Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 323]
| |
Zesde deel | |
[pagina 325]
| |
[XVII]Zelden had iemand kunnen vermoeden, dat zijn boosaardige bedoelingen zo volmaakt in het tegendeel konden verkeren als Idinunum, de huishoudster van Shaksagh. Toen zij tijdens Urukagina's verblijf als opzichter aan de Staartstroom in haar spijtige wraaklust onheilstekens aan de zwijgende aarde had toevertrouwd in de hoop, dat geesten van het kwaad, in die omtrek zwevend, haar voornemens zouden opvangen en in daden omzetten, meende zij eerst, dat de machten van het onberekenbare haar terzijde gesprongen waren: na zeven dagen was de gevolmachtigde van den patesi, aan wien Shaksagh zich in dolle liefde had overgeleverd, vertrokken, en sindsdien was er taal noch teken van hem vernomen. Reeds had Idinunum zich smalend tot Shaksagh gewend: ‘Nu, mijn kirrende duif, wat is er van den doffer geworden? Hij is weggevlogen en zal elders een nieuwe wederpaar vinden...!’ zonder dat de goudhuidige bezitster van de landerijen aan Ea's watergracht haar anders had geantwoord dan met een zucht. Doch daarop was er werkelijk een teken verschenen: Shaksagh bleek moeder te zullen zijn, en er was geen twijfel aan, van wien zij haar kind ontvangen had; dat moest ook Idinunum, zelf veel te goed op de hoogte met de berekening der gesternten, toegeven. Het was in die eerste nazomer en herfstmaanden overigens een diep geheim gebleven voor allen, die aan de Staartstroom woonden; voor Idinunum, die te dicht in de nabijheid van haar meesteres leefde, kon het moeilijk verborgen blijven, te meer niet, omdat Shaksagh zich alras aan haar had geopenbaard, als aan de enige, die haar na stond. De huishoudster had er in den beginne een aanleiding in gevonden, om nog bij tender en onverzoenlijker over Urukagina te spreken: ‘Een fraaie koningsbode, dat moet ik zeggen! Is het nu gewoonte geworden van de beambten der stad, om op hun tochten links en rechts kinderen te verwekken, opdat de patesi er een aantal nieuwe cijnsplichtigen bij zal krijgen...?’ Maar ook op deze aantijgingen en smadelijke verwijten jegens een afwezige had Shaksagh niet veel geantwoord, en Idinunum begreep, dat haar geheime bezweringen ter ore moesten zijn gekomen van spotgeesten, die 's mensen opzet dooreen werpen als een windvlaag de lichte bouwsels van kinderen; of misschien erger, erger voor haar althans, had Shaksagh's godin, Bau, de lieflijke, haar hand uitgestoken en verhoed, dat Idinunum haar oude rechten op de meesteres hernemen kon: er was scheuring gerezen tussen de twee vrouwen; Shaksagh was de weg gegaan van de vrouw, die den man aanhangt en zij, Idinunum, voelde zich verschopt bij mensen en goden, en wrokte inwendig en ook uitwendig als een kind, dat achteruit is gezet. | |
[pagina 326]
| |
Zij had nog éen keer gewelddadig gepoogd te redden, wat er te redden viel; het was bijna een daad van wanhoop, maar zij waande, dat Shaksagh's afkeer van haar genegenheden misschien toch nog herwonnen kon worden, als zij zich de hulp verschafte van een der gevaarlijkste duivels der onderwereld, dodelijker dan de lilitû of utukkû,Ga naar voetnoot+ te weten den kwade, die het kind in de moederschoot doodt, en dien men soms den labartum noemde, maar voor wien in werkelijkheid de vreselijkste naam niet toereikend was. Zij voelde, dat zij zich de helse gunst van dezen duivel niet verwerven kon zonder hulp, en zij nam daarvoor haar toevlucht tot een oud wijf in een der aangrenzende herdersgemeenschappen, van wie zij trouwens ook haar andere kwaadaardige bezweringen geleerd had. Het was een feeks, die in deze streek zonder priesters een macht bezat, waarop men maar node een beroep deed; de meesten vermeden het, haar naam te noemen, laat staan, dat zij dorsten haar bezoeken of haar aankijken, als zij zich vertoonde. Zij huisde in een lemen hut, half onder de aarde, en leefde van de onvrijwillige offers, die de herders en boeren van dit grensgebied haar brachten, om haar goedgunstig te blijven stemmen jegens zichzelf, hun kinderen en hun vee; slechts in gevallen van nood deed men een beroep op haar, want zij kende de kruiden en gewassen, die genazen, en wist meer van de geheime namen en tekens der geesten, dan menig wichelpriester in meer geordende nederzettingen. - In een van de najaarsnachten, waarop het met vlagen regende en buien als bezems langs de sterren veegden, de duisternis van de aarde opzwiepend tegen de hemel en weer van de hemel naar de aarde jagend, was Idinunum uit het vaste kamp van Shaksagh door een binnenpad langs de bouwvelden naar de heks getogen, een zwarten bok met zich slepend. Zij had de bek van het beest met een koord dichtgesnoerd, want zij was bang, dat hij zou gaan blaten en haar heimelijk bezoek verraden; zij zeulde zich, beangstigd door de onstuimigheid van wind en weer en het vooruitzicht van het onderhoud met de oude katijf langs het overgutste modderpad, maar haar verlangen, om Shaksagh te herwinnen en de herinnering aan Urukagina, die in Shaksagh leven ontving, te niet te doen, was machtiger dan haar angst, en dreef haar door de benauwenis van duizend vrezen verder, tot zij, naar het haar voorkwam, op zijn minst, aan de rand der wereld de onderaardse verblijfplaats van de verfoeide kol bereikte. Het was een afschuwelijke nacht; zij had de heks met eigen handen moeten helpen den bok te verscheuren en bij levenden lijve te offeren; zij had de weke, onzichtbare ingewanden van het stervende beest onder haar vingers voelen wegzakken, en slechts met moeite het bloed kunnen opvangen, dat bij het licht van spetterende, ranzige olie in een toverkring vol onheilswoorden moest worden uitgegoten, die de oude vrouw vooraf had getrokken en getekend;... zij had, met bevrozen ziel geluisterd naar het zonderlinge, aansnerpende | |
[pagina 327]
| |
