| |
| |
| |
[XXVIII]
De manen wentelden langzaam door hun hemelstreek. De lentes kwamen, hete bloesemwolken, die korte tijd het dek der steppe beroofden van zijn ros, stoffig en grauwgevlekt woestijnkarakter, om het te herscheppen in een mateloze speelweide, waarover de vuren van de morgen en de avond dartelden, tot zij in blauwe hitte of in een nog dieper blaujsvend duister zich oplosten. Er gingen andere manen op en onder; de lange zomerdagen vol zwoegen en vreugde werden verdrongen door het najaar, waarin de aarde haar kleur verliest en de waterstand zich wendt. Het winterde scherp, en de melk der geiten stond bevroren in de lemen schalen; men school weg in zijn behuizing en voelde nog bij het gloeien van de mestsintels op de haardsteen een rilling langs de rug, terwijl men van voren warm werd. -
Urukagina zou misschien weinig besef van het aantal jaren gehad hebben, dat aldus voorbijstreek, als hij zijn jongen bijdehanden schrijver niet had gehad, die met een vermakelijke schoolvosserij de bizonderheden van elk getij op de kleitafeltjes aantekende; en had Urukagina ook daarnaar niet omgekeken, dan was er toch het kind, dat Shaksagh ter wereld had gebracht en dat hem door haar aanwezigheid op het ouderworden van de wereld wees.
In de laatste maanden van haar verwachting - voor en na de Nieuwjaarswende - had Shaksagh steeds over een zoon gesproken en er niet aan getwijfeld, of haar eerstgeborene zou van mannelijk geslacht zijn. Maar het kind werd een meisje. Urukagina had vrolijk gelachen, toen hij het vernam, want hij verheugde zich slechts over de komst van het wicht; hij lachte nog, toen hij zag, hoe Shaksagh in het kraambed van pelzen en duur linnen het gezicht afwendde bij de mededeling van Idinunum, dat de jonggeborene geen zoon was. Hij dacht haar op te monteren, door met gemaakte plechtstatigheid zijn handen zegenend over het wurmpje uit te strekken en aldus het voorgeschreven gebruik na te bootsen, waarmee de vader zijn opvolger erkent, ten overstaan van getuigen; maar ditkeer moest hij dan toch zeggen ‘Mijn dóchter’, en hij deed het met zoveel koddige nadruk, dat de hier aanwezige getuigen, een paar oudere slavinnen en de huishoudster, die bij de baring behulpzaam waren geweest, er met stroef gezicht om lachten. Urukagina hield pas op met zijn onzinnig spel, toen hij zag, dat er een paar tranen onder Shaksagh's doorzichtig geworden, albastkleurige oogschelpen uit rolden en op de rosse wimpers natrilden.
Hij had aan die eerste opwelling van Shaksagh jegens het vrouwelijke kind weinig aandacht geschonken en er zelden aan teruggedacht ge- | |
| |
durende de zoogtijd: vrouwen hebben zo hun grillen. Niet iedere eerstgeborene kan een jongen zijn; - wilden de goden, dat hij vader zou worden van een zoon (en bij de goden berustten de tafelen van het lot), dan zou die wil zich vroeger of later wel in de stof openbaren. Urukagina zelf miste ieder gevoel van teleurstelling; daarin was hij volmaakt veranderd, sinds de dagen, dat hij met Thuaa gedroomd had van een zoon, die de kudden met hem zou weiden. Alles, wat hem na zijn vlucht uit het herdersdorp wedervaren was, scheen zulke verwachtingen op losse schroeven te hebben gezet; de vraag, of ooit een zoon uit zijn verbintenis met Shaksagh dit werk zou erven, deze bezittingen overnemen en dit grondstuk bestieren, zoals het nu zijn taak was geworden en waarboven hij niets meer begeerde, raakte hem nauwelijks. Hij aanvaardde zijn dochter daarom met vreugde, waar anderen (en het kwam nog herhaaldelijk voor) meisjes te vondeling legden aan de rand der steppen, waar bij schemering de roofdieren nadersluipen. -
Zijn houding scheen troostend en ook als een onbedoeld verwijt op Shaksagh te werken. Zij had zich snel hersteld van haar leed om het niet-mannelijke kind en koesterde en troetelde het nu als iedere moeder, verrukt om wat een moeder verrukt en beangst om wat een moeder pleegt te beangstigen. Als alle vrouwen van de Staartstroom, die gebaard hadden, stond ook zij na een dag weer op, baadde zich in geheiligd water, dat Urukagina uit Ab-Enki had laten komen en hield met het dienstvolk van haar omgeving een inwijding voor het kind ten overstaan van de huisgoden, (het was nog vóor de dagen van Nachunte, die pas in de loop van die zomer zou komen). Zij smeekte de genade van Bau over het meisje af en doopte het Amat-Bau, dat is ‘zij, die de dienares is van Bau’. Ten slotte hing zij het kind het amulet om, dat zij bij voorbaat door een edelsmid in het marktvlek had laten vervaardigen en dat beschermtekens bevatte tegen alle kwaadwillige geesten, die op kleine kinderen loeren, het geheel gekroond door de twee slangen van Ninkharrak, den genezer en instandhouder, die in éen bloeiende staart tezamenkronkelen. -
Urukagina had eveneens deel genomen aan de gewijde handelingen bij de naamgeving van zijn dochter en droeg haar na afloop op voorzichtige armen naar buiten, waar hij, gevolgd door Shaksagh, het rijsje van een palmboom in een kleine plek teelaarde plantte. Hij keek daarbij schuins en met zachte spot naar Shaksagh, die hem nadenkelijk gadesloeg, en zei: ‘Amat-Bau en de palm hier zijn even oud; Amat-Bau is slechts een vrouwspersoon, als duizend andere, en deze boom is een boom als duizend andere. Niettemin weten de boomkwekers ons te verzekeren, dat de palm het menschdom driehonderd en zestig weldaden bewijst. Wij kunnen tevreden zijn, als onze dochter het even ver brengt. Wij zullen deze loot met zorg opvoeden, maar Amat-Bau, die van mensen stamt, met grotere zorg. Mogen zij beiden tot heil der mensen gedijen’. - Vervolgens sprenkelde hij in gemaakte staatsie, een
| |
| |
priester naäpend, wat alledaags water uit de naastbijliggende bevloeiïngsvoorde over de loot, blij, dat Shaksagh eindelijk kon glimlachen. Maar toen Urukagina het ingebundelde mensenkind, dat de ogen hulpeloos sloot tegen het geweldig voorjaarslicht en dierachtige geluidjes uitstiet, als een levende getuige boven de palmtwijg heen en weer wiegde, greep zij hem de zuigeling haastig af en verdween er mee onder de beschutte tent. Urukagina lachte luidkeels en de arbeiders, die hadden toegekeken, grinnikten en schudden het hoofd om de luim van den nieuwen meester. -
