerpt...? De vragen dreigden Urukagina nog meer te verwarren. Hij bemerkte, dat hij Sun-nasir het liefst zou willen uithoren, vooral om meer te weten aangaande Papsukal's levenseinde, maar ook om er achter te komen, wat Sun-nasir bewogen had, toe te treden tot dit wanhoopsgespuis en deel te nemen aan hun wanhoopsdaden. Doch terzelfdertijd dook Agib al voor hem op, zich losmakend uit een groepje mannen, die lachend en met een overmoed, welke Urukagina vaag hinderde, met elkaar stonden te praten. Urukagina nam Agib's arm en trok hem ter zij; hij voelde, met welke eerbied en bewondering de anderen naar hen tweeën keken, en weer hinderde hem deze hulde. Hij boog zich naar Agib over en vroeg hem kortaf, hoe de rovers ge- | |
[pagina 366]
| |
straft zouden worden, door het water of door het mes -? Agib grinnikte nog vol overwinnaarstrots. - ‘Misschien kunnen we hen zelf laten kiezen,’ zei hij spottend, maar hij meende er toch iets van; en Urukagina knikte, dat hij het er mee eens was. ‘Mag ik het dan aan u overlaten?’ vroeg hij. ‘De zon schijnt nog, maar de avondwolken drijven al; laat alles vóor het vallen van de duisternis achter de rug zijn.’ - Agib maakte een handgebaar, dat men alles gerust aan hem kon toevertrouwen en grinnikte weer; hij was in de beste luim. Urukagina verliet hem, maar nog eens riep Agib hem terug. - ‘Urukagina,’ zei hij, ‘man met het wolfsvel, u hebt gelijk gehad, wat de rovers betreft: het zijn geen Elamieten, maar mensen als wij... Misschien -’ Hij aarzelde, een verontschuldigend lachje plooide zijn dikke lippen. ‘Nu...?’ vroeg Urukagina, die plotseling ruimer van binnen werd in een voorgevoel van wat de oude zou zeggen. ‘Misschien kunnen wij volstaan met een tuchtiging,’ zei Agib eensklaps ernstig, en zijn gehele aanmatigende overwinnaars-voorkomen verdween daarmee. ‘Nadien kunnen wij hen dan onder de omwonenden verdelen als slaven op de akker.’ Hij grijnsde weer: ‘We hebben toch al twee etmalen achterstand met het binnenhalen van de oogst...’ Urukagina glimlachte bleek en knikte. ‘Het lijkt mij niet kwaad,’ zei hij; ‘als de mannen het er mee eens zijn... Vraag het ze, Agib, overleg alles met hen...’ Hij verhardde zich onverwacht en wees met strakke vinger op Sun-nasir: ‘Maar dien daar eis ik voor me op, dien langen rekel met zijn saamgegroeide wenkbrauwen en lichte ogen; hém verkies ik niet te zien leven, versta je? Ik geloof, dat hij de aanvoerder is geweest; hij moet sterven; beloof me, dat hij gevonnist wordt.’ - Hij wachtte Agib's antwoord niet af, maar ging met grote passen naar zijn tent. Hij was blij, dat hij een einde had gemaakt aan zijn onzekerheid aangaande Sun-nasir, blij ook om Agib's voorstel; goed, ze mochten leven, de armzalige dieven; maar Sun-nasir moest verdwijnen, met alle onopgeloste vragen, die zijn aanwezigheid omzweefden... Urukagina bleef in de tent staan, haastig en droog ademhalend. Hij was klam en bemerkte, dat zijn gehemelte als hoorn was. Toen hij een paar bekers gerstebier aan de reeds toebereide tafel had gedronken, snel aaneen, trilde hij van uitputting. Er was niemand in de tent: Shaksagh, Idinunum, het kind, de slavinnen - allen waren zij buiten, belust en nieuwsgierig. Een verward gedruis van uitroepen, gelach en voetstappen bleef daar aanhouden; af en toe klonk een bevelend keelgeluid. Werd er over Agib's voorstel gestemd...? Het scheen zo. De tijd verstreek voor Urukagina met tergende traagheid, en toch kon het nog niet volledig avond zijn, want achter de tentwanden bleef het rossig schemeren en de schaduwen binnen verdichtten zich nauwelijks. Hij hief het hoofd, zodra het buiten stil werd en lei de handen tegen de oren, toen onmiddellijk daarop een krijsend gejammer rees. Het was duidelijk: men had Agib's voorstel aanvaard, de rovers werden ge- | |