en weer tot laag gebrom dalende noodlotsgezang van de heks, die den labartum aanriep over Shaksagh, opdat de vrucht der liefde zou stremmen in de baarmoeder, zoals bloemen sterven onder een ijskoude herfstwind, zoals het dier stuiptrekkend omkomt onder de greep der offeraars. De oude vrouw hijgde en stonk nog erger dan de dode bok en het bloed, dat stolde in de schaal en op Idinunums vingers, zonder dat zij de moed had, het af te wissen. En ook, nadat de aanroeping van den onzichtbaren doder was voltrokken, kon Idinunum niet terugvluchten naar Shaksagh's tenten; de heks, die het bokkenvlees al in een veilig pekelvat had laten zakken, was vol van een nieuwsgierige, grijnzende kwaadaardigheid en liet haar niet gaan, voor zij alle onderdelen van het gebeurde te weten was gekomen. Zij aaide Idinunum met haar kille, benige vingers langs de kin en klopte haar op de schouder en hield niet op met lachen, alsof zij zich niet alleen verheugde over het onheilswerk, waaraan zij zo'n werkzaam aandeel had, maar ook over het ongeluk van Idinunum zelf. ‘Wij zijn zusters,’ knerste ze met stroeve keel en tot Idinunum's diepe afschuw; ‘ik heb de mannen gehaat van het ogenblik af, waarop ze mij, toen ik een kind was, onder mijn slippen wilden kijken... Ik kan mij je gedachten voorstellen; lubben moest men ze, allen te zamen; er zijn geen kwelgeesten genoeg, om hen met onmacht en ziekten te slaan, deze aasgieren op het geluk der vrouwen... Nu is mijn lichaam verwelkt, en mij randen ze niet meer aan; ze kruipen ondertussen bij nacht en ontij mijn hol binnen en smeken om liefdedranken en afweerspreuken tegen de naijver van hun ega's en het ho omdragen...’ Zij lachte een keer onverzoenlijk en diep in de keel, en Idinunum wist niet, waar te kijken. ‘Maar ik geef hun waardeloze amuletten of voorwerpen die het tegendeel bewerken, en zij danken mij ervoor, alsof ik hun weldoenster was... ik!’ Weer had zij gelachen, tot het Idinunum koud om het hart werd. ‘Zij beseffen niet, dat vrouwen niet voor hen geschapen zijn; maar ik maak hun andere dingen wijs, en lach hen uit, omdat ik zo oud als ik ben, hen bij de neus kan nemen... Maar jij bent nog niet oud, en jou komt alle schoonheid toe, die deze beambte van den patesi straffeloos heeft willen genieten... Jou zal ik ze hergeven!’ - En zij wroette nog na in het zand, waarin de toverkring gekrast stond en haar bejaard karkas schudde van aandoeningen, die Idinunum met schaamte vervulden, als keek zij in een gebarsten en besmeurde spiegel, waaruit haar eigen mismaakt evenbeeld kaatste... Pas tegen de doorregende grauwte van de morgen had Idinunum aan het mummelen en huiveringwekkend gelach van de feeks kunnen ontsnappen, nog juist op tijd, om zich voor de eerste bedrijvigheid in het kamp van haar meesteres te bergen, en bleek van de doorstane verschrikking, die zij zichzelf plechtig beloofde niet te herhalen, wat er ook gebeurde. Zij had daarna vergeefs gewacht op de vernietigende uitwerking van de bezwering; de labartum had zich niet laten vermurwen, wellicht had hij het elders te druk; Shaksagh bloeide voort als | |
[pagina 328]
| |
een rijpende granaatappel, zonder het minste vermoeden van Idinunum's verborgen aanslag. En Idinunum was half verheugd, half wrokkig over deze hernieuwde mislukking; zij had haar bezoek aan de oude misdadige vrouw niet herhaald, maar zich evenmin neergelegd bij de wordende dingen. Zodra de wintervlokken begonnen te dwarrelen, was Shaksagh's toestand nauwelijks meer te verhelen en wierp Idinunum het over een andere boeg. Het werk, dat de labartum - trots het rokend bloed van den zwarten bok - verzuimd had te doen, wilde zij nu zelf ter hand nemen; zij begon haar meesteres daarom toegewijder en op het oog onbaatzuchtiger te dienen dan voorheen, zo zelfs, dat Shaksagh de vertrouwelijke gesprekken voor het slapen-gaan met haar hernam. Bij een van die gelegenheden had Idinunum als terloops gewaagd van zekere handelingen, die de boerenvrouwen toepassen, om zich van nietgewenst kroost te ontdoen, in de hoop, dat Shaksagh zou toebijten en het niet zo ver laten komen, haar zwangerschap openlijk te vertonen; het feit, dat Idinunum de enige was, die er van wist, verleende haar nog een zekere macht. Maar er was alleen een scherpe woordenwisseling op gevolgd. Shaksagh had het denkbeeld, dat Idinunum haar zo slinks aan trachtte te praten, met verontwaardiging afgewezen. Zij was daarbij van een moedige fierheid, die Idinunum aanvankelijk verstomde. ‘Het kind zal geboren worden’, had Shaksagh gezegd, - ‘en zijn vader zal weten, dat het er is, zodra het de eerste kreet heeft uitgestoten. Hij is een ambtenaar van den patesi en heeft het druk; ik vergeef het hem gaarne, dat hij niet meer de tijd vond, aan mij te denken. Ja, zodra de sneeuw smelt en de wegen begaanbaar worden, zend ik een boodschapper naar Shirpurla. Wie zou daar niet weten, waar Urukagina, de pleegzoon van Papsukal, woont? Ik ben er zeker van, dat hij het kind erkennen zal, zelfs al wil hij de moeder niet huwen.’ - Idinunum had nogmaals haar verweer gezocht in hoon: ‘Grote heren...’ - maar Shaksagh sneed al haar beweringen af: ‘En zelfs erkent hij het niet als zijn kind - en wie zegt hem ten slotte, dat ik niet vlak na hem een anderen minnaar heb gehad? - dan nog zal het geboren worden. Het is voor mij het geschenk, dat hij heeft achtergelaten.’ - Enkele dagen aaneen had Idinunum er toen het zwijgen toe gedaan, maar eindelijk kon zij zich op een avond toch niet meer weerhouden om te zeggen: ‘Het zal niet lang meer duren, of men zal zelfs onder je wijdste gewaad je buik zien puilen... Dat zal aanstoot verwekken: was jij het niet, die steeds het strengst bent opgetreden tegen de slavinnen en boerinnen hier aan de kreek, die zwanger werden zonder gehuwd te zijn...? En wat geef jij hun nu zelf voor een voorbeeld?’ - Shaksagh zuchtte en lachte ten slotte bij het losknopen van haar rijke vlechten. - ‘Hoe meer men van het leven ervaart, beste Idinunum, hoe anders men gaat denken... Ik zie in, dat ik die vrouwen onrechtvaardig heb beoordeeld... En de aanstoot, waar jij zo vol bezorgdheid | |