Des namiddags was er een groot feest op het erf tussen de tenten en schuren, waaraan tientallen uit de omtrek deelnamen, want iedereen was welkom. De gaven stapelden zich rondom de wiegekorf van Amat-Bau, en de slippen van het mandje werden keer op keer terzij geslagen, om den volke de dochter te vertonen, die Shaksagh den voormaligen koningsbeambte had geschonken. Maar buiten jammerden geiten en schapen onder het slachtmes, het vet siste neer van wentelende braadspitten; alleman sneed er lendenen en bouten af en kloof op mals schenkelvlees; men scheurde wijnzakken in dolle overmoed open; snarenspel rinkinkte en fluiten en trommen roerden zich tot aan het vallen der nacht, toen de koude de gasten verjoeg. Amat-Bau was gehuldigd als een jonge gebiedster, en Shaksagh, aan het hoofd van de grote tafel met eregewaad en ringen en haartooi, had naast Urukagina de hulde aanvaard als een schadeloosstelling voor wat zij eerst aan het kind te kort gekomen scheen. Zij was, omdat de slavinnen, die kinderen hadden, haar waarschuwden voor hitte van het zog bij het drinken van sterke drank, de enige die nuchter was gebleven; want Urukagina, die in het dagelijks leven weinig dronk, was bij zulke gelegenheden onmatig als de losbandigste zwelger en moedigde daarmee de gasten enkel aan. -
Het rijsje schoot sneller op dan Amat-Bau, maar daarvoor was het dan ook van het plantaardig rijk. Opwaarts rekte het zich, taai en recht; neerwaarts groef het zijn weg met wortels, die lang en gulzig in de aarde boorden; de bast kreeg lichte schubben en spriette vol fijne haren. Amat-Bau was echter een mensenkind en aan andere wetten onderworpen; haar kleine ogen, donkerder dan die van Shaksagh, verkeken zich aan de glans van moeders huid; haar handjes grepen naar de wolken en stelden zich steeds weer tevreden met moeders mond en moeders borsten. Zij dronk even gretig als de jonge palmboom het sap des levens, en zij gedijde op haar wijze.
Toen het boompje voor de eerste maal knoppen vormde, leerde Amat-Bau lopen, tussen Shaksagh en Idinunum heen en weer zich wagend. Urukagina bemerkte het ontluiken van de palmbloem en bekeek ze vol aandacht, om daarna, schudlachend, zijn vrouw op te zoeken. - ‘Zo waarachtig Ninshag leeft!’ zei hij, ‘de goden hebben een grillig spel met ons gespeeld: ik onderzocht daareven de palm,
| |
| |
en als mijn wijsheid mij niet bedriegt (ik zal het navragen bij Nachunte) schijnt de bloem mij van het mannelijk oir. Dit is een zeldzaamheid, Shaksagh, dit is zelfs een kostbaarheid; er zijn al zo weinig manbloesemende palmen, dat wij deze uitzondering met vreugde dienen te begroeten... Wat zeg je van het toeval: de palm blijkt een man, en wij kregen een dochter...’ Hij zweeg, want hij zag, dat Shaksagh het hoofd boog en daarna weer afwendde, op dezelfde gekwetste wijze, waarop zij het nieuws ontvangen had, dat zij een dochter had gebaard; zij liet Amat-Bau zelfs los, en Idinunum, die met een zonderlinge flakkering der ogen had geluisterd en toegekeken, ving het kind nog bijtijds op. Urukagina keek van de ene vrouw naar de andere, besluiteloos wat hij doen moest. Hij wilde op Shaksagh toetreden, zijn lippen vormden zich al tot een schertsende vergoelijking, toen zij hem met grote heftige ogen aankeek en wenkte, dat hij weg moest gaan. Hij weifelde, haalde de schouders op en verliet de tent. Idinunum lachte nauwelijks merkbaar, terwijl zij hem nakeek met het kind op de arm, dat de armpjes naar haar vader had uitgestoken en trappelde op de arm van de huishoudster, zonder dat deze er acht op sloeg. -
Des avonds, toen Urukagina zich naast Shaksagh te bed uitstrekte, dacht hij aan het voorval terug, dat hij tijdens de aandachtslorpende dagtaak vergeten had. Hij deed het, omdat Shaksagh schijnbaar stil en peinzend aan zijn zijde lag; maar hij zag in het licht van de nog niet gedoofde lamp haar neusvleugels ingehouden trillen, en de tengere ader van haar keel klopte snel. Hij kende deze stemmingen en verdrongen aandoeningen, en wist terzelfdertijd weer, waaraan zij denken moest. Hij nam haar op, overleggend, hoe hij het naderend gevaar bezweren kon, toen zij zich al onverhoeds naar hem toekeerde. Haar blik stond hard en de barnsteenglans van haar oogappels was verdonkerd, met een smeulende goudvonk van toorn. Zij had dezelfde dwingende heerszucht in haar gezicht, die hij zich zo goed, ja bijna-angstig herinnerde uit de dagen, waarin zij zijn geliefde geworden was en alle dingen te benard leken voor de storm en snelheid van haar hartstocht. Zij trok de ranke, bruine armen met een lange beweging onder het hoofd vandaan en richtte zich op, hem half overschaduwend, zonder dat hij een lid dorst verroeren. Toen ze sprak, was er een gesmoorde wrok in haar stem.
‘Urukagina,’ zei ze; - ‘beloof mij...’ Ze streek zich met de ene hand langs het voorhoofd, schudde het hoofd en keek hem weer aan, de blik gesperd. ‘Nee, ik weet niet, hoe ik het zeggen moet... deze dingen zijn te machtig... maar ik kan niet zwijgen -’. Hij zag haar worstelen en zich opnieuw verharden; hij strekte zijn hand langzaam naar haar uit en raakte haar schouderboog, de koelronde, glanzende bovenarm. Medelijden mengde zich in zijn afkeer van haar heftige uitbarstingen. Zij trok echter haar arm terug, als kon er nu geen aanraking tussen hen bestaan; haar ogen schoten weer vol toorn.
| |
| |
‘Ik kan het niet vetdragen, dat je over die palmboom spreekt - als over een levend wezen,’ stiet ze eindelijk uit, en hij hoorde, dat ze zich met die woorden van een last bevrijdde. - ‘Doe dat niet weer, ik verdraag het niet. Het was me deze middag, of je mijn schande aan alleman verkondigde...’ Hij sloot een tel de ogen, maar dwong zich tot lachen, voorwendend, dat hij de strekking van haar gezegde niet begreep: ‘Jouw schande...?’ Ze knikte kortaf, en gleed terug, afgewend; hij zag de smalle hoge boog van haar neus, de rechte kin, daartussen de volte van de lippen, nu ingezogen en streng geworden van wanhoop.
