Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 303]
| |
[XXV]De maand ShabatGa naar voetnoot+ had haar intree gedaan, en op het oog was er weinig schot gekomen in het geding van Papsukal. Voor Urukagina behield het stilzwijgen, dat het hele verloop van het onderzoek begeleidde, iets onheilspellends; de aanhangers van den patesi schenen het niet zo te gevoelen; zij vertrouwden nog steeds op de stemming onder het stadsvolk. Maar de tempelpartij, wier hoofden Lugal-anda doorlopend in het geheim opzochten, ging plotseling tot handelen over, en verstoorde de valse zekerheid der tegenstanders zo grondig, als geen dezer ooit in zijn benauwdste dromen had kunnen vrezen. - De eerste schok, die hun werd bezorgd, was de terugkeer van Igigir; maar het was geen terugkeer naar het paleis; het bleek, dat de hoofdman der lijfwacht een toevlucht had gevonden in de tempel. Een aantal uitgebraste hovelingen, had, toen zij in het grauwst van de morgen uit de Poort der Wijnhuizen naar huis gingen, Igigir het eerst herkend. Hij was in gezelschap van enkele legeraanvoerders, met wie hij steeds ten nauwste bevriend was geweest, en van Eniggal. Zij deden nauwelijks moeite, zich voor de blikken der halfbeschonken tegenstanders te verbergen; doch toen een hunner Igigir aanriep, wendde de hoofdman voor, als had hij niets verstaan en liep door. - Sindsdien merkte men Igigir keer op keer in gezelschap van Ningirsu-priesters op; hij maakte er blijkbaar geen heul meer van, dat hij een wijkplaats had gevonden onder de vleugelen van Lugal-anda. Het was boosaardig, ja ontstellend nieuws, en hoewel de hofpartij in den beginne haar best deed, het den patesi en vooral Urtar te verheimelijken - wat met den eerstenwei gelukte -, kwam de troonopvolger het binnen korte tijd te weten. Hij poogde de indruk te wekken, als raakte het hem niet en maakte een paar schampere en losse opmerkingen, die kennelijk ten doel hadden de medestanders gerust te stellen; maar de mensenkenners onder hen zagen onbedrieglijk, dat Urtar innerlijk verontrust was over het nieuws. Maar de tweede schok was van ingrijpender en noodlottiger aard. De tempelpartij ging zonder schromen in de aanval, nadat het de schijn had gehad, alsof zij zich, zij het morrend en onder bezwaren, bij de toestand neerlegde. Er kwam een morgen, waarop het hoofd van Papsukal's huishouden, van de vleesmarkt thuiskomend, met grauw gezicht en onzekere knieën bij Urukagina binnentrad en hem vertelde, dat de markt plotseling was opgebroken. Een stervensschrik was over de stad gekomen. | |
[pagina 304]
| |
Kooplieden staakten het zaken-doen in de poort; het handwerk stond stil; op straat schoolden mensen bijeen, bleek en fluisterend en gingen, nog ontdaner, uiteen; spelende kinderen werden binnengehaald; bij het waterkanaal van Enenatum was een slavin bezwijmd, en hij, de opziener van Papsukal, had op weg naar huis zelf gezien hoe een aantal mensen een paar vissers hadden afgerost; de kerels waren juist van de rivier teruggekeerd en dachten hun verse waar uit het net rond te veilen; maar zodra zij hun monden hadden opengedaan, om hun vangst aan te prijzen, vielen van alle kanten verontwaardigde stedelingen op hen aan en dienden hun een pak slaag toe, omdat zij met hun ongewijd geschreeuw een rouv/stilte verstoorden. Urukagina begreep het niet en vorste, wat er dan voor vreselijks gebeurd kon zijn; het hoofd van het huishouden hief de armen hemelwaarts en schudde het hoofd: het was nauwelijks te geloven, maar er was een voorteken gegeven, de goden