[pagina 329]
| |
over spreekt, zal ik wel op me moeten nemen als de straf voor mijn vroeger wanbegrip...’ Het was Idinunum's uiterste en tegelijk zwakste poging geweest, om Shaksagh te bewegen tot onderdrukking van het wordende kind; zij spraken er nadien niet meer over. Doch de anderen deden het des té meer. Het was nu inderdaad niet meer te verbergen, dat de meesteres van de pleisterplaats en de tenten, de kudden en landerijen, moeder worden moest. Wat de dienstmaagden uit haar naaste omgeving reeds hadden gegist - en het was voor hen al lang geen geheim meer, dat de zeven dagen en nachten, die Urukagina aan de Staartstroom had gesleten, éen minnevlaag waren geweest - werd nu ook gemeenschappelijk weten der anderen en bracht stille beroering te weeg onder het plattelandsvolk. Het was een beroering, die meer door verwondering dan door de verwachte aanstoot bezield werd; men was eigenlijk zo verbaasd over Shaksagh's gedrag en toestand, dat men vergat, haar te veroordelen. Zij was bovendien de meesteres, en het kwam in de meeste breinen niet op, haar ter verantwoording te roepen voor daden, waaraan in andere gevallen een ongemakkelijker maatstaf zou zijn aangelegd. - Tegelijkertijd uitten velen de veronderstelling, dat de vader van het kind toch wel terug zou keren; het was al te dwaas, zulk een bruid en zulk een bruidschat te verspelen! Hun veronderstelling was, tot Idinunum's afgrijzen, bewaarheid. Juist op het ogenblik, waarin de huishoudster zich er op voorbereidde, zich bij de zwangerschap van Shaksagh neer te leggen in de verwachting, dat de toekomst het verlorene zou herstellen, verscheen Urukagina, als om Idinunum's hoop voor altijd de bodem in te slaan en haar zienswijze volmaakt te logenstraffen. Hij bracht het nieuws met zich van de paleisopstand, Enlitarzi's dood, de ondergang van Papsukal en andere hoge heren; doch de berichten over de machtswisseling in de verre, fabelige stad, het noemen van namen met grote klank, die ten slotte klank bleven voor het merendeel dezer boeren, maakte niet zoveel indruk als het feit, dat hij de meesteres, kort na zijn aankomst, huwde en daarmee te kennen gaf, dat hij haar ongeboren kind als hét zijne aanmerkte. -o De vreugde van het dienstvolk der akkers en der slavinnen uit Shaksagh's omgeving bij zijn weder-verschijning reeds was voortgekomen uit het onbedrieglijke en vaste voorgevoel, dat in allen had geleefd; zij schenen er geen oogwenk aan te hebben getwijfeld, of de ambtenaar van den patesi, die hun goed had gedaan en de rechtvaardigheid had betracht, de man, die de minnaar van de schoonste en rijkste vrouw in hun gebied was geweest, zou terugkeren.. Dat was de betekenis geweest van het gejuich, dat zij aangeheven hadden, toen Urukagina na zijn eenzame en moeitevolle vlucht uit Shirpurla het erf van Shaksagh was komen oprijden, zonder zelf nog te beseffen, wat de opgetogenheid van het plattelandsvolk te weeg bracht. - Maar voor Idinunum had ditzelfde gejuich geklonken als het kermen van | |
[pagina 330]
| |
klaagvrouwen bij de dood van iemand, die dierbaar is geweest. Sommige avonden waren zwaargepurperd, andere van licht karmijn, weer anderen dreven vol goud, zacht paars en parelmoer; sommige werden ter ruste gelegd alsof men ze had gebalsemd, zo bleek en vredig. De ochtenden fluisterden, ruisten, schubden de hemel met vluchtige wolkjes; de zilverdamp trok hoog op tussen voren en aanplantingen; zij deden een verhaal, dat Urukagina verstond, zonder dat hij zich in hoefde te spannen tot begrijpen. Voor het eerst zag Urukagina weer de aarde onder zijn voet en de hemel boven zijn hoofd met onvertroebelde ogen. Hij had de toppen van Su-idin niet vergeten met hun ceders, slangen en zenghitte, evenmin als de kloven, de wilde beken en de nog wildere bewoners van de hellingen achter Gû en Ashunak, waar de boogschutters wonen en de steenaanbidders en de vereerders der apen; en vaak verschenen zij in zijn dromen, even dikwijls als de onherbergzame krochten van de Zilverbergen met hun ij zei en sneeuwval, hun onnaspeurbare gedierten en de zilver-delvende Urartû, waarmee de kooplieden van Shirpurla handel gedreven hadden. Hij had de steden aan de tweeling-rivieren gezien, op hun kunstmatige hoogten, ten hemel stijgend met vorstenhuizen, ziggurats en bolwerken; en toch scheen dat alles eerder een spel der verbeelding, alsof hij deze bonte, dolzinnige beelden niet in werkelijkheid had aanschouwd, maar ze uit verhitte verhalen van anderen had verstaan, en ze ten overvloede in eigen herinnering opsmukte, waardoor zij slechts onwerkelijker werden en verder van hem af kwamen te staan. Zelfs het leven in Shirpurla, aan de zijde van Papsukal, in het aanzienlijke huis met daktuin en stallen, besloeg nu met een damp van onwezenlijkheid; er was een meetrillen van pijn aan deze voorstellingen, waarvan Urukagina de herkomst maar al te goed wist, maar die hij steevast verdrong en door al het nieuwe, wat hem ten deel viel, verdringen liet, niet ongelijk aan een genezende, die niet omziet, maar vóorwaarts wil, naar herstel van een gebroken evenwicht. - En hoe grondig was alles veranderd! Ondanks het feit, dat Urukagina zich in alle opzichten een berooid man had gevoeld, toen hij Shaksagh's kamp van verre gewaar geworden was, bestonden er noch in zijn gedachten, noch in die der anderen, bezwaren voor hem, deel te hebben aan de overvloed van de goudhuidige. Niemand vroeg hem, wat hij had meegebracht, Shaksagh het allerminst; zij had zuchtend en glimlachend geluisterd naar alles wat hij haar omtrent zijn laatste lotswisseling had verteld, en daarna het nachtleger voor hen beiden gespreid, als was hij niet weg geweest. Als hij zich nog verbaasde, was het over de tijd- en | |
[pagina 331]
| |