‘Ik heb geen zoon ter wereld gebracht, Urukagina,’ fluisterde ze; ‘ik ben zelfs minder dan de palmboom, die een mannelijke twijg uitschoot... Dat is mijn vernedering... zie het in, en zwijg voortaan over vergelijkingen tussen een boom en onze dochter.’ - Urukagina antwoordde niet; hij had bij voorbaat geweten, wat zij wou zeggen, en nu zij het had uitgesproken, kon hij zich niet op een troostend woord bezinnen. Zij bewoog zich een paar maal onder de dekens, als in pijn; haar rosgouden oogharen knipperden haastig, de mond werd nog strakker. Weer vocht ze met zichzelf, voor ze er toe kon komen, ook datgene te zeggen, wat haar nog meer op het hart woog, en weer zei ze het fluisterend, als zouden de woorden, hardop gesproken, als een oordeel klinken:
‘Urukagina - geloof je, dat ik nog een zoon zal kunnen baren?’
Urukagina richtte zich op zijn beurt op, boog zich over haar. Hij vatte haar pols, die roerend slank in zijn greep lag en hield ze met kracht vast, ofschoon zij een paar maal trachtte, zich los te maken. - ‘Waarom, Shaksagh, zou jij dat niet vermogen? Iedere geboorte is een zaak van toeval en beschikking, wij weten alleen niet, waar het besluit der goden op doelt en moeten afwachten... Je bent te haastig; het spreekwoord zegt: Maak uw mond niet wijd en zet een schildwacht voor uw lip; de opwelling van uw innerlijk, spreek ze niet onmiddellijk uit...’
Hij zag haar wrevelig de schouders ophalen; weer rukte ze aan haar pols, maar hij klemde die stevig.
‘Waarom beweer je dwaze dingen, waarover je beschermgeest zich zou kunnen vertoornen?’ zei Urukagina. ‘Daag de machten niet uit. Jij hebt een dochter ter wereld gebracht, een levend kind. Ook dat is veel. Wil deze wereld van mensen niet uitsterven,’ voegde hij er aan toe, ‘dan is het wel nodig, dat er moeders met dochters zijn -’
Shaksagh onderbrak zijn stugge poging tot scherts; haar woorden ruisten snel en opgewonden. ‘Dochters, dochters! Laat het winnen van dochters aan hen over, die niet beter verdienen...! Ik spreek van een zoon! Ik begeer een zoon! Dagelijks bid ik om hem tot Bau, ik smeek haar om voorspraak bij Ishtar, die Amagestin heet, als zij de wijnstok zegent, die wij vrouwen in onze schoot dragen... Nachunte
| |
| |
weet niet, hoe ik in stilte offer en schrei, want deze dingen gaan hem niet aan... Maar ik ben nog niet verhoord; en daarom ben ik bedroefd en boze voorgevoelens heersen over mij... De godin kent mij niet meer -’
- Urukagina lei snel de hand op haar mond; maar zij rukte die driftig weg, en keek hem opnieuw recht in het gezicht, waarbij de oogholten dieper leken, de wenkbrauwen een scherpere lijn trokken, de groeven om de mond zo donker getekend werden, dat een onverhoedse veroudering over haar scheen gekomen; Urukagina schrok er van en verbaasde zich somber.
‘Laster niet,’ zei hij gedempt en niet zonder vrees.
Shaksagh keek hem dreigender, maar ook radelozer aan.
‘En toch zie ik hem voor mij, mijn zoon,’ begon ze weer; ‘ik zie hem, zoals hij opgroeit, een valk over de vlakte, een man met de schouders boven ons verrijzend; ik zal trots op hem zijn, en hem kleden met kostbaarheid en omringen met aanzien... Maar hij is een droombeeld, Urukagina, hij wil geen vlees worden in mij...’ Ze sprak sneller, haar adem vloog, hij zag haar zwaar geworden borsten deinen onder het dek. - ‘Sinds vele maanden slaap ik weer bij je, maar ik word niet opnieuw zwanger. Jij weet niet, wat mijn hart bedrukt. Jij gaat des ochtends naar buiten en overziet het werk, jij loopt langs de landerijen, je spreekt een gebed bij de tempel, je deelt je bevelen uit aan de opzichters, je werkt zelf mee of je gaat de tuin van Nachunte binnen; de zorgen lopen in je voetspoor, maar jouw zorgen zijn ook jouw blijdschappen. Maar ik’ - ze slikte, alsof zt bitterheid tegen het gehemelte proefde - ‘ik word van binnen verteerd, en ik moest zwijgen. Nu kan mijn borst het niet langer bergen, nu moet ik er van spreken: Urukagina, ik voel, dat mijn schoot het zaad moe is, sinds Amat-Bau mijn krachten zoog’ -
Zij gleed met het hoofd op de armen; haar rossige, koperkleurige haren sidderden onder hun banden; zij schoite. Hij schoof zijn hand zacht tussen haar schouderbladen en vroeg:
‘Wat brengt je op de gedachte...?’
Het duurde enige tijd voor zij het hoofd hief; haar gezicht was vochtig, tranen en huidzalf vermengden zich tot glinsterende strepen. Hij nam haar bevreemd op, als was zij een onbekend wezen, wachtend op wat ze zou zeggen.
‘Het is niet mijn angst, om zonder erfgenaam te blijven,’ zei ze eindelijk, fluisterend en moeizaam. ‘Zelfs als Amat-Bau er niet was, zou ik mij geen zorg maken over mijn bezit; jij blijft er, en de tempel van de godin in de grote stad...’ Haar stem zwol schor, zij zette de handen schrap tegen Urukagina's arm, de langgepunte nagels drongen in zijn huid. ‘Ik vrees voor andere dingen, Urukagina: ik zal oud zijn, heel spoedig...’