hadden blijkbaar de vier hemelstreken verward, dodelijke sterren waren in aantocht. De taal van den man werd zo beangst en onsamenhangend, dat Urukagina zijn mantel omwierp en zelf op kondschap uittrok. Wanneer men alle verhalen bijeenvoegde, die rondgingen - en het waren deze losse, rondgestrooide verhalen, waarop Urukagina af moest gaan - leidden zij inderdaad tot noodlottige gevolgtrekkingen. Die morgen in de vroegte, had (naar het scheen) een van de Ningirsupriesters, die het plein tussen paleis en tempel overstak, een zwarten hond waargenomen, die uit de vijgebosjes langs het waterbekken opdook. Het was zo vroeg, dat er nog maar weinig vertier buiten was, zodat het donkere dier ongewild al opviel. De priester had gezien, hoe het snuffelende de buitenste paleisomgang betrad en zelfs, hondengewoonte getrouw, een poot lichtte tegen het eeuwenoud gesteente. Wat er verder van het beest geworden was, daarom had hij zich niet bekreund, weinig vermoedend, dat hij de aanvang van een onheilsboodschap had aanschouwd, die zich alras zou openbaren. Want (naar voorts bleek) deze hond had zijn weg voortgezet tot aan de voorhof van 's patesi's verblijf en kans gezien, ongemerkt de trappen op te lopen, die naar de grote ontvangen eetzalen voerden. Immers, dit moest men wel weer opmaken uit het verslag van den ‘hamel’, Shaäk, die, door den wichelaar vergezeld, juist uit de vrouwenvertrekken op weg was naar Enlitarzi's slaapkamer, toen het beest hun beider pad kruiste. De wichelaar had Shaäk er met enige beklemde voorzichtigheid aan herinnerd, dat een hond, die het paleis betreedt, steeds het een of ander te betekenen heeft en meestal niet veel goeds, met name, wanneer het een zwarte hond is. De twee mannen hadden dan ook onmiddellijk kreten aangeheven, om het dier te verdrijven; de wichelaar had het zelfs zijn stok naar de kop gesmeten. Het beest had hen met opgetrokken lip en valse, gele ogen aangestaard, dreigend gegromd en zich schrap gezet; doch toen zij het naderden, was het weer gaan rennen. | |
[pagina 305]
| |
Het ongeluk wilde, dat de deuren van de grote zaal openstonden; toen de beide mannen binnen kwamen, zagen zij tot hun ontzetting, dat de zwarte hond tussen de tafels door koerste en met een sprong op de glanzende zetel van den god terecht kwam, waar hij zich omdraaide en zijn vervolgers opnieuw de tanden liet zien... De wichelaar was bij die aanblik stokstijf blijven staan, en toen Shaäk, die hem door zijn zwaarlijvigheid niet bij had kunnen houden, na enige tellen naast hem verscheen, was de voorspeller al, over alle leden trillend en met uitpuilende ogen, bezig het beest te vervloeken en met bezweringen te overladen, om het van de gewijde plaats te lokken, die het zonder schaamte als verdedigingspost had gekozen. En inderdaad was er nu alle reden voor beving en vervloeking, want, zoals de wichelaar zei (en zoals het door alle ingewijden bevestigd werd): een zwarte hond, die het paleis weet binnen te dringen en op de zetel van den patesi, laat staan van den god zelf, plaats neemt, is het voorteken, dat het hof in rouw zal worden gedompeld. - Het waren deze geruchten, die Urukagina op vier, vijf plaatsen vernam en die elkaar bevestigden en aanvulden; men had ze van paleisslaven, van bakkers, van schildwachten, van dienaars uit de Ningirsutempel eigenmondig gehoord. Toen Urukagina zoveel had vernomen, aarzelde hij niet, datgene te doen, wat hij, om alle dubbelzinnige schijn te vermijden, dag in dag uit had nagelaten: hij begaf zich naar het paleis. Het was