[pagina 367]
| |
geseld. Als Agib nu, bij de Annunaki,Ga naar voetnoot+ maar niet vergat, om het vonnis, dat hij over Sun-nasir beschikt had, ten uitvoer te brengen... De tijd verstreek; het jammeren duurde lang, brak toen af; het stemgerucht leefde weer op, maar gedempter en als het ware ontnuchterder. Plotseling werden er voetstappen hoorbaar voor in de tent. Urukagina stond op van zijn bankje; het onzinnig beven in zijn knieën begon weer. - Het was een der maaiers, die binnenkwam; de uitdrukking op zijn gezicht was onnozel en hulpeloos. Hij hield een kromme dolk in de hand. ‘Meester,’ zei hij, - ‘wij zijn doende geweest, uw bevel uit te voeren en dien lange te laten verhuizen naar de woning van Erishkigal... Wij hebben hem op een steen gebonden, om hem beter de doodsstoot te kunnen geven; maar de boef lijkt wel van hoorn, het mes is tot driemaal toe uitgeschampt, en de priester zegt...’ Reeds dook Nachunte, breedgeschouderd, wit en ernstig, achter den arbeider op. Hij duwde den man op zij en kwam haastig op Urukagina af. ‘Het is zinneloos, Urukagina,’ zei hij, zo ontdaan als Urukagina hem niet eerder had gezien. ‘De goden willen de dood van dezen mens blijkbaar niet, het mes is drie keer uitgegleden. Ik heb mijn hand toen op zijn arm gelegd - de priester knikte in de richting van den man met de dolk - ‘en hem verboden, voor de vierde maal toe te stoten. Dit is werkelijk een teken. Bedenk bovendien, dat het een man is uit Shumer -’ Urukagina maakte een gebaar, waarmee hij de strijd van opluchting en teleurstelling, die in hem begonnen was, beslissend en kortaf beslechtte. ‘Laat hem leven,’ zei hij. In de nederzettingen aan de Staartstroom verbaasde zich eigenlijk niemand méér over de afloop van de ‘veldtocht’ dan de rovers zelf. Op Sun-nasir na, dien Urukagina voor zichzelf behouden had, waren zij na hun kastijding als arbeidskrachten verdeeld onder de arme akkerbouwers, die zulk een hulp het meest van node hadden. Het feit, dat zij er het leven hadden afgebracht, stemde hen tot ootmoed en ruwe erkentelijkheid, en deed hen het ongewone lot op de schouders nemen, zich te bekwamen tot werk, dat zij van huis uit klaarblijkelijk niet gewend waren. Het stond voor hen vast, dat de jonge man met het meesterlijk optreden, die hen na hun gevangenname zo onderzoekend had gemonsterd, de bewerker was van deze genadige beslissing; en niemand | |
[pagina 368]
| |
- ook Agib niet, die toch beter weten kon - praatte hun dat uit 't hoofd. Ja, de bewoners van het randgebied (die zich half als bewakers, half als nieuwe vrienden van de begenadigden voelden) geloofden zelf dat de toedracht zo was geweest, als de voormalige dieven in hun geestdrift beweerden, en deden mee aan het verbreiden van het verhaal, zodat het hele voorval - hoe onbeduidend het op de keper beschouwd ook mocht zijn - de naam Urukagina steeds meer ongezocht gezag verschafte. Wat Urukagina betreft, hij was zich van deze dingen nog onbewust. Voorshands verkeerde hij door de verschijning van Sun-nasir in een innerlijke opwinding, waardoor hij op tal van wijzen herinnerd werd aan zijn laatste weken in Shirpurla, de dagen vòor en vlak na de paleisomwenteling van Lugal-anda en de zijnen. Hij had deze herinneringen zoveel mogelijk vermeden, en