Weer beefde iets van schrik om dit onbekende in haar door Uruka- | |
| |
gina; het gevlekte, met poeder en olie gestreepte gezicht naast hem ving er een glimp van, glimlachte pijnlijk. ‘Je ziet het, niet waar? Je weet het ook: ik ben ouder dan jij. Misschien lijkt het niet veel: tien jaar... maar in werkelijkheid ben ik veel en veel ouder. In ons land, Urukagina, is een vrouw snel verwelkt, maar bewaren de mannen hun kracht tot op hoge leeftijd; daarom ziet men hier vaders en zoons, die beiden zeer jonge kinderen hebben... Een vrouw, Urukagina, moet hier vroeg bloeien, en als zij zoals ik haar bloeitijd zo lang heeft uitgesteld, zal hij des te korter zijn... Dit is mijn boos voorgevoel, Urukagina: ik zal geen zoon meer baren, want ik heb éenkeer gebloeid en kan het niet opnieuw...’
Zij had sneller en sneller gesproken; de hardheid en bijna haatdragende toorn in haar ogen werd schril; haar stem sloeg over; en plotseling lag zij naast hem, snikkend, de kleine vuisten gebald, als bronzen, geknokkelde hamers; zij sloeg zichzelf op de borsten, in het gezicht, tomeloos haar wanhoop uitwoedend; zij beet naar de handen, die hij naar haar uitstrekte, om haar razernij te temmen. Maar hij drukte haar armen neerwaarts, tot ze zichzelf niet meer kastijden kon, en hield haar zo, totdat ze bedaarde en nog slechts met kleine schokken jammerde, zonder terughouding, als een lam, dat verdwaald is en zinloos blatend naar oude wegen zoekt. En onderwijl gingen hem de gedachten zwaar door het hoofd, gedachten gedrenkt in een opwelling van de vroegere, schijnbaar overwonnen bitterheid. Hij was ten dele ontdaan door wat Shaksagh had uitgeschreid: dat haar bloeidag voorbij was. Hij had aan zulk een mogelijkheid nooit gedacht, omdat hij met hart en arbeid in het heden leefde; het verbijsterde hem. Hij wilde er ook nu niet aan geloven, terwille van haarzelf en hem en zijn heroverd evenwicht moest zij de ranke en gouden schoonheid blijven, nog onoverzienbaar lange tijd, de bewondering van boeren en herders. Hij schoof het denkbeeld uit zijn gedachten, maar het werd enkel gevolgd door een ander, dat niet minder bezwarend over hem hing: hoe dikwijls nog zou zich deze teugelloosheid in haar herhalen, waarmee zij zich opzweepte tot aan de grens van wat bij goden en mensen maat mocht worden genoemd? Hij had haar leren kennen in eenzelfde heftigheid; toen was het die van de liefde geweest; maar Urukagina besefte heel wel, dat dit alles uit éen bron welde, een vrouwelijke onstuimigheid en onberekenbaarheid, die sneller konden wassen dan de rivieren in het regenseizoen en een blinder loop nemen dan deze wateren. In zijn hart was hij steeds bang gebleven voor deze verwoedheid der zinnen, die machtiger was dan zijn wilskracht over haar.
Hij was geen man voor zulke uitbarstingen, die soms schenen te beginnen als een spel, maar geen spel bleven, doch een afdaling werden naar diepten van het bestaan, waarvan de zenggloed hem verschrikte. Hij had haar het liefst en diepst genoten, als zij in de stemming verkeerde, die hij voor zichzelf de ‘mijmerende’ noemde; zij had dan een bekoorlijkheid en mild- | |
| |
heid over zich, die lenigend waren; in zulke tijden verheerlijkte zij zijn leven, zonder hem tot de laatste grein van zijn menselijkheid op te eisen. Een man geeft zich niet aan de vrouw, zoals zij zich geeft aan hem. Altijd was er iets in hem, dat terugkromp voor de uitdagende dolheid, die haar innerlijk na lange weldadige stilten als storm opjoeg; dan verviel zij in de tomeloze overspannenheid van thans, waarbij het er de schijn van had, als wilde zij niet alleen zichzelf, maar ook hem over de grenspalen des levens lokken, slaken uit de banden, die hij als zijn behoud had erkend; een dolheid, als was de woeste drang der aarde zo vaardig over haar als over haar koren en bloemen en beesten. Maar hij was gewoon, dié onbesuisdheid te breidelen, te temperen naar zijn wil en inzicht, te vangen in de geleidekanalen, die hij zelf had gegraven. Waar het de wilde getijden van Shaksagh betrof dreigden ze hem steeds ten onder te brengen in de wentelkolken van de stroom, die sneller wies dan de Brede Rivier.
Urukagina begreep, dat hij het er niet bij laten kon, slechts haar handen vast te houden en haar te dwingen tot kalmte. Nog waarde er een schim van ontsteltenis door zijn gevoel, opgeroepen door haar woeste vrees voor verval, die een kort oogwenk ook gerechtvaardigd scheen door dat holgeworden, schaduwgrauw gezicht op de peluw naast hem; en niettemin verzette Urukagina zich ditmaal met alle kracht. Shaksagh moest blijven, die zij was, allereerst in eigen ogen. Hij schoof zijn arm onder haar schouder, de vreemde huivering verdringend, die aanvankelijk in hem bleef. Zij lag tegen hem aan, nog star van tegenstand, toch de wil van zijn aanraking ondergaande, en hij begon zacht te praten, haast kinderlijk vleiend, niettemin met de overtuigingskracht, die in alles moet zijn wat de minnaar zegt. Hij suisde aan haar oor, luw als een zomeravondwind, en prees haar onbedorven schoonheid. Hij zelf voelde zich aangeraakt door de bekoring der woorden, die alleen de minnaar uitspreekt, en naarmate hij verder fluisterde en de wade wegsloeg, waaronder zij lagen, om ook ogen en handen te laten vleien, waar woorden te kort schoten, bemerkte hij, dat het gevaar begon te wijken. De wilde, harde vertwijfeling in haar ogen brak, haar ingezogen mond verzachtte en rondde zich opnieuw onder zijn adem; scherpte en schaduwen vervluchtigden uit haar trekken. Hij zag, dat zij hem geloofde, dat zij zijn vertrouwen vertrouwde; haar zekerheid keerde terug met de straling der ogen, die de smeulende goudvonk miste; wat zich schrap gesteld had in haar als een ten uiterste gespannen boog - wanhoop, angst en trots, en de zucht, om ondanks alles sterker te zijn dan het lot - ontspande zich voelbaar. En hij fluisterde door, fluisterde haar en zichzelf weer binnen in de tuin der minnekozingen, als hadden eenzaamheid, afkeer en ontsteltenis om haar buitensporigheden hen niet gedreigd.