hem duidelijk, dat achter de verschijning van den zwarten hond meer stak, en dat het hele schokkende voorval de hofpartij en daarmee Papsukal eensklaps schrikbarend bedreigde. Hij vond de waardigheidsbekleders en raadsheren, tot wier gezelschap hij werd toegelaten, in woede en schrik bijeen. Men had in allerijl een boodschap gezonden naar Lu-enna, die zo snel uit de Ninkharrak-tempel kwam, alsof hij door tien ezels getrokken werd. Niemand dorst den patesi nog meedelen, wat er was voorgevallen; hij bereidde zich juist voor op het ochtendmaal, alsof dit een dag was als duizenden andere. Intussen was er van den hond geen spoor meer; men had overal gezocht; doch het leek wel, alsof het dier enkel nog leefde in de van mond tot mond vliegende geruchten. En het somberste deed zich voor: de tempelaanhangers verschenen die morgen niet ten paleize, en voor zover al een enkele aanwezig was, maakte hij zich steels en met een uitvlucht uit de voeten. Urtar was buiten zichzelf. Hij liep stampvoetend op en neer langs de schragen, waarop de voorraden voor de morgenmaaltijd gestapeld lagen, en toornde zijn bezorgdheid uit. Het was hem wel duidelijk, zo woedde hij, nu eens dezen, dan genen aansprekend, dat het hier een misdadige opzet betrof, die de bedoeling had, het paleis in de ogen van heel de stad te omhullen met de schaduwen van een onafwendbaar verderf. Shaäk, het kleine monster zonder..., moest door Lugal-anda zijn omgekocht, om het dwaas verhaal uit te strooien; en de priester | |
[pagina 306]
| |
van de Ningirsu-tempel, die het noodlotsbeest het eerst beweerde te hebben waargenomen - nu, het leed geen twijfel, uit welke koker diens valse verhalen stamden! - Maar de wichelaar dan..., kwam een wanhopige belasting-opzichter tussenbeide, zich het zweet van het purperend voorhoofd strijkend; - de wichelaar was er toch bij geweest; hij zwoer, dat hij het zwarte ondier zelf had gezien, grijnzend op de goddelijke stoel; daar was geen vergissen mogelijk... - Urtar schuimbekte, maar slikte de woorden, die hij van plan was te zeggen, in: men kon toch niet erkennen, dat men een wichelaar had onderhouden, al deze jaren, die achteraf een werktuig bleek te zijn van Lugal-anda of last had van geestesverbijsteringen...? - Lu-enna bewaarde zijn kalmte in de toorn en opgezweepte ontroering van het ogenblik. Hij meende, dat men aan het bestaan van den zwarten hond niet behoefde te twijfelen, en evenmin aan het getuigenis van Shaäk (die zich verder niet meer had vertoond) of den wichelaar; hem wilde het voorkomen, of het hier, zoals de troonopvolger gezegd had, een sluwe en misdadige opzet van de vijanden van Enlitarzi betrof, die den hond het paleis hadden binnengejaagd, in de hoop, dat het dier wel op een of andere wijze zijn onheilsbetekenis zou doen gelden; en het was hun beter gelukt dan de boosaardigste schelm onder de tegenstanders had kunnen hopen. - De maaltijd werd afgelast; de hovelingen begaven zich, voor zover zij niet in het paleis huisden, naar hun woningen, het merendeel echter naar de tempel van den stadsgod, in de hoop, daar nog iets op te zullen vangen, dat klaarheid kon brengen in deze duistere en aangrijpende gebeurtenis. - Zij kregen klaarheid. Diezelfde morgen volgde er, bij het grote morgenoffer onder Ningirsu's drakenvleugels, een openbaring van de zijde van de tempel, die de verschrikking had van een oordeel. Zodra het offer aan den onzienlijken heerser der stad zou worden opgedragen, sloeg de rook neerwaarts, en hoewel ettelijke der tempel-vijanden aannamen, dat