ruimteloosheid van haar genegenheid, die eenvoudig voortzette, wat onderbroken was. En sinds hij haar bed opnieuw deelde en zij een priester hadden laten komen, om hun huwelijk openlijk met zijn zegen te bekrachtigen, was het voor hem en haar en allen de natuurlijkste zaak ter wereld, dat hij de plaats van oppervoogd over haar bezittingen en welstand verkreeg. Wet en zede schreven voor, dat Shaksagh, rechtmatige erfgename van zoveel waarden, deze ook na haar huwelijksverbintenis in onomstotelijke eigendom bleef houden; maar geen rechtsregel kon haar verbieden, Urukagina daarin te betrekken, hem ervan te schenken, wat zij verkoos. ‘Hij, die des nachts mijn heer is,’ zei zij, met de gevleide behaagzucht van een vrouw, wier hartewens vervuld schijnt, ‘hoort het ook overdag te zijn. Hij zij mij gelijk in rijkdom.’ En zij gaf hem kudden, hele ikû'sGa naar voetnoot+ van het beste land, de sleutels van de voorraadkamers en onbeperkte volmacht om te beslissen over haar arbeiders en goed, over bouw en braak, schot en lot. Urukagina aanvaardde deze ommekeer vanuit een andere hartsgesteldheid dan hij de grootheid aanvaard had, die hem door Papsukal was opgedrongen. Hij had zijn plaats onder de amelû van Shirpurla aanvaard terwille van dien pleegvader, den bewonderde, verlorene en pas in de dood hervondene... Maar Shaksagh en hij waren elkaar nader, gebonden door het lichaam en het kind, dat in haar wakker werd. Er was niets meer, dat Urukagina uitdreef naar de roerige wereld; er was integendeel alles, wat hem maar verankeren kon aan de grond, waar Shaksagh woonde; hij wist niet anders, of het ‘doel’ lag thans bij haar. - Misschien ben ik toch nog een man van buiten gebleven; - deze gedachte vluchtigde dikwijls door hem, als hij in de vroegte de grote tent verliet en onder de aanlichtende hemel trad, om land en werk te overzien. Hij onderging daarbij steeds de stralende, troostrijke gewaarwording, een verbond met het leven te hebben gesloten, waarvan al het voorgaande slechts toebereidsel en proefsteen was geweest. Hechter verbintenissen bezegelden hier iedere daad, rechtvaardigden elke schrede. Zij misten het avontuurlijke en koortsige, dat zijn bestaan met de karavaan, of aan het hof en in de stad hadden begeleid; en toch was de stroom van dit hernieuwde leven trots alle schijnbare eentonigheid van een kracht, die hem uit vroegere jaren bekend was; een terugkeer naar eenvoudige dingen, die zich echter op een ander plan voltrok, dieper en tegelijk hoger. Hij gaf zich niet zo doordringend rekenschap van de dingen als in het verleden, maar zijn neiging tot overdenken sluimerde niet zo, of hij wist, dat hij dit schijnbaar kleinere geluk beter proefde en genoot dan het ondoordachte, vanzelfsprekende, dat zijn jongenstijd gedragen had; wat ongeweten en spelend tot hem gekomen was in zijn knapenjaren, had zich omgezet in het doorgronde, een | |
[pagina 332]
| |
evenwicht van hart en wereld, waarbij hij begreep, hoeveel de sterveling zelf er aan af of toe kan doen. - Ja, dit was het grote verschil; het nieuwe evenwicht omving hem met de grote avondwolken, flonkerde uit de vlucht der kraanvogels boven zijn hoofd, maar nog meer rees het uit de aarde onder hem. Had hij ooit een doel gehad, dan zeker hier en nu. Hij kende geen andere wens meer dan zorgzaam te bouwen; uit alle grondstoffen, die de dagen en de arbeid en de toewijding aan de vragen van ieder ogenblik hem leverden, het leven te bouwen. Geluk is niet te schieten met een pijl, zoals men de steenbok schiet, en nog minder verrast het ons als de panter, die onverhoeds uit het moerashout treedt en die men zegevierend ter aarde strekt. - Hier moest hij het winnen, geduldig en nederig, uit de plek gronds aan de Staartstroom, waar hij met mensen en vee verbonden was, die hij zag, zo geordend en voorbeschikt tot éenzelfde doel als hij ze nooit had kunnen zien, toen hij als dagloner temidden van hen werkte en zijn bestemming nog achter de kimmen had gewaand. - Ja, een man van buiten moest hij zijn gebleven, om deze voldoening te scheppen uit een leven, welks dagen zich aaneenreiden met de schijnbare gelijkmatigheid en vanzelfsprekendheid, die zijn dagen in de nederzetting van Zarzari eenmaal aaneengeregen hadden. Of misschien zegende hem ook de natuurlijke tovermacht, die er in elke arbeid gelegen is, welke de stervelingen met zon en waterkracht en wasdom verbindt in de vruchtbaarmaking der aarde. Er was een ingeschapen tovermacht in het aanraken en doorwoelen van het zaaikoren, dat Urukagina ieder vroeg voorjaar weer met wellust onderging. De hand, die in een mand met granen tast, voelt de zwelling van de toekomstige vruchtenaar bij voorbaat in het gladde, droge en schilferige ritselen van de korrels; het oog bewondert mee met de hand, schift, overweegt de kansen op oogst, die in elk grein sluimeren, zoekt uit en verwerpt. Van het begin van zijn huwelijk met de goudhuidige boerin af had Urukagina zich op de akkerbouw geworpen met een stille doelbewustheid, die een ieder aanvankelijk had verbaasd en nog wel deed glimlachen, al wist nu elkeen, dat de nieuwe meester bezig was het wezen der landbouw te doorgronden. Shaksagh, die het in den beginne beschouwd had als een goede scherts, waaraan dan ten overvloede nog een zeker voordeel was verbonden - want niet alleen komt het den landbezitter stoffelijk ten goede, als hij zelf deelneemt aan het werk, maar bovendien hield het voor Urukagina een weldadige afleiding in na al de bekommernis en spanning, die hij doorstaan had - liet het gaarne begaan; maar zij kon toch niet nalaten, er grapjes over te maken. Zij vergeleek zichzelf met een akker, die geploegd was en bezaaid, en kon het zich, zo zei zij, voorstellen dat haar man, naar der mannen aard, aan deze éne teelgrond niet genoeg had. Urukagna had met haar meegelachen, want er stak zeker een vermakelijk bestanddeel in de ijver, waarmee hij zich, na zijn zwervers- en herenleven, als boer bevlijtigde. | |
[pagina 333]
| |