nu hij bemerkte, dat zij hem te machtig werden, vermeed hij ook de verdere aanblik van Sun-nasir, nadat hij hem bij de korenmaaiers te werk had gesteld. Maar het was al te laat; dag en nacht vervolgden hem de verbannen voorstellingen, en éens droomde hij van Papsukal. Hij bevond zich in een grauw, oud huis, dat men aan alle zijden dichtmetselde, en waarin allerlei mensen, wier gezicht en naam hij niet kende, dooreen liepen. Hij hoorde het geluid van troffels en het voegen der stenen, en zocht naar een uitgang. Bij een kleine smalle trap, waar zich ook al ettelijken verdrongen, stond eensklaps Papsukal voor hem. Hij was groter dan Urukagina hem verwacht had: slank, gespierd, fier, het gezicht als brons onder de zilveren haardos. Toen bemerkte Urukagina, dat Papsukal volkomen naakt was. Met inwendig sidderen herinnerde hij zich, dat Papsukal gewond moest zijn, maar hoe hij ook keek, het lichaam van zijn pleegvader was jeugdiger en gaver dan ooit. Hij staarde langs Urukagina met een ingekeerde glimlach, en Urukagina greep angstig zijn hand en noemde zijn naam, om zijn aandacht te trekken. Het baatte niet. Papsukal zag hem niet meer, en liep door, als kon hij in de wand verdwijnen; en onverwacht was hij ook verdwenen. Het vreemde en ontstellende was, dat niemand hem scheen te hebben opgemerkt, en Urukagina, die in radeloosheid achterbleef, dorst zijn naam niet roepen, uit vrees, dat men gewaar zou worden wat er was geschied en een klopjacht op den ontkomene beginnen. Met dit gevoel van radeloosheid en beklemming werd hij wakker; het was, als hoorde hij de mensen in het dichtgemetselde huis nog steeds driftig, sissend en onverstaanbaar spreken. Hij zag Shaksagh in de schemering naast zich, maar zij was hem onwezenlijker dan de verschijning in zijn droom. Het eerste, wat hij in de vroegte deed, was Sun-nasir bij zich roepen. Het had geen zin, zich langer tegen de herinnering te verzetten: hij moest den voormaligen reisgenoot spreken. Urukagina zag hem met spanning tegemoet, en toen Sun-nasir eindelijk binnenkwam, in zijn daglonerskledij, maar zonder het gehavend vogelverschrikkersuiterlijk | |
[pagina 369]
| |
van enkele weken geleden, namen zij elkaar met zoveel onverholen verwachting op, dat zij er beiden verlegen van werden... Het onderhoud begon moeizaam en pijnlijk; Urukagina wist niet recht, hoe hij het moest aanleggen, en Sun-nasir van zijn kant gaf korte, nukkige en toch onderworpen antwoorden op wat Urukagina hem vroeg. Het was duidelijk, dat hij zich in het onvermijdelijke had geschikt en er zich van bewust was, dat zijn lijf en leven in Urukagina's hand lagen. Hij gedroeg zich dan ook nederiger dan voorheen, al schampte de onvervaardheid keer op keer door zijn blikken en woorden. Het was niet moeilijk, vast te stellen, dat Sun-nasir niet voor zijn genoegen tot het rovershandwerk vervallen was, maar dat nood en druk hem er toe gedreven hadden. Hij sprak allengs vrijmoediger, niet zonder bitterheid, en zijn verhaal dekte dat van den jongen, tandelozen koopman, die zijn hart zo wijdlopig over het nieuwe bewind had gelucht. Urukagina verbaasde zich niet: het waren de bekentenissen van een bekeerde, die niet meer van zijn oude verwachting sprak, maar enkel van zijn vernedering en wraaklust. Sun-nasir erkende zelfs volmondig, dat Urukagina gelijk had gehad: de tempelpartij had niet weggebezemd, wat ziek en rot was, maar de ziekte en rotting slechts verergerd. ‘Ik was een gek,’ zei Sun-nasir nors, ‘en ik schaam me niet, dat tegenover Urukagina te erkennen. En omdat ik zo dwaas was, moest ik wel misdadig worden... Iedereen, die zich, hoe dan ook, aan de tempelpartij verkocht heeft, wordt een misdadiger. Met bedrog en geweld zijn de nieuwe heren aan de macht geraakt, en om zich staande te houden roept hun bewind dagelijks méer geweld en bedrog op...’ En hij somde op, hoe de oude tegenstanders van Enlitarzi zich vergrepen aan goed en eigendom der armen, aan het schriele landbezit vooral van onbeschermde weduwen, die zij als een weerloze prooi schenen te beschouwen, en tegenover wie zij het erfrecht met voeten traden, door overal waar minderjarige kinderen waren, de nalatenschap van den vader voor het paleis op te eisen; zogenaamd om deze te beschermen en te bewaren! ‘Ja, ik erken het, bij de horens van Sin, ik heb mij alles anders voorgesteld,’ gromde Sun-nasir, ‘maar Urukagina kreeg gelijk. Het moet overigens,’ voegde hij er plotseling aan toe, als kreeg het weerbarstig-honende in hem korte tijd de overhand, ‘een zoet gevoel zijn, van de aanvang af als een rechtvaardige tussen zoveel ontaarding te hebben gewandeld, zonder er mee besmet te worden...’ Urukagina, die heel wel voelde, dat er een grein waarheid in Sun-nasir's woorden stak en dat het gemakkelijk was, hier den zedemeester uit te hangen, ging er niet op in; hij merkte slechts op, dat het hem verheugde, dat Sun-nasir genezen scheen te zijn van zijn dwaasheid, of, als hij het zo noemen wilde, misdadigheid; met dat al wist hij nog niet, zo zei hij, hoe Sun-nasir tot zijn roverijen gekomen was. Lugal-anda moest zich ongetwijfeld ondankbaar betoond hebben jegens zijn | |
[pagina 370]
| |
handlangers, zodra de grote slag geslagen was, als zij tot zulk een staat vervallen konden. ‘Urukagina is gematigd in zijn bewoordingen!’ barstte Sun-nasir bij die opmerking uit, en de welbekende, dweepzieke schittering werd bij vlagen in zijn ogen zichtbaar. ‘Hij zegt: ondankbaarheid, maar ik noem het de liederlijkste doortraptheid, die goden en mensen ooit heeft uitgetart... Ja, de grote heren hadden haast, ons op zij te dringen, zodra zij op de zetels zaten, die zij zichzelf sinds zolang hadden toegedacht... Ze deden zelfs geen moeite, het mombakkes van godgewildheid en rechtschapenheid langer voor hun verraderlijke smoelen te dragen dan zij het nodig achtten; ik en tientallen anderen, die hun leven (dit kostbare leven, dat men toch maar éens geschonken krijgt) voor hen hadden ingezet, - wij mochten af en toe een schepeltje koren afhalen bij de voorraadschuren van het paleis, of een stukje linnen in ontvangst nemen, juist groot genoeg, om er een gewaad van te maken voor onze vrouwen of moeders... Daarna zaten er nieuwe ambtenaren, die ons uitlachten, als wij ons bij hen vervoegden en zeiden, dat iedereen wel kon beweren, tot de trouwste aanhangers van Lugal-anda te behoren; en toen wij terugkwamen en aandrongen, lachten zij niet meer, maar stuurden krijgslieden op ons af met stokken en bullepezen. Sindsdien keerde ieder terug naar zijn oude beroep, maar wij merkten, dat de arbeid nog nooit zo verschopt was geweest. Men joeg onze karavanen op, de waren moesten sneller en sneller binnenkomen; met tijd en omstandigheden werd geen rekening meer gehouden. Men gaf ons opzichters mee, die eerst in de werkplaatsen van den patesi waren gedrild op onmondige, weerloze slaven. Wat in mensenheugenis niet is voorgekomen, is ons gebeurd: wij werden geslagen, omdat wij bij een reis naar het Cedergebergte door storm werden overvallen en drie weken te laat in Shirpurla aankwamen, zodat een tweede reis, die men van ons verwacht had, niet meer door kon gaan. Langs alle wegen wemelt het trouwens van opzichters, opzichters tot aan de zee: over de visvangst, de korenoogst, het handwerk, de scheepsbouw, de vruchtenkweek,... allerwegen regeren de zweep en de knuppel. ‘Hij zweeg en liet zijn schrilgeworden stem dalen: ‘Kibbabar - Urukagina herinnert zich toch den jongen Kibabbar? - is doodgegeseld, omdat hij een van deze hondenzonen in het gezicht sloeg.’ Urukagina knikte langzaam, als bevreemdde hem dit alles nauwelijks; het was ook niet anders, dan wat hij reeds wist of vermoedde. ‘Toen braken wij er uit,’ zei Sun-nasir, met hernieuwde hartstochtelijkheid. ‘Wij waren niet de eersten, anderen hadden ons het voorbeeld gegeven. Er moeten allerwegen in den lande benden zwerven als de onze, en wat wil je? Als de rechteloosheid op de troon zit, houdt geen sterveling zich aan de wet. Wij mannen, die door de boeren van de Staartstroom gevat zijn, behoorden voor het merendeel tot één karavaan. Wij hebben de drie opzieners, die men ons had meegegeven - | |
[pagina 371]
| |
slavendrijvers en dwarskijkers vanwege den patesi - op een nacht overvallen en doodgeslagen. Sinsdien trokken wij langs dit gebied. Soms hadden we gebrek, soms maakten we goede buit, en kieskeurig zijn we niet geweest. Maar méer dan het stillen van onze honger hebben we niet gezocht, wel eens een enkele vrouw geroofd... nu ja, maar er aan bezweken zijn ze nooit, en doorgaans stuurden we hen na afloop naar hun nederzetting terug...’ Urukagina zweeg, want het had weer geen zin, om te zedemeesteren, en hij had Sun-nasir niet bij zich laten komen, om hem de les te lezen. Het was hem genoeg, dat deze zich bekeerd had, en daarmee aan zijn zijde was komen te staan. Nog steeds was er over dat andere niet gesproken, waarvan ook Sun-nasir de aanwezigheid voelen moest, alsof de schim van een groten zilverharigen en vermoorden man tussen hen zweefde... In het gerekte stilzwijgen draaide Sun-nasir een paar maal op het bankje heen en weer, waarop hij tegenover Urukagina zat, zichtbaar verontrust door datgene, wat hij nog uit zou moeten spreken. Toen - Urukagina overwoog nog, op welke wijze hij Papsukal in het gesprek zou brengen - nam hij weer het woord. Hij sprak nu heel anders: zacht, maar niet toonloos; snel, maar niet gejaagd, alsof zijn eigenlijke bekentenis hier pas begon. ‘Luister, Urukagina,’ zei hij. ‘Misschien is mijn twijfel aan de onfeilbaarheid van Lugal-anda al veel eerder begonnen, op dat ogenblik namelijk, toen’ - hij aarzelde - ‘aan de voet van de paleistrap... Urukagina weet, wat ik bedoel; toen wij waren binnengedrongen met de mannen van Igigir en onverhoeds tegenover de getrouwen van Enlitarzi kwamen te staan... Ik had Urukagina niet onder die lieden verwacht, en herkende hem in het eerste ogenblik ook niet. Maar hém had ik herkend, ogenblikkelijk -’ Urukagina was bleek geworden en hield op met zijn werktuiglijk, afgemeten heen en weer lopen, om Sun-nasir met de diepste aandacht op te nemen. ‘Ik had gezworen, dat ik hem doden zou,’ ging de voormalige kameeldrijver verder. ‘Ik haatte hem. Hij was voor mij de belichaamde aanmatiging, zinloze rijkdom en heerszucht van de tegenpartij... de vijand bij uitstek.’ Hij stokte, zijn ademhaling werd onvast, en ook Urukagina voelde zijn borst door een verontruste hartslag benauwd. ‘Toen ik hem zag, had ik wel kunnen juichen,’ zei Sun-nasir op dezelfde gedempte, snelle toon, waarmee hij zichzelf het verhaal scheen af te persen. - ‘Lu-enna, Urtar, Urukagina -, zij waren niet zo belangrijk als hij... Ik wist, dat alles er op aan kwam, wilde ik mijn belofte waar maken; daar en toen moest ik mijn voornemen ten uitvoer brengen. Ik had hem zo goed als in mijn macht. Ik zag hem al geveld liggen. Toen gebeurde het onverklaarbare, het verschrikkelijke, dat ik niet vergeten zal... Hij vluchtte niet, zoals de anderen. Hij trad op me toe; in het ogenblik, waarin ik de werpspeer hief, trad hij op me toe. | |