men zulk een uitwerking door middel van vochtig brandhout op de gemakkelijkste wijze bereiken kon, maakte het op de saamgestroomde gelovigen een verbijsterende indruk. Die indruk werd nog verhevigd, toen Lugal-anda zelf, die tot op dat ogenblik afwezig was geweest, uit het heilige te voorschijn trad en verkondigde, dat de god het offer niet aannam. De hogepriester sprak hol en stokkend, en was zichzelf zelden zo goed bevallen in zijn rol; hij hief de machtige armen ten hemel en liet ze neerzinken, als werd hun de kracht in het gebaar ontnomen. Zich vastklemmend aan de hoornen van het geweldig offerblok, sprak hij verder, vol bedekte toespelingen op het onheilsteken, dat zich ten paleize had voorgedaan en waarvan hij kon berekenen, dat het reeds bekend moest zijn; maar de wijze, waarop Lugal-anda het voordroeg, zijn aanmaning om op alles voorbereid te zijn en een algemene boete te doen, opdat god Ningirsu zich alsnog zou laten bewegen, voorspraak te laten gelden bij de vertoornde machten, herschiepen | |
[pagina 307]
| |
de verbijstering der menigte in jammerende hulpeloosheid. En deze nam nog toe, toen in de doorsnikte opwinding van de offerhof een stoet van donker geklede priesters, met as op het hoofd en onherkenbare gezichten tussen de rijen der geknielde en ontschoeide vromen door naar binnen schreed, en het heilige binnenging, om reinigingsgebeden aan te heffen. - Lugal-anda zelf bleef, als een zichtbare binding tussen volk en godheid, onder het verslagen stadsvolk; hij beschreef herhaaldelijk en op een wijze, alsof het eigenlijk zijn kracht te boven ging, tekens in de lucht en op de grond voor het altaar; hij zuchtte en verdraaide zijn ogen en zonk ten slotte neer bij het offerblok, waarvan de sombere walm en de stank van schroeiend, maar niet brandend vlees over de hoofden neersloegen. Daar bleef hij enige tijd liggen, alleen de handen wringend. De stilte in de voorhof werd nu zo gespannen, dat men elk woord van zijn knersetandend aangeheven, gebroken weezang kon verstaan: ‘...Onze overtredingen zijn vele... groot zijn onze zonden... Een god heeft ons neergeworpen in zijn toorn... met zijn gramschap heeft de god ons bezocht... Wij wenen, maar niemand staat aan onze zijde. Wij klagen, maar niemand luistert naar ons. Wij zijn zwaar getroffen... Wij zijn overweldigd. Wij kunnen niet opzien. Wij richten ons tot onzen genadigen god, hem leggen wij ons smeekgebed voor...’ En als een bevestiging op zijn klaaglied rezen achter de hoge gesloten deuren van het heilige de af en aan golvende, laagtonige zangen van de boete-priesters, die nu en dan snerpend aanzwollen, als klopten er vertwijfelde vuisten op de toegang tot het allerheiligste, daarbinnen, waar Ningirsu woont en de daden der stervelingen weegt. - Lugal-anda was nu volmaakt in zijn rol. Hij begon zich ter aarde te wentelen, en toen hij eindelijk, de kleren vol stof en met gescheurd en besmeurd gewaad oprees, kermden de stedelingen in afgrijzen en doodsangst, en kropen langs de grond als hij, voor zover daar nog ruimte was, want de voorhof was al eivol en het aantal mensen groeide nog steeds; op de ziggurat hoorde men het loeien van de runderen ramshorens, zwarte gedaanten wiegden langs de trappen en overschetterden de ontdane stad met hun misbaar. Het liet zich aanzien, dat de bedreigde stadsbewoners die dag de tempels niet meer zouden verlaten - want allen, die niet meer in Ningirsu's voorhof geborgen konden worden, vulden de ruimten dei andere godshuizen, wachtend en smekend, tot er een nieuw en hoopvoller teken van de goden verschijnen zou... Uitgestorvenheid hing over het paleis. De voorhof der ambtenaren was leeggelopen; zij bevonden zich in de tempels; hier en daar hoorde men nog het knersen van handmolens, het klepperen van een weefgetouw in de arbeidshuizen, die de weg naar het woonoord van patesi en hofstoet vergezelden; de slaven dorsten hun vaste plaatsen niet te verlaten; maar er liepen weinig dienstbaren en de anders zo luidruchtige grote binnenhof was, op de doodse, bronskleurige winter- | |