- Hij deed echter geen opzettelijke poging, om een verklaring te vinden voor de lust, waarmee hij de hoedanigheden van spelt en tarwe, gerst en havergraan onderzocht en vergeleek en in proefakkers naast elkaar zaaide, om zich een oordeel te kunnen vormen over de uitkomst van elk gewas voor deze streek. Hij bevond, dat het hem goed deed, en er was een zinnebeeldige gevoelsoverdaad in het feit, dat hij de sleutels bezat van de voorraadkamers, die half onder de aarde gemetseld lagen; - als men bij deze van ruwe leem en klei gevoegde kelderruimten van metselen spreken mocht; hij hield zich daar, als de warme getijden voorbij waren, met voorliefde op, en had het zelfs eens niet kunnen nalaten, zich tot het middel toe te laten neerzinken in het mulle, sterke koren, plotseling verlokt door iets, dat wonderveel weg had van de dwingende lust, waarmee de man zich neer moet buigen over de vrouw. - En zo had hij, nu al ettelijke lente's aaneen, de uitzaai bezorgd en er daarbij niet tegen opgezien, zelf de linnen voorschoot van den zaaier om de lendenen te binden en met het werkvolk van Shaksagh mee door de welgezinde voren te treden, de handen bedelvend in het graan, de korrels in zijn handpalm besluitend, alsof hij ze een voorsmaak wilde geven van de beslotenheid, die hen in de aarde wachtte, voor hij ze werkelijk aan de bruine, vochtiggehouden en warm dampende bodem toevertrouwde. Hij stond er op, elke handeling zelf uit te voeren, niet alleen het schiften van het graan en het uitstrooien zelf, maar ook het zeulen met de eg, waarover het akkervolk zich wel het meest had verbaasd, omdat dit werk toch door ossen kan worden verricht, zoals trouwens ook het oppompen van het bevloeiïngswater, waaraan Urukagina eigenhandig meedeed, gutsend van zweet en voldoening. De opzichter (er was nu een andere, dan dien Urukagina indertijd gekend had) wisselde er woorden over met de^beproefde voormannen: ‘Ik begrijp hem niet; elke ploeg heeft toch een zaadboor, en hij zou het werk binnen kortere tijd kunnen afdoen, als hij die wilde gebruiken; en nu sjokt hij zelf, met aarde bevuild tot zijn knieën, sar na sar af, en spant zijn lichaam voor de eg, om de aarde te slechten...!’ Maar de oudere en nadenkende arbeiders gisten ten naaste bij, wat Urukagina met deze zelf-inspanning beoogde. ‘De meester begint, zoals men met het bouwen van een huis begint,’ zeiden zij; ‘namelijk van de grondlagen af. Als hij zelf zaait, weet hij, hoeveel talentenGa naar voetnoot+ graan iedere ikû nodig heeft, en als hij zelf egt, komt hij er nauwkeurig achter, welke weerstand elke plek bezit, hoe diep de teelaarde er op de kalklaag staat of waar zij stenig en dun is; en hij ziet meteen, waar een nieuwe waterader moet worden gelegd en waar de akker te drassig is.’ - Zij raakten hiermee in veel opzichten het wit, want inderdaad leerde Urukagina door zijn arbeid de geheime hoedanigheden van elke vaam gronds kennen; hij verwonderde er zich dikwijls over, hoe gedachteloos hij | |
[pagina 334]
| |
eens op deze zelfde velden de aarde had fijngestampt en hoe vaak hij langs deze zelfde greppels geslenterd had, zonder het gehalte van zijn werk of de eigenschappen der aarde te begrijpen, ja, zonder er de minste aandacht aan te schenken, welke verborgen gelijkenis de goden in het kiemgeding en zijn toebereidselen hebben neergelegd. Welke gedachten gingen hem bij al deze dingen door het hoofd? Hij vergat het peinzen, dat een pijn en een plaag voor zijn brein was geweest, omdat niets zich had schijnen te rangschikken volgens het plan, dat hij vroeger bevroed had. En hier ordende zich alles, zodra men de hand uitstak en het werk ter hand nam. Het had geen verklaring nodig, het verklaarde zichzelf, zoals de verwikkelingen der sterren, die ook voor hem steeds meer tot ‘tolken’ werden met een nabijer en vertrouwder taal, een begrijpelijker betekenis, dan welke er door de geleerde priesters in de steden aan werd gehecht, die, omdat zij met zulke grote getallen vermochten te rekenen, ook neigen tot het diepzinniger en afgetrokkener maken der verschijnselen. De plattelanders hadden hun eigen oude kijk op deze dingen; menigmaal kwam ze Urukagina verstard voor, vooral, als zij er met hardnekkige goedgelovigheid op stonden, dat de Weegschaal aan het einde van de zomermaanden bij een zekere stand van de ‘weg van Ed’Ga naar voetnoot+ de koopprijs van het graan beïnvloedde. Zij waren daarvan door zijn bewijsvoeringen omtrent overvloed of gebrek, aanvoer of misoogst evenmin af te brengen als van het geloof, dat een zwakkere straling van de Vissen in de vroege zomermaanden de voorbode was van een daling in de visstand. Maar anderszijds kenden zij zoveel kleine trekjes in de wegen van Ea, AnuGa naar voetnoot+ - en Enlil,Ga naar voetnoot+ wisten zij zoveel van vlekken in het aangezicht van Sin's beeld - dien zij nog steeds als een ouderen en inheemseren god vereerden dan Shamash, de Zon - of van de kortere en langere gestrektheid zijner horens bij herrijzenis en afscheid,van kringen en bijzonnen, van stilten en wolkvormingen, dat hun weersvoorspellingen bijna altijd uitkwamen. Zij waren vertrouwder met deze tekenen van wind en storm en droogte dan hij, en Urukagina werd gewaar, dat hij bij de herders slechts oppervlakkige dingen had vernomen in vergelijking met wat de landbouwers wisten. Het was duidelijk: de weiders van de kudden vroegen zich eigenlijk alleen af, of het een goed werpjaar zou worden en of zij meer of minder wol konden verwachten; hier was de wetenschap geordender en strenger, omdat elk plekje aarde, van aanplant en groentegaard afhankelijker was van ommekeer en schommeling in de luchtgesteldheid. En duidelijk ook besefte Urukagina de samenhang, die er is tussen kennis van de aarde en de hemel, en waarom de rijpere wijsheid in de landbouw een aanvang neemt; het herdersvolk was maar de eerste overgang uit de staat der onwetendheid. - Hij was gretig en begerig, om van knechten en boeren te leren; hij | |
[pagina 335]
| |