‘Wie zo bloeit als jij,’ zei hij eindelijk, haar armen om zijn hals windend, ‘moet vruchten dragen -’ Hij stokte, want hij had iets willen
| |
| |
zeggen van de palmboom, die voor Amat-Bau was geplant, maar hij onderdrukte deze inval haastig. - ‘Deze schoonheid kan niet onvervuld blijven; zij is waardiger om te bloesemen dan alle vrouwen in Shumer, die dit uur worden bemind...’
Hij hoorde haar voor het eerst weer lachen, zacht en ijdel. Het moeizame, tweeslachtige ogenblik was overwonnen; zij werd plotseling smekend en buigzaam in zijn omhelzing:
‘Urukagina, geef mij dan een zoon. - Denk aan hem nu. Denk met alle kracht aan hem, zoals ik, en hij zal er zijn - een valk en een panter. Ik zie hem weer, ik wenk hem, hij mag niet ih mijn dromen blijven. Nu is hij nog in ons beiden, Urukagina; geef hem aan mij - vertrouw hem geheel aan mij toe.’
Toen Shaksagh sliep en het paarse donker in de tent hing, trok Urukagina zijn arm behoedzaam onder haar vandaan en luisterde naar haar levensadem: de vloed was gedaald, de wateren deinden breed en kalm binnen hun bedding, hun roekeloosheid verhief zich niet meer tegen hem. Maar zijn bitter nadenken was niet inde omarming vergaan; wat beteekende het, dat hij zich nooit met lijf en hart kon overleveren aan die verhevigde stroom -? Lag zijn ‘doel’ dan zover buiten de beddingen, waarin zij hem telkens terugdrong; - was het dan niet hier, zoals hij het iedere dag doorleefde, bij deze grond, deze getijden, deze vrouw en dit kind? Nog eens keerde zijn huivering voor het onbegrepene; hij sloot de ogen er over, moe van liefde, en dacht niet verder.
Zodra ook hij in slaap was gevallen, maakte de schaduw van Idinunum zich los uit die van de tent. De huishoudster keerde langzaam en geruisloos terug naar haar slaapstee, waar het gesprek van haar meester en meesteres haar vandaan had gelokt. Zij ging op de rand van haar bed zitten, de sterke korte handen plat op de knieën, het hoofd gebogen, de enige in heel het kamp, die nog waakte. Zij had genoeg verstaan en begrepen. Ook in haar roerde zich huivering, een angst, gemengd met wraakzucht, gebroken verwachting, en niettemin verdwaasde hoop. Geen zoon en erfgenaam voor Shaksagh...? Onder Idinunum's plompe schaduwige vormen sloeg een dof, gejaagd en van tegenstrijdigheden vervuld hart. De dingen namen een wending, die haar de slaap roofde. Amat-Bau was er nu, en Idinunum was vrouw genoeg, om haar aandeel te willen nemen in de koestering, waarmee het kleingeborene omringd wordt, er verteederde ogenblikken mee te doorleven en daarbij te vergeten, dat de verwekker van dit lieftalligs haar doodsvijand was. Maar het wilde niet zeggen, dat Idinunum haar voormalige gevoelens had laten varen. Zij mochten zwakker geworden zijn, - nu waren zij weer aanwezig, door hetgeen zij gehoord had als met bezemen opgeveegd uit de donkere hoek, waar de verlangens slapen. Was het mogelijk, dat de labartum, hij die het ongeborene doodt, toch nog gewonnen was door de bezwering, heksenspreuk en bokkenbloed, opgevangen uit rokende ingewanden? Was hij, als had hij zijn duivelsplicht al te lang
| |
| |
verzaakt, ter elfder ure verschenen om te voorkomen, dat Shaksagh opnieuw zwanger zou worden en aldus nog hechter gekoppeld aan den indringer, die hier tot Idinunum's afgrijzen over mensen en akkers gebood, als was het zijn rechtmatig bezit? Idinunum wiegde zich werktuigelijk in de heupen, de handen wrijvend langs de dikke knieën, blind voor de duisternis en gevoelloos voor de nachtkou, peinzend over de mogelijkheden, die niet dood bleken. Nog altijd draalde er een kans, dat het uitblijven van een zoon tussen Urukagina en Shaksagh een wrok zou laten rijzen, die hoger beloofde uit te schieten dan de palmtwijg, die even oud was als Amat-Bau...
De palmtwijg...! Toen de huishoudster na een nacht zonder slaap in de morgenkoelte trad, om haar gebeden te gaan zeggen, zag zij Urukagina gebogen staan over de wassende loot, die hem al haast tot de schouder reikte. Hij had het voorhoofd gefronst, en streek zich met éen hand langs de kin. Idinunum bleef staan en sloeg hem scherp en slinks gade. Hij drentelde een keer half om het rijsje heen, als was hij van plan, er iets mee te doen; éens stak hij aarzelend de hand uit naar het mes aan zijn gordel. Maar daarop liep hij weg, zo vastberaden van tred, dat Idinunum begreep, dat hij de palm had gespaard, omdat het een mannebloesem was en omdat het zaad ervan nieuwe geslachten van palmen zou moeten wekken... - Een zoon en een erfgenaam voor Shaksagh...? Idinunum betrad de voorhof van het tempeltje, schijnbaar zich voegend naar haar lot; maar inwendig bleef ze vol onrust, als was ook voor haar achter de aanblik der dagelijkse dingen en de sleep van dagelijkse taken in het schemerduister, waar de menselijke hartstochten geboren worden, een schoot verborgen over welks schraalheid of bloei de goden nog niet hadden beslist.
Zo gedijde Amat-Bau. De zoogtijd was verstreken, de tijd gekomen, waarin zij binnen een omheinde plaats met dierfiguurtjes zat te spelen, tot zij weer over de heining begon te klauteren en het hele kamp begon te verkennen; en zodra zij wist, waar gevaren dreigden - bij het water, of in de schuur met de ezels, die soms achteruit trapten, of bij de grote kooi met buizerds, die Urukagina af en toe losliet, opdat zij de muizen in het land zouden verdelgen - was ook een deel van Shaksagh's angst om het meisje verdwenen en zag men haar dikwijls alleen; zij speelde met de kinderen van slavinnen en arbeiders en zwierf langs de boerenhutten, en alles hield een wakend oog op haar, van Idinunum af tot aan Nachunte, die haar soms aan de rand der steppe vond op
| |
| |
zijn speurtochten naar geneeskrachtige planten en weer naar huis bracht.
