Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 319]
| |
[XXVI]Hij begon zich alles vaag en verward te herinneren, toen een ongebonden feestgedruis opsteeg in het paleis, dat zelfs doordrong in de verlaten keldergewelven, waarheen Urtar, hij en nog een paar anderen hadden weten te ontkomen: de overweldigers van de macht vierden hun overwinning! Het moest avond zijn. Een vraag, die zonder antwoord bleef, kwelde Urukagina's gedachten, zij deelde zich als een lichamelijke pijn aan al zijn ledematen mee. Met die doffe, wroetende pijn in zich was hij niettemin de anderen gevolgd, toen zij, in de nacht, uit hun schuilhol slopen; zij kwamen weer buiten, Urukagina herkende de vage omtrekken van een bolwerk, en terwijl zij in de machtige slagschaduw van een muur slopen, zag hij het schijnsel van fakkels en pekaarde-vuren tegen de hoge tinnen van het paleis dansen, tot ook dit beeld achter nieuwe wanden verdween. Onder het mom van de zwaarste donkerte - regen joeg nog altijd langs de sterren - waren zij langs de rand van het grote plein geslopen, door de vijgebosjes aan het waterkanaal, tot zij de kleine kronkelige straten bereikten, waar zich allerwege schuilplaatsen boden. Hij had Urtar horen fluisteren, dat hun wegen hier uiteen moesten gaan, en dat ieder voor zich een goed heenkomen zoeken moest, zo ver mogelijk uit de stad vandaan. Hij had wezenloos afscheid van de anderen genomen, zonder veel acht te slaan op de gedempte verwensingen, waarmee de vertrekkende Urtar zwoer, de opstandelingen eenmaal te zullen tuchtigen. Hij dwaalde een tijdlang door de hellende stegen, tot hij voor de tempel van Gatumdug stond. Hij daalde de bouwvallige trap af, tastend in het duister, en vond enkele priesters in de voorhof. Zij schrokken eerst, toen ze hem gewaar werden: zij meenden wel een geestverschijning te zien. Maar toen ze hem hadden aangeraakt, waren zij gerustgesteld en begonnen hem haastige vragen te stellen. Het bleek, dat zij intussen meer wisten dan hij, en zij lieten niet na, hem op de hoogte te stellen van wat er die middag gebeurd was. Igigir en de lijfwacht, die met een groot deel van het leger naar Lugal-anda waren overgelopen (zoals te verwachten was geweest) hadden, terwijl het stadsvolk in de grote tempels verzameld was, het paleis in stilte bezet; Shaäk, de ‘hamel’ scheen hen te hebben binnengelaten. Men moest vrezen, dat de patesi het van schrik over de woeste inval bestorven was; Igigir zelf was met getrokken zwaard zijn slaapvertrek binnengegaan. Naar beweerd werd, waren de meeste voorname aanhangers van den patesi in de tempel gevat; degenen, die zich in het paleis bevonden, waren den opstandigen lijfwachters in de armen gelopen... | |
[pagina 320]
| |
Zodra het paleis in handen van Igigir was, had zich een aantal partijgangers van Lugal-anda onder aanvoering van Eniggal naar de tempel van Ningirsu begeven, waar de hogepriester nog steeds in zak en as onder de boetvaardigen verkeerde en daar zijn weezangen uitknerste. Met Eniggal kwam ook een priester van Nina;Ga naar voetnoot+ de godin had, bij monde van haar oppersten dienaar, te verstaan gegeven, dat alleen de dood van Enlitarzi de wangunst der hemelse machten af kon wenden, en dat alleen de hogepriester van Ningirsu bij machte zou zijn, de gevallen staf van den patesi op te rapen en verder te torsen, - weshalve Eniggal en de zijnen hem dan ook kwamen smeken, de macht ten behoeve van het volk op zich te nemen... Lugal-anda bevond zich nu reeds in het allerheiligste, zo vertelden de priesters van Gatumdug verder, gereed om als patesi het paleis te betreden, zodra de offers, die nu allerwege in de tempels werden opgedragen, gunstig ontvangen zouden zijn... Urukagina