[pagina 308]
| |
bomen na, verlaten. Een ravenzwerm streek krassend op de tinnen neer, waarachter de daktuin lag, en niemand verjoeg ze. In de raadszaal groepten de weinige getrouwen, die het spel van de tempel doorzagen of Enlitarzi op dit ogenblik uit aangeboren of overgeleverde aanhankelijkheid niet wensten te verloochenen, bijeen. Het wachten was op den patesi. Door de gangen van Enlitarzi's vertrekken drentelden de dragers; de hofmeester bevond zich in het voorvertrek, met den wichelaar, die onder zenuwachtige, opgejaagde pasjes heen en weer tripte, in afwachting, dat de heerser te voorschijn zou treden. De onrust, die in allen leefde, scheen zich, verwonderlijk genoeg, zelfs aan den ouden vorst mee te delen (alhoewel hij nog niets weten kon); hij was juist uit zijn bad gehesen en aangekleed. Hij zwaaide lichtelijk op zijn schonkig doorgeknikte benen, rillend van ochtendlijke kou, en zijn ziek oog puilde rauwrood vanonder het onthaarde ooglid. Hij stamelde iets, maar men gaf hem geen antwoord; hij slofte tastend naar de muurnis met den koperen voorvader; wat anders, elke dag wederom, de weerspiegeling was geweest van een flauw en harteloos volvoerde gewoonte, had ditkeer iets zo hulpzoekends, dat de weinigen, die er getuige van waren, een ogenblik in twijfel verkeerden: wist de patesi toch reeds van het voorteken, of roerde er zich in zijn kindse ouderdom een zintuig, dat hem waarschuwde...? Toen de wichelaar eindelijk naar binnen ging, om hem naar zijn dromen te vragen, weerde Enlitarzi met korzelige rimpelhand af. ‘Ik droomde niet,’ zei hij, en op den man toetredend, die zwijgend was blijven staan en zich afvroeg, wat hij tegen den heerser zeggen moest, als deze soms weer een ‘gunstige droom’ zou hebben gehad, stotterde Enlitarzi, als kwam geen enkel nachtgezicht er nu op aan: ‘Waar... is... Papsukal?’ De wichelaar verliet snel het vertrek en bracht de vraag van den patesi over aan den hofmeester, daarmee tegelijk de moeilijkheid overdragend, die er aan verbonden was. De hofmeester, die sinds de dag van de belediging, Igigir aangedaan, in aanhoudende vrees voor blunders leefde, verbleekte en zond snel een kamerheer uit, om den troonopvolger te gaan zoeken. Maar Urtar was er niet; hij had een tijd geleden al de vergaderde heerschappen verlaten. De hofmeester draaide zich radeloos als een tol om en om, tot hij zich vermande, en den heerser verzocht, zich naar de zaal der maaltijden te laten brengen. De patesi hield zich echter met de ene hand stijf aan de cederhouten zuilen vast, die onder de deurnis rezen en weigerde, zich weg te laten dragen, aleer hij Papsukal had gezien. Hij had nu het plaatje voor het zieke oog, maar het andere staarde zo beangst en dierlijk-verward om zich, dat niemand hem lang aan dorst kijken. Toen geen sterveling aanstalten maakte, om iets te zeggen of te doen, begon de patesi zachtjes te huilen. Het waren de laatste tranen, die hij schreide; de hofmeester stond hulpeloos en papaverrood tegenover | |
[pagina 309]
| |