sleet vele uren na het werk met zijn volk, of stuurde des avonds zijn boot van riet en huiden langs de Staartstroom en de kleinere kanalen, om nu eens dezen, dan genen boer op te zoeken, van wien de roep uitging, dat hij bedreven was in de voorkennis omtrent weer en gewas. In de klare, diepe zomeravonden zaten zij laat onder het open dak van de hemel te praten, navraag doende aan de sterren, dadelwijn slurpend en onder de mannelijke gesprekken geroosterde schildpadjes etend. Zo leerde Urukagina, van aanschouwing en overdracht, wat het werkende jaar aan taken inhoudt. En als hij, waartoe de mens gaarne neigt, voor het slapengaan de som van de dag opmaakte, waren het deze dingen die hij dacht: De strook grond bij de vierde dwarsvoorde deugt niet voor uien en knoflook, en de rapen hebben ook een fijner doorgeteelde bodem nodig; wij zullen het dichter bij het water moeten zoeken; dat scheelt ons ettelijke shekels per el in de opbrengst - De dadelpalmen staan te droog; ik dien een paar scheepsvrachten natte leem uit de benedenloop van de Staartstroom aan te voeren. - De tiende sar achter de groentetuinen moet snel bewerkt en beplant worden; Ninnabi (dat was de lange, woordkarige hofmeester van Shaksagh, die beter kon rekenen dan het land besturen, weshalve hij het beheer over de landerijen dan ook al te gaarne aan Urukagina overliet) heeft helemaal vergeten op te geven, dat de preien al verkocht zijn; en als ik het grondstuk nog langer braak laat liggen en de mannen van den ishakkum komen er achter - de god sla hen met kiespijn! - wordt het verbeurd verklaard. - Er moet een betere dam gebouwd worden ter hoogte van de nederzetting der Opgehoogde Aarde; de boeren klagen, dat dèze te veel water doorlaat. - De dadel wijn in de gistemmers heeft nu lang genoeg gestaan; zij kan in de winterzakken worden overgetapt. - Wij kunnen waarschijnlijk meer dadelstroop winnen; Ninnabi is bij de marktplaats aan de bocht van het Koningskanaal geweest en beweert, dat kooplieden hem er daar naar gevraagd hebben; opschrijven! Misschien kunnen ze er ook honing en azijn bij gebruiken, en een paar honderd bundels knoflook en artisjokken slaan ze zeker niet af. - Hij dacht aan het snijden van rijshout langs de watergracht, en het bundelen van riet voor de mandenmakers, die hij er had laten komen, sinds de vijgen- en perenteelt was toegenomen. Hij dacht aan grotere weefgetouwen voor de slavinnen van de werkschuur; de stroken, die ze nu maakten, waren zo ouderwets smal! Hij had ook aan andere dingen gedacht, dingen, die men niet alleen aan een waakzame inval te danken heeft. In de eerste plaats had hij er reeds na een paar maanden op gebroed, een priester te laten komen, wien hij een goede huisvesting en zekerheid van offers kon bieden, welken god hij ook mee zou brengen; want er was niemand om de huwelijken en geboorten te boekstaven, het gebed te spreken voor de akkers en de oogst, het dorsen en persen, om de zieken te genezen met spreuken en handgebaren en allicht ook met kruiden en kruiderijen, die | |
[pagina 336]
| |
deugdelijker waren dan die van de heks in haar aarden hol, tegen wie Urukagina onmiddellijk bedenken had opgevat. - De priester was werkelijk verschenen, en zijn komst stemde de bewoners van Urukagina's gebied tot de grootste voldoening. Aan zijn komst was het een en ander voorafgegaan; deze geschiedenis luidt als volgt. Sinds enige tijd kwam in de uitstulpende bocht van het Koningskanaal, waar dit de Brede Rivier verliet - kort voorbij de plek, waar Urukagina eens voor den verraderlijken Idin-ili en de vertoornde boeren had moeten vluchten - een vlek op van handelaars en bevrachters en schippers, Ab-Enki geheten, dat is ‘huis van Enki’; aan die naam kon men horen, dat de stichters van deze vracht- en marktplaats afkomstig moesten zijn uit het zuidelijkste deel van Shumer, omstreeks de rietmoerassen en de mondingen der rivieren, want alleen daar noemde men Ea met de naam Enki. Ab-Enki begon met zijn ondernemende kleine haven, zijn koopmanspoort, zijn bakstenen en pekaarden opslagplaatsen, zwaar bevestigd tegen indringers of rovers, de stroomvlakte op die breedte te beheersen en vermaardheid te winnen als een plaats, waar men vele dingen kon ruilen, kopen en verkopen. De mannen, die de stad gebouwd hadden, gaven haar soms ook een andere naam, die zoveel wilde zeggen als ‘hier heeft Enki het anker geworpen’ of iets in die geest; men verstond in de landbouwgewesten maar weinig scheepstaal en bezigde daarom liever de korte benaming. De opkomst van het vlek dagtekende uit de laatste tien jaren, en met de opkomst van de welstand rezen ook welstand en aanzien van den beschermgod, die er de voornaamste tempel bewoonde, en naast hem die van een aantal kleinere goden. - Urukagina, die nu en dan in Ab-Enki moest zijn - want Ninnabi was bij al zijn schrander boekhouden toch geen man, wien men de belangrijkste zaken kon toevertrouwen - had bemerkt, dat men aan de buitenzijde van de stad, tussen ringmuur en water, een nieuwe tempel had gebouwd, aan de rivierkant met een bloementuin bezoomd; er rankten wijnstokken en er kiemden anemonen en andere gewassen, die des winters in een bol slapen. Hij begreep onmiddellijk, dat dit een tempel moest zijn van Ninshag, toen hij ten overvloede bij het langsvaren de priesters een lied hoorde zingen van den Ever, zoals Ninshag wel eens genoemd werd, omdat men vertelde, dat hij door een ever verscheurd was, hoewel anderen beweerden, dat het door een beer was geschied. Hoe het zij, Urukagina wist nu, dat hier een eredienst was geopend voor den geliefde van Ishtar, die in het najaar afdaalt naar de diepten van Erishkigal, de vreselijke en grauwe godin, aan wier borsten wilde dieren zuigen. - De ontdekking was als een voorteken. Reeds tijdens de karavaanreis had Urukagina, luisterend naar het verhaal van Ninshag's verlossing uit de donkere kameren, bemerkt hoe vol betekenis de gestalte | |
[pagina 337]
| |