kon niet lang naar de grauwe priesters en hun oude, boerse spreuktaal luisteren. Zij hadden het nauwelijks over Papsukal, en als zij het deden, geschiedde het met een kort, huiverig meewaren; zij schenen zich reeds bij de ommekeer te hebben neergelegd en er op te hopen, dat de dood van hun begunstiger door de toewijding van anderen zou worden goedgemaakt... Toen de priesters van Gatumdug bemerkten, dat Urukagina niet meer luisterde, maar van doorleden spanning en uitputting half ineenzakte, brachten zij hem naar een klein vertrek achter in hun spelonk, baadden hem en beloofden hem een goed maal. Maar hij sliep al, toen een hunner met het dampende voedsel binnentrad. - Urukagina hield zich zeven dagen in de tempel van de jachtgodin verborgen. Toen de maan weer opkwam, verliet hij heimelijk de stad; de dienaren van Gatumdug schenen blij te zijn, hem kwijt te raken. Buiten, bij de kromming van de rivier, wachtte een visserman, dien de priesters in alle stilte voor hem geworven hadden en die hem een eindweegs stroomopwaarts bracht. Hij reisde, zich uitgevend voor een koopman uit Kish, langs ettelijke nederzettingen, overal argwanend ontvangen, omdat de wintertijd geen koopmanstijd is, maar nergens lastig gevallen, omdat de priesters van Gatumdug hem uit late eerbied jegens Papsukal een goed reisgeld hadden meegegeven. Overal, waar hij kwam - alsof het gerucht sneller kon reizen dan hij, - sprak men van niets anders dan de wrok der goden, die Enlitarzi van Shirpurla onttroond hadden, om Lugal-anda in zijn plaats te zetten... tot Urukagina wee werd van het eentonig verhaal, en alleen nog des nachts reisde. Het was een ruwe, winterse morgen, waarop hij de Staartstroom bereikte. Na dagen van eenzelvig-bittere wezenloosheid ontwaakte voor het eerst zijn gevoel weer, toen hij het tentenkamp van Shaksagh in de verte gewaar werd, grijs en omneveld-verlaten onder de kleurloze | |
[pagina 321]
| |
hemel. Het was de enige plek op aarde, waar hij nog menselijk aan iemand verbonden was. Toen hij de grenssteen van het erf had bereikt en door een paar slaven herkend werd, maakten zij zo'n ophef en gedroegen zij zich zo uitbundig, alsof hij een vorst was, die na een gelukkige onderneming binnen zijn landpalen terugkeert. Het wekte de oude, verscheurde pijn in hem, de tweeslachtigheid van altijd en overal te onpas te komen, maar hij moest zich het misbaar laten welgevallen. Slavinnen en dienstvolk liepen uit en vergezelden hem joelend naar de tent van de meesteres. Zijn hart klopte zwaar en langzaam, toen hij eindelijk van zijn rijdier steeg en Shaksagh's verblijf betrad. Hij hoefde niet lang op haar te wachten: gedienstigen hadden hem al aangekondigd. Hij hoorde haar komen. Hij liep haar tegemoet, onzeker omtrent dit weerzien, omtrent haar en zichzelf. Maar toen Shaksagh de pelsvoorhang op zij sloeg, die nog tussen hun elkaar naderende schreden was, bleef Urukagina verbijsterd staan. Het was een verbijstering, die geen gelijke tred kon houden met de veelheid van gevoelens, die hem bij haar aanblik overviel en innerlijk verwarde: Shaksagh was zwanger. Het was het eerste, wat hij zag. Daarop zag hij haar armen, die naar hem werden uitgestrekt. Eindelijk ontmoetten zijn ogen de hare; zij waren vol tranen, vol van de blik der uiteindelijke beveiliging, bovenal van een zekerheid, die feilloos is. Die zekerheid was zo stralend, dat Urukagina geen oogwenk kon twijfelen: zij droeg zijn kind. Het leven en de dood waren in hem, afloop en begin. Papsukal was dood, geveld door een verraderlijke speer. De vader-droom was ten einde. Maat hij, Urukagina de vaderloze, die niets en niemand meer bezeten had, bezat eensklaps een vrouw en een kind. |
|