[pagina 372]
| |
Ik zag zijn gezicht, als nam ik het voor de eerste keer waar. Hij glimlachte, maar het was geen glimlach, want zijn ogen stonden zwaarmoedig, en de trek om zijn mond was een beschuldiging. Het duurde maar een tel, een halve tel. De speer vloog uit mijn hand en trilde in zijn borst. Ik had goed gemikt. Het vreemde gezicht met de droefgeestige ogen was verdwenen, er lag een lichaam aan mijn voeten, dat begon te bloeden; hij was als ieder mens, die sterft. Maar die stervende telde voor mij niet. Voor mij telde alleen de man, die daareven geleefd had en op mij toe gekomen was, toen ik mijn speer hief. Waarom was hij mij tegemoet gegaan? Ik dacht na over die vraag, elke dag meer; de twijfel aan de zin van mijn daad besprong me op de onverwachtste ogenblikken. Wat kon het betekenen, dan dat Papsukal vrijwillig in de dood was gegaan? En waarom kon een man als hij anders vrijwillig in de dood gaan, dan omdat hij niet meer geloofde in de zaak, die hij levenslang verdedigd had? Ik kende hem en zijn aard goed genoeg - zoals iedereen zijn vijand door en door kent, beter soms dan zichzelf - om te begrijpen, dat hij niet was bekeerd tot Lugal-anda... Als ik daarover nadacht, was er maar éen verklaring: hij moest zijn gaan denken als jij. Niet de patesi, niet Lugal-anda, maar het volk... Ik herinnerde me de rechtszitting, waarbij hij voor Urukagina op de bres sprong. Papsukal had zich geofferd voor Urukagina. Dat was het begin. Hij meende het te doen uit vaderliefde, om jou te redden. Maar hij moet het toen al hebben gedaan, omdat hij in zijn hart de schijnvertoning van beide partijen doorzag en alleen nog de waarheid wilde. De waarheid lag bij Urukagina en het verdrukte volk. Maar die waarheid was zijn dood. Deze gedachte werd mijn enige zekerheid, zelfs een soort troost. Als mijn speer hem niet gedood had, zou een van Igigir's mannen hem geveld hebben. Maar Papsukal was al dood; hij kon niet leven en denken als Urukagina. Hij kon alleen begrijpen, dat hij zich levenslang had vergist. En daarom ging hij uit vrije wil -’ Urukagina trad haastig op Sun-nasir toe. Hij was nog bleker geworden en schudde den ouden vriend dooreen, om met geweld diens verschrikkelijke woorden te onderbreken, de woorden, waarmee Sun-nasir als in droomtoestand niet op kon houden. ‘Niet meer, Sun-nasir,’ zei hij gesmoord, ‘ik weet het, ik zie het... Jij hebt een licht in me ontstoken, maar het is ook een vuur, waaraan ik mij brand.’ Hij bedekte de ogen met de hand. ‘Jij en ik hebben hem gedood?... Ja, maar wij wisten niet, dat hij al was voorbestemd. Ik had het kunnen weten, die laatste dag, toen ik maar niet besefte, wat er in hem veranderd was...’ Zijn stem slonk tot gefluister, en Sun-nasir verstond alleen het woord ‘geofferd’. Daarna keek Urukagina den ander weer aan. ‘Vergeef me, Sun-nasir, dat ik je beschuldigde. Jij bent de oorzaak niet... Je was maar een laatste schakel in de keten. Het was onvermijde- | |
[pagina 373]
| |