hem; de wichelaar had de plaat gepoetst; de dienaren, die den ouden vorst verzorgden, trachtten hem tevergeefs te bewegen, weer naar bed te gaan. Hij stond daar, rampzalig als een in de steek gelaten kind, en de schriele tranen rolden langs zijn wangzakken afwaarts. Nu en dan opende hij de lippen, maar hij was niet bij machte, een woord te vormen. Het betekende een opluchting voor allen in zijn omgeving, toen de kamerheer, die Urtar was gaan zoeken, ten slotte met Lu-enna terugkwam. De lange, majesteitelijke gestalte van den rechtopgaanden priester bracht een kracht en gezag in de vertrekken van den patesi, die sinds dagen afwezig waren geweest. Lu-enna stond eerbiedig, maar vastberaden tegenover den vorst, en toen hij eindelijk uit diens snikken een gelispel had verstaan, dat de patesi Papsukal wenste te zien, scheen hij meteen een besluit te nemen. - Hij stuurde slaven, oppassers en kamerheren weg en toen hij alleen was met den heerser der stad, vatte hij hem zonder verdere omslag in de armen en lei hem op het bed terug, waar hij de dekens over hem heen sloeg en de hand van den ouden heer in de zijne nam. Enlitarzi sidderde en schokte nog altijd als het verlaten kind. - Lu-enna zei enkele geruststellende woorden, eentonig herhaald, tot de patesi kalmer werd en zich niet meer verzette, Hierop begaf zich Lu-enna naar den hofmeester, met wien hij een fluisterend gesprek voerde: de patesi moest ten koste van alles in zijn slaapvertrek blijven; hij, de hofmeester, droeg alle verantwoordelijkheid. - Tegen de tijd, dat de bejaarde priester in de raadszaal terugkeerde, was Urtar nog niet terug. De weinige getrouwen zaten in een groepje bij elkaar, kuddedieren, die bijeen schuilen voor de aanrukkende storm. Lu-enna trok een paar der oudste en meestal redelijkste ter zijde en overlegde met hen. Zij kauwden op hun lippen, plukten aan hun oorlel en wrongen de slippen van hun gewaad tussen rusteloze vingers. Zij begrepen ternauwernood, wat de Ninkharrakpriester vertelde, maar zij zagen, dat hij de enige was, die een koel hoofd had bewaard, en knikten ja en amen op alles, wat hij zei. Hij sprak gedempt en zonder overhaasting, met een koude nadruk, die hen langzaam ontnuchterde. Of er een zwarte hond was geweest, ja dan neen, zo zei Lu-enna, was nu al niet meer uit te maken, nog veel minder, wie de eerste geruchten daaromtrent had uitgestrooid, al kon men bijna wel vermoeden, waar hun oorsprong lag; in ieder geval hadden de tegenstanders zich er meester van gemaakt en met goed gevolg: er dreigde voor den patesi en de zijnen het hoogste gevaar. Het was nodig, dat alle getrouwen zich inspanden, middelen te beramen, die snel baat zouden brengen; iedereen werd daartoe vereist. Zeer gewenst zou het zijn, wanneer Papsukal onmiddellijk uit de gevangenschap werd ontslagen om deel te kunnen nemen aan het overleg. - Een der rechters, die het geding in handen hadden, was aanwezig: hij diende onverwijld een bevel op te stellen waardoor Papsukal uit de Rechtshof naar het paleis zou wor- | |
[pagina 310]
| |