Zij groeide, als een aanschouwelijk beeld van de tijd, die binnen elk mensenleven groeit, en Urukagina herkende daarin de schreden, die hij zelf aflegde en mat er de afstanden aan, die hem van het bewogen verleden begonnen te scheiden. Hij speelde veel met zijn dochtertje, kneedde ook nog wel als zij hem daarom vroeg, poppen van leem en kleine gedierten en vogels voor haar, of nam haar weer als zij alleen speelde, wat neuriënd, zuchtend en haar verbeelding met gesprekken en gedroomde kinderen omringend. Zij was niet zo warm van huid als Shaksagh, en had zijn eigen hoekiger gezicht; hij herkende het al onder de kinderlijke ronding; hij herkende zelfs meer en meer, tot zijn ontroerde verwondering, trekken in haar van de kleine, lijdende zwarthoofdige vrouw uit de tempel van Enlil te Nippur, die zijn moeder was geweest. -
Arbeid, dagelijkse beslommering en dagelijkse genoegdoening maakten zijn leven uit en tekenden een vast stramien; daarover schoven weinig schaduwen. Maar schaduwen waren er toch. Een der donkerste bleef Urukagina's geheime zorg aangaande Shaksagh: af en toe kon zij weer zo peinzend worden, dat hij haar sombere, afwezige stilten duchtte als voorboden van een nieuwe storm een opflakkering van wanhoop en gekrenkte ijdelheid; want een zoon was er nog niet geboren, en de kans daarop kondigde zich ook niet aan. En Urukagina kende Shaksagh goed genoeg om te weten, dat zij zich daar niet bij neerlei en ieder ogenblik, radeloos woest, in verzet zou kunnen komen tegen die lotsbeschikking. Zulke stemmingen van dreigende inkeer vervlogen wel, zoals donkere hemels ergens in de verte kunnen stranden en uiteenwaaien; maar Urukagina vergat toch niet, dat zij er geweest waren en de vrees voor hun terugkeer overviel hem nu en dan koud. -
Er waren andere tijdelijke schaduwen over zijn bestaan, en zij werden geworpen door alles, wat samenhing met het nieuwe bewind in Shirpurla. Nog altijd kwamen er karavanen aan de Staartstroom pleisteren, voor zij de grote zandbaren in trokken, of op terugtocht naar de stad van den patesi. En hoewel Urukagina zich wijselijk achteraf hield bij de aankomst van drijvers en kooplieden, daar hij door sommigen vreesde herkend te worden, en het raadzamer achtte, dat men in de stad niet zou weten waar hij was beland, liet hij zowel door Shaksagh, die voor de reizenden de meesteres was gebleven, en ook door het dienstvolk steeds navraag doen naar den nieuwen heerser en het volk. De karavaanmannen bleken over 't geheel wantrouwig en karig met woorden, zodra men over Lugal-anda sprak; waaruit Urukagina overigens opmaakte, dat zij dan toch weinig reden tot lofzangen hadden en zeker bang waren, zich tegenover vreemden te verspreken. Slechts éens had een der kooplieden zich onbewimpeld uitgelaten; het was een nog jeugdig man geweest, maar hij was al zo door de kiespijn toegetakeld, dat er nog maar een paar onder- en bovenhoektanden in zijn kaakgebeente staken;
| |
| |
en daar hij veel lachte (of beter: grijnsde) verleende dat bij die gelegenheden aan zijn breedgetrokken mond een bijvertoon van schrille grappenmakerij. Hij scheen zich van de huiveringwekkende spotzin van zijn uiterlijk bewust te zijn, want hij ratelde graag en veel en genoot blijkbaar, als men naar hem keek; en zo had hij dan ook, toen Ninnabi hem op aanstichten van Urukagina ondervroeg naar de stand van zaken in de grote stad, sinds Lugal-anda door goddelijke beschikking patesi geworden was, met grijnzende klankholte en sputterende tong geantwoord, dat het leven in Shirpurla nauwelijks meer ‘stond’, maar eerder wankelde en eerstdaags zeker ter aarde gestrekt zou liggen. - Urukagina was, met een mantel om hoofd en schouders, wat achteraf gaan zitten bij het vuur, waaraan de vertrouwelijke mededelingen zouden worden gedaan, want men kon aannemen, dat de door kiespijn mismaakte jonge koopman nog wel andere dingen zou beweren, als hij reeds zo honend begon. Wel gaven enkele anderen hem stille wenken, dat hij beter zwijgen kon, maar hij scheen zich hier, op zoveel mijlsafstand van de stad, veilig te achten en er daarenboven behoefte aan te hebben, zijn hart uit te storten. Sissend tussen de kromme haken van zijn overgebleven tanden was hij zijn verhaal begonnen.
‘De grote stad, zegt de hofmeester der bloeiende vrouwe! Nog een tiental jaren, beweer ik, en de nieuwe heren zullen beleven, dat er geen sterveling meer woont... Wij allen hebben ons dan in stilte naar de zeven windstreken verstrooid, en wij zouden ook wel dwaas zijn, wanneer wij nog langer in dat toevluchtsoord van dwang en roof bleven huizen; en dan kon het wel eens geen grote stad meer zijn, zoals ik zei, maar een zeer kleine, alleen nog bevolkt door wat amelû, priesters en krijgers...’
‘Ik wist niet -’, begon Ninnabi, als had hij uit domheid een onderwerp aangeroerd, dat zo onbehaaglijk bleek; maar de tandeloze en geestdriftige liet zich niet van zijn stuk brengen. Hij zwaaide zijn ene arm opwaarts en liet ze met een plof vallen.