van den herrijzenden god-jongeling voor zijn eigen levensloop scheen te zijn. Ben ik zelf - zo doorschoot hem de gedachte - niet ‘uit de doden’ verrezen? Dit keer ontroerde hem het liedje van den ever dan ook meer dan anders; als bij ingeving zag hij in, dat Ninshag de god was, aan wien hij zijn voorkeur behoorde te geven, zoals Shaksagh de hare aan Bau gaf; en tegelijk vroeg hij zich af: ‘Wat, als ik een der priesters voor mij kon winnen en meenemen naar de Staartstroom, waar wij wel iemand van wijding en kennis nodig hebben, en waar wij op onze beurt den god kunnen dienen?’ - Zo was hij, na afloop van zijn boodschappen, toen hij nog tijd over had, de tempel binnengegaan, had er van harte geofferd, wat men hem daartoe op de voorhof te koop aanbood, en zich daarna bij den eersten priester laten brengen, om hem zonder onwegen het verzoek voor te leggen. Deze had verheugd geglimlacht, maar ook wijs, alsof de vraag hem niet verbaasde, en gezegd: ‘Wij verblijden ons over de vroomheid, die onzen god steeds verder roept naar de buitengewesten der rivieren’, en Urukagina ten slotte beloofd, er met zijn helpers over te zullen beraadslagen. - Reeds kort daarop had werkelijk een van de Ninshag-priesters zijn intree aan de Staartstroom gedaan. Hij kwam laat op de middag, in een kleine boot, gevolgd door een vaartuig, dat zijn luttele have en een aantal kruikjes meevoerde, waarin het een of ander was geborgen, dat den priester ter harte scheen te gaan. Hij bleek een breedgeschouderde, zachtzinnige man van een jaar of vijftig, met kinderlijke, maar levendige ogen en een vaste mond. Urukagina en Shaksagh waren hem, toen een der dienaressen hardlopend het bericht van zijn nadering bracht, tegemoet gegaan; hij was reeds geland, en stelde zich aan de hem verwelkomenden voor als Nachunte. - ‘Nachunte uit de grote tempel van Erech, waar de god geboren werd bij de glanzende ceder, door mijn opperpriester hierheen gezonden om u te sterken met Ninshag's bescherming en u bij te staan in alles, waartoe een tempelman bij machte is.’ Hij glimlachte stil en niet zonder enige trots voor zich, toen zij verwonderd schenen over zijn naam, die dan ook zeer uitheems klonk; maar terwijl zij naar de tent gingen, waar Nachunte voorlopig onderdak zou vinden, gaf hij de verklaring ervan. Hijzelf was in Ki-engiGa naar voetnoot+ geboren, uit een inheemse moeder, en daarom naar den bloede verbonden met de bewoners van Shumer, maar land en volk van zijn vader moest men zoeken in het dubbele rijk van de graftempels, die men op een vierkant voetstuk bouwt, en die van boven spits toelopen, hoger dan de ziggurats, zoals alle dingen anders zijn in dat land van de koningen Khufu en Khafra. Urukagina knikte, want hij had de karavaanmannen dikwijls over dat land horen spreken, waarachter de ivoor- | |
[pagina 338]
| |
kusten liggen en de negers geblakerd worden door een machtige zon. Nachunte verheugde zich, dat zijn gastheer op de hoogte bleek te zijn van het land zijner herkomst; ‘maar,’ zo zei hij, ‘ik zelf heb er geen weet van dan bij overlevering. Mijn vader, wien de zwerflust in het bloed zat, trok als jonge man door Magan naar het West-land en daarna weer naar het oosten, waar hij door het land der KaldûGa naar voetnoot+ in Eridu terecht kwam. Hier besteedde hij zich als bouwer van schepen bij de tempel van Enki, maar hij bleef daar ook niet lang, want nog eens werd de zwerflust hem te machtig, en hij bezocht alle steden van Ki-engi, tot hij zuidwaarts terugkeerde en mijn moeder trouwde. Zo kom ik van vaderswege aan een uitheemse naam. Dat was in Erech, dat men “het omheinde” noemt of ook wel de stad der zeven windrichtingen, en ik werd als kind al opgedragen aan de tempel van Ninshag, omdat de kennis der bloemen mij aantrok. Sinds heb ik den god gediend, al waar het toeval of de wil van den heer van het everzwijn mij stuurde: van Erech naar Ur, van Ur naar Larsa, van Larsa naar Uruk, van Uruk naar Ab-Enki; en thans trek ik wederom van Ab-Enki naar de Staartstroom, waar de boeren van de Kraanvogelkreek, de Opgehoogde Aarde en de Fruittuinen wonen, zonder god. Ge ziet, dat ik mijn licht over deze streek heb opgestoken. Het is goed, als de boeren den gebieder over de eeuwige wederopstanding der gewassen vereren.’ - Op die wijze was Nachunte met zijn opgewekte, bescheiden aard en vreemde naam een van de bekendste en geëerbiedigdste gestalten aan de Staartstroom geworden; hij woonde nu in een huis, dat Urukagina, de boeren en de veldarbeiders tussen het werk door voor hem hadden opgetrokken van zelfgebakken stenen, met aarde en as gemetseld, en van binnen behangen met kleine dierenvellen en doeken, en met bronzen beslag op de deurlijsten; daarna hadden zij ook een wij-plaats gemaakt voor Ninshag, een offerheuvel met overkapping, die de priester lachend ‘mijn ziggurat’ noemde; daaromheen had zich langzamerhand een volledig tempeltje gevormd met voorhof en bijgebouw; de voorhof was maar eng, er konden geen dertig mensen staan, doch er waren er ook zelden meer tegelijk, en het bijgebouw diende als voorraadschuur voor den god en Nachunte; en nog later legde men een smalle bedevaartweg van de Staartstroom naar de offerplaats, opdat degenen, die te water reisden (en de meesten deden dat) hun wijgeschenken naar behoren konden aandragen. Nachunte zelf legde er, zoals te Ab-Enki, een tuin aan, afhellend naar het water, zodat zij gemakkelijk was te besproeien. Hij had zelf in zijn kruikjes allerlei bolgewassen meegebracht, maar hij verzamelde ook veel nieuwe planten aan de stroom, die moesten dienen tot sier en heelmiddel. Men zag den opgeruimden, niet overmatig spraakzamen godendienaar gaarne, als hij langs de paden en weideplaatsen zwierf om kruiderijen en geneesmiddelen te vinden, als daar zijn: de wikke, wier kleine harde bonen | |
[pagina 339]
| |