lijk. Mijn waarheid, zoals je zegt, heeft Papsukal gedood; en toch was ook ik onschuldig. Schuldig zijn anderen, lang geleden hebben ze zich al schuldig gemaakt, het geweld en het bedrog. Jouw speer heeft de kringloop voltooid.’ Sun-nasir nam Urukagina bevreemd en haast schuw op. Een tijdlang stonden zij tegenover elkaar en bewogen zich niet. De morgenzon was hoger gestegen; schaduwen glooiden lichtblauw en doorschijnend langs de plooien der zomertent. Buiten begonnen muggen en krekels hun gegons, met toenemende bezetenheid. Urukagina hief het hoofd, toen in de aangrenzende tent een kinderlachen hoorbaar werd. Hij lei zijn hand op Sun-nasir's schouder. De schim, die tussen hen gezweefd had, bestond niet meer. Zij waren elkaar nooit zo na geweest als in deze gemeenschappelijke gebondenheid aan Papsukal's dood. ‘De dag begint,’ zei Urukagina gelijkmoedig, als was er geen sprake meer van de geheimzinnig koppelende verwantschap, die zij zo even hadden ondergaan. ‘Wij gaan weer verder, Sun-nasir... aan het werk.’ Sun-nasir wendde zich gehoorzaam naar de uitgang, maar toen hij een pas had gedaan, riep Urukagina hem terug. ‘Bevalt het je hier eigenlijk?’ vroeg hij, als had hij nog iets op zijn hart, zonder dat hij scheen te weten, hoe er over te beginnen. Sun-nasir's scherpbesneden gezicht vertrok tot een wijsgerige grimlach. ‘Ik leef immers...,’ zei hij daarop. ‘Het leven is ondanks alles een kostbaar iets, Urukagina. Waarom zou het mij hier niet bevallen?’ De klank van Urukagina's stem leek eensklaps een verholen betekenis aan zijn woorden te verlenen: ‘Blijf dan aan de Staartstroom, Sun-nasir. Er kan een tijd komen, waarin ik velen om mij nodig heb, die ik kan vertrouwen. Jij hoort daarbij.’ Sun-nasir was voor 't eerst zichtbaar van zijn stuk gebracht. Zijn tanige huid kleurde zich met zwak rood, en hij staarde Urukagina sprakeloos aan. Daarop reikte hij hem aarzelend de hand. ‘Ga naar Ninnabi en help hem,’ zei Urukagina. ‘Je kunt toch schrijven...? Goed. Zeg, dat ik hem opdraag, jou ander werk en een beter gewaad te geven. Ik kan je niet meer in dit hemd der dienstbaarheid zien.’ Toen Sun-nasir was gegaan en Urukagina op het geluid van het kinderlachen afging, wreef hij zich het voorhoofd. Hij was zelf verwonderd om hetgeen hij had gezegd: ‘er kan een tijd komen, waarin ik velen om me nodig heb.’ Het was hem plotseling ontvallen, in een opwelling, die dieper terugreikte dan tot zijn bewuste bedoelingen. De verwondering mengde zich heel die verdere dag met zijn herinnering aan de droom, aan Sun-nasir's bekentenis, en verzonk toen weer zoetjes in de sleur der dingen... Van dat ogenblik af aan dagtekende de herrijzenis van Sun-nasir en | |
[pagina 374]
| |
behoorde de vroegere kameeldrijver en rover, volgens zwijgende overeenkomst, tot de opzichters. Was er nog een enkeling, die zich daaraan stiet, de meesten aanvaardden de lotswisseling van Sun-nasir niet zonder bewondering voor Urukagina's edelmoedigheid, te meer, omdat Sun-nasir aan iedereen, die het maar horen wilde, te verstaan gaf dat hij een oude tegenstander van Urukagina was, die nu voorgoed tot zijn redder was bekeerd. En Sun-nasir bezwoer bij dit verhaal doorgaans met dure eden, dat hij een elk de schedel zou inslaan, die zich aan den weldoener van de streek vergrijpen zou. En het nieuws van deze dingen reisde snel langs de Staartstroom, het Graanofferkanaal en het Halvemaansland en omhulde Urukagina's naam opnieuw met een fabelglans, als was hij een held uit een der grijze, geliefde overleveringen. - En de manen groeiden en gingen onder; een nieuw jaar verscheen. |
|