‘Zó laag zal Shirpurla zinken, als Ningirsu het niet verhoedt..: De gramschap van den god schijnt nog niet van ons genomen, ofschoon wij Lugal-anda toch op voorspraak van den god de knots in handen hebben gegeven. Misschien waren onze gesternten verward, of heeft een der priesters een misslag begaan bij het opdragen van de zoen-offers,’ voegde hij er slinks aan toe, en zijn zwarte mondholte bleef zichtbaar, de leden van zijn ene oog knepen listig samen. ‘Misschien ook heeft hij de knots genómen... Chi-chi-chi! Mag de gunst van den god met Lugal-anda zijn - de grootmachtigen beschermen hem! - de wangunst weegt op ons, ik blijf er bij. Nog nooit hebben wij zoveel cijns op moeten brengen van onze verkochte waar; in elke straat van onze Poort loopt een opziener van de schattingen, en hoeveel kost het ons al eerst niet om hem te bewegen, naar de volgende straat door te lopen; en als men hem daar ondertussen méer heeft geboden, komt hij des te
| |
| |
sneller terug... In de woning van den groten heer en de tempel krioelt het van rekenmeesters; ze lopen met telborden onder de arm en zijn vroegtijdig grijs - Chi-chi-chi...! Waarschijnlijk kunnen ze het niet zo snel bijhouden, wat er aan goederen en landerijen, aan graan en olie en wijn en linnen en gedierten verslingerd en weggeschonken wordt... wel te verstaan aan hen, die zulke giften plegen te verdelen, zonder er zelf voor te werken... Ja, hun gaat het goed, die van bedrog leven en geld en goed uitlenen tegen schandelijke onderzetting, en met valse stenen dobbelen, en voor verrader spelen, want hun aantal groeit metterdag; maar de rechtschapenen...!’
De andere kooplieden om het vuur hadden al een paar maal kregel gehoest, doch de tandeloze volhardde onverstoorbaar in zijn geroskam.
‘Er zijn er, die zeggen, dat het een bijzondere zegen des hemels is, als de tempel gedijt,’ ging hij verder, ‘en als ik als priester was geboren of opgeleid, zou ik dat zeker beamen. Maar kijk nu eens, hoe het er met koopman en handwerker voor staat! De zegen blijft bìnnen de tempel... Het is waar, dat Shirpurla zeer rijk is en dat er veel is opgeslagen, ivoor en zilverbaren en sandelhout en specerijen, noem maar op, het is er; doch het ligt allemaal in de schaal van de enkelingen en de schaal der velen is leeg en schommelt hoog... Zie ons: de karavanen brengen steeds meer goud en koper, en wij trekken er weer op uit om loog en hars en cederhout, maar wij moesten ons eigenlijk, afvragen, voor wie wij er op uit trekken. Van elke koop en verkoop die wij boekstaven, berekent men ons na terugkeer een twintigste, en men hoort zelfs mompelen, dat het weldra een tiende zal zijn. Wie zou nog willen leven in Shirpurla?’
Toen de jonge koopman zo ver was, begon de kameelleider, die onrustig heen en weer had zitten schuifelen, over de koers te spreken, die de karavaan zou moeten volgen, maar behalve een enkele koopman, die de bedoeling snel aanvatte en verder spon, zei niemand er veel op, want men zag, dat de loslippige handelsman zijn grieven nog niet had gelucht. Hij grinnikte een keer, toen de leider had uitgesproken, als was hij in de tussentijd op een nieuw punt van gesprek aangeland, en zei:
‘Het zal niet lang meer duren, dan slaaft heel Shirpurla voor dit bewind; want ook onze vrouwen worden als werkezels benut door de genadigste der heerseressen... Ja, onze patesi - Ningirsu schore zijn handel en wandel! - heeft zich namelijk in de echt verbonden; iedereen smeekte hem er om, opdat het huis van Ur-Nina niet uit zou sterven en opdat uit zijn lendenen een zoon zou worden verwekt, die de knots van den godgevallige over zou kunnen nemen. Barnamtarra heet zij, Barnamtarra met de voorhoofdslokken (die zede heeft zij van uitheemsen afgekeken) en de witte voeten, die Lugal-anda's gunst won en nu naast hem zetelt op de gouden gestoelten. Zeker zal ze hem kinderen baren, want zij is jong en welgemaakt en van den hogen heerser zegt
| |
| |
men, dat hij reeds als priester vele kinderen bij de tempelvrouwen heeft gewonnen, hoewel, strikt genomen, deze kinderen van den god zijn...’
Hier was een der oudste kooplieden opgestaan en had de aanzittenden om het vuur met plechtige en klankrijke stem goeden-nacht gewenst, waarna hij den tandeloze nog eens afzonderlijk, even waardig en veelzeggend, een gezegende nachtrust wenste. Maar de jonge man deed, alsof hij deze wenk niet begreep en ratelde door:
‘Men zegt, dat de hoge heer de heerseres leerde kennen, toen hij het landgoed Lachende Wingerdrank van den ouden melkerij-opzichter Ashag kocht... Ja, het is verwonderlijk, hoeveel landgoederen de huidige heerschappen weten op te kopen, en hoe er bijna geen tuintje voor den arme overschiet... Eerst al heeft de patesi de koningsgoederen aan zich getrokken en daarna de bezittingen van den heer Papsukal, - een man, wiens naam ge zeker wel hebt gehoord, want hij was onder Enlitarzi een geducht jager en ijverig hoveling; men zou vele avonden kunnen vullen met van hem te verhalen, van zijn daden, rijkdom en droeve dood; maar ik laat dit daar, en spreek nu van den ouden heer Ashag, die het landgoed Lachende Wingerdrank aan Lugal-anda afstond en daarvoor (naar een schrijver van den patesi mij zelf verzekerde) duizend shekels in zilver, een zolder met graan en vijftig ezelinnen heeft ontvangen, alles uit de schatkamers van het paleis... Chi-chi-chi! En bij de gelegenheid van die koop viel, zoals algemeen bekend is, het oog van Lugal-anda, den groten, op de dochter van Ashag, Barnamtarra, die ik hiervoor noemde. Zij was toen vijftien jaar en rank als de rietschachten daar aan dat zegenend kanaal, en haar gelaat was getint met de tint der anemonen, al is het dat nu ook nog, maar veeleer door de kunstvaardigheid van de dienares der zalven; en zij had de witste voeten van alle vrouwen in Het Land en de weelden van lshtar, die Inanna heet als zij de geliefde van haar heer en meester is, zijn geborgen in haar lendenen. Toen, heren die ik hier ken en merendeels niet ken, mannen van de karavaan en kwekers van koren en palmen, toen Lugal-anda haar zag, werd hij onttroond; want hij verhief Barnamtarra tot de gebiedster over zijn hart, en wie het hart van den patesi heeft, heeft zijn macht... En daar gaat nu door Shirpurla de koningin Barnamtarra in haar draagstoel met witte ezelinnen of witte kemels, en offert aan alle goden, maar het meest aan
Ningirsu, en dat heeft zijn reden, méer dan die van de vriendschap, welke haar en den heerser verbindt met Suburu, die thans het allerheiligstebetreedt en het grote morgen-offer brengt... Zo vroom is de gemalin van den patesi, dat zij alle vrouwen der stad wekelijks oproept om zonder beloning een dag te werken “voor den god”, vlas te spinnen in de voorraadkamers en wol te plukken en te karen, en graan te zeven, en linnen te weven en te stikken, en vruchten in te maken en olie te persen uit sesam - alles voor den god, alhoewel mijn zondig gemoed mij influistert, dat deze diensten de hoge vrouwe zelf meer ten goede komen, want men weet
| |
| |
hedentendage niet meer, of er nog scheidsmuren lopen tussen de voorraadschuren van den god en van den patesi; en daarbij heeft de gemalin van den gebieder behalve schone lokken en blanke voeten een verstand, dat zeer snedig rekent -’
Hier hadden de verontruste kooplieden, die de vrijmoedigheden van hun gezel totnogtoe geduld en aangehoord hadden, zulk een koor van schraping en hoesting aangeheven, dat de tandeloze hen aankeek, alsof hij nu zelf ook vond, dat er voldoende was gezegd, om den plattelanders een indruk te geven van de ‘stand van zaken’ in de stad. Hij verrees van het vuur en boog de anderen goede-nacht, met een half berouwvolle uitdrukking op het gezicht, die onwaarachtig en scheef boven zijn ingezakte mond troonde; en onwaarachtig moest 's mans berouw wel zijn, want Urukagina zag heel wel, dat hij inwendig zeer voldaan scheen te zijn over zijn onthullingen.