hij raspte en door andere artsenijen mengde, de pimpernoot met haar amandelsmaak en geneeskrachtige olie, de nachtschade, waarvan de bessen eerst bitter smaken, om daarna zoet te worden, de wolfskers, wier scherp vocht Nachunte bij oogziekten benutte, de bollen der papaver, waaruit hij slaappoeder bereidde en de alsem, die hem een sterke azijn verschafte, waarin hij de droge kruiderijen drenkte; evenzo kweekte hij suikerriet en radijs, dat bij alle mogelijke gelegenheden werd toegepast. Dit alles maakte, dat velen de oude heks aan de rand der nederzetting de rug toekeerden, want Nachunte wist betere middelen om kwalen te herstellen en wonden te verzorgen dan zij. Veel van wat de Ninshagpriester in de wildernis vond, plantte hij in zijn tuin over; hij hield er bovendien tamarinden op na, wier zure vruchtdadels baat geven tegen hardlijvigheid, zoals Nachunte omgekeerd tegen losheid der darmen en wind steeds zorgde, een kruik bergzout in voorraad te hebben. Van de planten en hun eigenschappen wist Nachunte inderdaad alles af, en daarmee samenhangende van de bezweringen, die men bij genezingen door kruiden bezigt; hij kende trouwens ook nog andere machtige spreuken, zoals die om ‘met meelwater een kwaadwillige opzet te verhinderen’ of ‘een boze droom goed te maken’. Voor de kinderen, die hoestten, stampte hij zoethout fijn en mengde het met olie en dadelsap, waardoor zij, die er eens van geproefd hadden, een neiging vertoonden, aldoor te blijven hoesten en ook anderen daarmee aan te steken; ook zonnebloempitten bewaarde hij, om ze, als het gevraagd werd, op gemartelde kiezen te leggen. Iedereen kende den goedmoedigen man met zijn kinderlijk lachje en wit gewaad, die buiten de ogenblikken, welke voor de dienst aan Ninshag bestemd waren, steeds langs de begroeide plekken te vinden was of bezigheid vond in zijn tuin, waar hij de planten plukte en stekte, om ze te pulveren, te malen, te mengen en te koken, al naar nuttigheid en adeldom van het soort dat vereiste. - Urukagina had alras begrepen, dat Nachunte geen groot licht was, en dat hij buiten zijn planten- en heelkunde weinig wist; hij vertelde de fabels van den god draaglijk en zong ook draaglijk, maar wat Urukagina misschien het meest van hem had verwacht: dat hij de geschiedenissen der streek zou bijhouden, de geboorten, overeenkomsten en verdragen zou boekstaven en lijsten van koop en huur, verkoop en opbrengst zou aanleggen, daaraan dacht Nachunte niet in 't minst. Trouwhartig en behulpzaam in vele zaken, was hij allerminst een man van schriftuur; en zo moest Urukagina dan, of hij het verkoos of niet, opnieuw met Ninnabi en een jongen slaaf, dien hij het schrijven had geleerd, deze plichten blijven volvoeren, die hem veel tijd en hoofdbreken kostten. Urukagina verdacht er den eersten priester van de Ninshag-tempel in Ab-Enki wel eens van, dat hij Nachunte had gezonden, omdat hij dezen juist goed genoeg achtte voor het boerenvolk. Onderwijl was Nachunte zo opgeruimd, bescheiden en beminnelijk, - | |
[pagina 340]
| |
met de grootste bereidwilligheid offerde hij ook aan andere goden, als men hem dat verzocht, en bad hij om voorspraak tot alle machten, die men hem maar noemde, - dat Urukagina al van hem was gaan houden, voor hij er erg in had, dat Nachunte meer weg had van een plantenkweker dan van een heilig man, die zich in de eerste plaats bekommert om wat het godsambt aangaat. Daarbij had Nachunte nog een andere eigenschap; hij was vrij van iedere eeren heerszucht, schraapte niet en uitte menigmaal zijn afkeer van de machtige priesterkasten in de steden, die zich zonder schaamte verrijken en de bevolking van stad en land doorlopend uitzuigen om méér, zoals de wijnpers doorlopend om druiven vraagt. Nachunte had hart voor de boeren, en die trek in hem beviel Urukagina ten zeerste. Zo wogen bij het opmaken der eindrekening Nachunte's rechtschapenheid en aangeboren goedheid toch weer ruimschoots op tegen het gemis van de eigenschappen, die men priesters toeschrijft en van hen verwacht. - Wanneer Urukagina het gebied overzag, waarin hij leefde en arbeidde, was hij voldaan en getroost door de goede samenhang van alles, wat hier met hem ademde. En er waren misschien geen gelukkiger avonden in zijn leven dan die, waarop het erf rondom zijn woonstee en de oevers van de watergracht vol waren met mensen, die na een bezoek aan de tempel en het neerleggen van hun wijgaven nog lange tijd bij elkaar bleven zitten, terwijl een sleep van wolken wegschitterde, de hemel zwaar van sterren hing als een raat vol druiphoning, en er gelachen werd en rondedansen gedanst en op de fluit gespeeld. Kinderen stoeiden aan de waterkant, de jongens en meisjes baadden luidruchtig of speelden al gevaarlijke spelletjes, waarbij de ouderen vaak te rechter tijd ingrepen; de volwassenen zaten in het lange gras en luisterden naar de dierverhalen van de wedijver tussen rund en ezel, wolf en vos, die een oude boerin uit haar geheugen diepte; men at olijven en luchtige koeken, kauwde op zonnepitten en slurpte gerstebier, dat Urukagina in gekoelde kruiken rond liet delen. En als de nacht bijna aanbrak en de jongste kinderen al op de knieën der ouders in slaap vielen, de vertellers moe waren en toch niemand nog naar huis wilde, begon men elkaar raadsels op te geven, listige, oude en soms verwikkelde, waarover men zich het hoofd brak, maar ook dubbelzinnig-schaamteloze, waarom de mannen luidkeels schaterden, de vrouwen achter hun handen meelachten en zelfs Nachunte uit de stille, ernstige plooi kwam: ‘Wat wordt zwanger, zonder te ontvangen?
Wat wordt dik, zonder te eten?’
‘De maan! de maan!’ riepen dan voorbarige knapen, die met opzet dat antwoord gaven, waarom men nu juist niet lachen moest; maar iedereen wist, wat het andere antwoord was; welke van beide was bedoeld, liet men wijselijk steeds in 't midden. En het scheen bij al | |
[pagina 341]
| |
zijn lachwekkendheid toch niet van reden ontbloot, dat men juist hier zulke raadsels opgaf, waar aan het altaar van Ninshag afbeeldingen van ontzaglijke afmeting waren opgehangen, in was gevormd of uit steen gebeiteld, voorstellende de steilgerezen mannekracht, temidden van vele andere zinnetekens, die duidden op het geheimenis van de verwekking, de wasdom en de vruchtbaarheid, dat men hier kinderlijk dankbaar aanbad. |
|