Urukagina verbaasde zich nauwelijks over deze dingen: zij bevestigden zijn gedachten over Lugal-anda en diens aanhangers: een bloeddorstiger wolfsgebroed was heer en meester geworden over de stad en het land. Want niet enkel van horen zeggen, maar ook van nabij begon het duidelijk te worden, dat de nieuwe wolven in Shirpurla een honger hadden, die zij langs alle wegen en sluipwegen trachten te verzaden: wat de tandeloze gezegd had van het aantal opzieners, ging evenzeer op voor de buitengewesten; nog nooit hadden zich zoveel zendboden uit Shirpurla vertoond; de belastinggaarders zwermden langs de kanalen en rijwegen; de ishakkum in Ab-Enki was al tweemaal vervangen, want de oude wijze van schrapen, knevelen en persen scheen niet langer voldoende; er werden mannen gevraagd, die genadelozer en bovenal sneller te werk wisten te gaan, om de schatkoffers in de stad en de bewaarplaatsen van het gezaaide, geweefde en gebrouwene te vullen. Het was een doorn in Urukagina's vlees, die hij tijdelijk vergat, maar die steeds weer vlijmde, als de omwonenden met klachten bij hem kwamen of wanneer hij handelaars sprak in het marktvlek: geen voordeel zo gering, geen oogst zo bescheiden, of de dienstknechten van den nieuwen patesi stonden gereed hun deel te eisen van wat akker, water en bedrijf opleverden. Urukagina luisterde naar deze klachten, zoals weleer, toen ze hem in zijn ambt van opziener over de levering der wol waren gedaan: somtijds wrevelig van binnen, omdat men zich zo weerloos moest laten beroven, en toch met uiterlijk geduld; hij sprong menigmaal de hulpelozen bij, of stelde verzoekschriften voor hen op (waarop nooit een antwoord kwam); hij overlegde met Nachunte, wat men kon doen tegen de geeuwhonger naar geld en goederen, waarmee de bewindhebbers in de stad hun handlangers op de bevolking loslieten.
Nachunte mocht een man zijn, die weinig aandacht aan andere zaken besteedde dan aan zijn kruiden en zijn eredienst, - zijn medelijden met de berooiden scherpte toch zijn verstand en het was op zijn aanraden, dat Urukagina er in het derde jaar van zijn komst toe overging, een
| |
| |
voorraadschuur te bouwen, waaruit de armste boeren konden putten, als de nood daartoe dwong. Het was als een beschermende hand, die hij hun toestak. Zij waren immers pachters van de paleis- of tempelgoederen, en tot nog toe hadden de ambtenaren van den patesi of god Ningirsu, of van beiden, hun het zaaigraan voorgeschoten onder beding, dat twee-derde van de oogst koning of god zouden toevallen! Was de opbrengst goed, dan zag toch de man, die moeizame arbeidsmaanden achter zich had, de grootste helft der vruchten door anderen in de wacht slepen; mislukte de oogst en viel er ook bij streekgenoten in ruil voor wol of onder aanbod van arbeidskracht niets te bemachtigen, dan liep de pachter kans, als slaaf te worden verkocht; zo had men het thans in de machtige stad beslist. Het was een gruwel in Urukagina's hart, zoals het ook Nachunte pijnigde, die herhaaldelijk zijn woede over de misstanden uitte, en onverhoeds met het voorstel kwam, ieder jaar een overschot van het graan op zij te leggen voor hen, die anders van den ishakkum en zijn stokdragers afhankelijk zouden zijn. Nu konden de geplunderden bij gebrek aan een behoorlijke oogst een beroep doen op deze overschotten, die een borgtocht betekenden voor hun ongestoorde arbeid en vrijheid van lijf.
Daar deze voorraadschuren aan het kanaal waren gebouwd en niemand wist, dat Urukagina er achter stak, waren er in het begin ettelijken, die niet konden geloven, dat het waar was, wat anderen (die al geholpen waren) hun vertelden; het scheen hun een lokmiddel om hen nog onbarmhartiger aan de machtige gebieders in de stad te binden, want zij twijfelden niet, of dezen hadden de hand in het spel. Maar toen na een paar zomers de onbaatzuchtigheid der onderneming bleek, en Nachunte er niet van zweeg, dat Urukagina de bouwer van de voorraadkamers was, was de opgetogenheid en verwondering over deze weldaad algemeen; en Urukagina vond keer op keer een korf met fruit, een wit geitje, een koppel duiven, een kruik met glanzende dadels of andere roerende getuigenissen van dankbaarheid in de voorhof van zijn tent, als hij des morgens naar buiten ging. Hij wist, dat een weigering van deze geschenken der armen hen zou krenken en nam ze aan (alsof hij zelf niet over het duizendvoud en meer van deze dingen beschikte), zonder te vergeten, er Ninshag zijn deel van te geven. En Nachunte en hij glimlachten bij die gelegenheden tegen elkaar als twee volleerde samenzweerders.
|
|