den overgebracht. De rechter schrok en betoogde, dat de wettelijkheid door een dergelijk optreden uit het oog verloren, ja, geschonden werd: het zou een zeer slechte indruk maken, als het bekend werd. - Maar Lu-enna luisterde niet naar zijn tegenwerpingen en daar ook de andere getrouwen op de aanwezigheid van Papsukal aandrongen, stemde de rechter er ten slotte in toe, het bevel tot invrijheidsstelling van den gunsteling te schrijven. - Terwijl een der vertrouwde dienaars zich met het tafeltje naar de Rechtshof begaf, kwam Urtar terug. Hij zag er gejaagd en verwilderd uit; het vochtige haar kleefde aan zijn voorhoofd; zijn slappe, brede mond was vertrokken als in gekwetste ijdelheid en woede. Hij stevende op Lu-enna af, alsof hij dezen de schuld van alles wenste te geven. ‘Het heiligste bedrog, ooit in deze stad gepleegd!’ zei hij, zijn oorringen schuddend en met zijn zware armbanden rinkelend. ‘Alle tempels zijn vol, en de kliek der gezalfden gilt en windt het volk op; en dat alles door een stompzinnig verzinsel van een zwarten hond...’ Hij zweeg, omdat ettelijken, die nog zichtbaar geloof hechtten aan het verhaal, met ontzetting naar hem keken; hij wendde zich naar hen toe en lachte smadelijk. ‘Nu ja - verbloemen hoeven wij het niet: de voortekens zijn gemaakt ten behoeve van het volk, het wordt nu eenmaal graag misleid; maar nu schijnen ze veeleer ten behoeve van Lugal-anda en zijn aanhang gemaakt te zijn...’ Zijn gezicht werd assig, zijn mond stulpte zich weer woedend op. - ‘Als er geen hels verraad in het spel is, heet ik geen Urtar: ik kom zo juist uit de wachthuizen van de lijfwacht, en de schoeljes groetten me niet.’ - Niemand zei een woord, want op dit ogenblik begonnen voor het eerst in de dreigende buitenstilte de horens te schetteren, die ach en wee over de stad bazuinden. De heren keken elkaar aan, een enkele steunde luid als in lichamelijke pijn. Urtar begon op en neer te lopen en bleef weer voor Lu-enna staan. - ‘We moeten iets doen!’ zei hij, - ‘bedenk iets! Zeg iets! Waarvoor bent u naar men zegt een eeuw oud geworden, als er geen middelen voor u bestaan om te zorgen, dat deze schandelijke marktvertoning een einde neemt?’ - Hij zweeg enkele tellen, maar daar niemand hem antwoord gaf, rekte hij zich, dwingend als een jongen wiens gedrein veronachtzaamd wordt, voor den staatsievollen priester, die hem onbewogen bleef aanzien. ‘Wij kunnen hier niet als een troep oude wijven bijeen blijven hokken!’ viel hij weer uit. ‘Wij moeten iets doen! Men is daarginder bezig, ons de strot af te knijpen! Hebt u me niet gehoord?’ voer hij uit tegen Lu-enna; ‘de lijfwachters hebben het gewaagd, mij niet te groeten! Zij hielden hun bekken dicht en hun ogen neergeslagen!’ Hij krijste nu bijna en iedereen zag, dat hij van het hoofd tot de voeten bevangen was door redeloze vrees. De vrees sloeg op allen terug. Zij dachten aan het midwinter-offer, dat de patesi zo jammerlijk verknoeid had, aan de grimmigheid der beledigde goden; en de schrande- | |
[pagina 311]
| |
ren, die deze dingen misschien minder telden dan aardse beledigingen, dachten aan de wijze, waarop het geding tegen Urukagina op touw was gezet, aan de schop die Urtar den hoofdman der lijfwacht had nagegeven. Als er iets haperde met de lijfwacht, stak Igigir er achter - maar de lijfwacht was de laatste macht, waarop de patesi in gevaar kon steunen! Voor sommigen scheen dit werkelijk reeds het einde te zijn; zij deinsden terug naar de wanden en de uitgang, als moesten zij ruimte maken voor de boze geesten, die Urtar door zijn onbesuisde streken van vroeger en thans had opgeroepen. Lu-enna bleef alleen op de plaats, waar hij was gaan staan, midden in de lange, bontversierde kamer. Hij kruiste de armen rustig op de borst. - ‘Als ik een eeuw ben geworden, Urtar, dan is dat omdat ik geleerd heb mijn ogenblik af te wachten,’ zei hij zonder stemverheffing. ‘Ik heb bevel gegeven, Papsukal uit de hechtenis te ontslaan. Hij zal hier komen en wij kunnen gezamelijk beraadslagen, wat ons te doen staat.’ Urtar maakte een driftig-smadelijk gebaar, maar hield de woorden in, die hij blijkbaar had willen zeggen. Hij ging, zich het vochtigwilde haar van het voorhoofd strijkend, op een bank zitten, waar hij allengs roerloos werd, met het gezicht in de handen. Hij schrok alleen en keek met onvaste, slappe mond en ontdane ogen op, toen het schorre toeten der horens opnieuw met rukjes tot de raadszaal doordrong. - Urukagina behoorde tot de weinigen, die hun kalmte hadden bewaard. Een medelijdende en trieste onverschilligheid heerste in hem: wat had hij eigenlijk nog met dit alles te maken? Hier gebeurde iets, dat buiten zijn wil en toedoen om naar een onheilspellende ontknoping groeide. Buiten zijn toedoen - misschien niet geheel; maar zeker buiten zijn wil. Doch het onheilspellende in dit alles was hoogstens door zijn geding verhaast; de tegenstellingen zouden zich ook zonder hem hebben toegespitst; en wie dacht op dit ogenblik nog aan hem of aan de beschuldiging tegen hem uitgesproken? Er was maar éen mens, wiens lot hem dieper bezig hield - Papsukal. Hij was verrast geweest, toen Lu-enna de naam van den gunsteling had uitgesproken en meegedeeld, dat hij in vrijheid zou worden gesteld. Urukagina was zo gespannen op Papsukal's terugkeer, dat hij haast teleurgesteld was, toen zijn pleegvader onverwacht, maar stil en zonder opzien, in de deurnis verscheen. Hij zag er vermagerd en betrokken uit; de wijze, waarop hij hoofd en schouders hield, had de voormalige fiere onafhankelijkheid verloren. Hij was zo onopvallend binnengekomen, dat verscheidenen het pas bemerkten, toen hij al op Lu-enna toetrad, en Urtar opsprong om snel achter hem aan te lopen, als kon hij het - onbedoeld - zelfs hier nog niet laten, in de voetstappen van den gunsteling te gaan. Urukagina's hart klopte sneller; zag Papsukal hem dan in 't geheel niet? Hij kwam een paar pas dichterbij, evenals de meeste aanwezigen, zonder zich in het haastig en gedempt gesprek te durven mengen, dat tussen Papsukal, den troonopvolger en den ouden priester gevoerd werd. | |
[pagina 312]
| |
Het duurde niet lang. Toen Lu-enna zich tot de aanwezige amelû wendde en hen met een handbeweging uitnodigde, om naderbij te komen, wendde Papsukal zich zoekend om; een licht scheen achter zijn trekken te worden ontstoken, toen hij Urukagina gewaar werd. Hij strekte de handen uit en kwam snel op hem af; Urukagina maakte twee, drie passen, en zij stonden tegenover elkaar. ‘Mijn zoon,’ zei Papsukal zacht en met bevende lippen. ‘Mijn zoon’. - Urukagina vergat, waar hij was, en wierp zich aan de borst van den groten, zilverharigen man. Een gevoel van schuld en aanhankelijkheid sidderde in hem, week, onverklaarbaar, gemengd met een nieuw gevoel: het was een anderen Papsukal, om wien hij de armen geslagen hield, een menselijker, nabijer Papsukal, ofschoon de verklaring van dit gevoel Urukagina op dat ogenblik onnaspeurlijk bleef. Papsukal liet hem los, toen Lu-enna waarschuwend hoestte. De meeste heerschappen waren gaan zitten, slechts een enkele, te rusteloos, was blijven staan. Urtar keek met ontevreden blik naar Papsukal en zijn pleegzoon; de oude priester zat waardig, als was hij op 't punt, een aantal onervaren leerlingen een blik in geheime openbaringen te gunnen. Maar deze schijn was schoner dan de werkelijkheid; toen ook Papsukal en Urukagina plaatsgenomen hadden, en Lu-enna begon te spreken, had hij niets nieuws te zeggen; het enige, wat hem met Papsukal van de rest onderscheidde - want Urukagina rekende zichzelf nauwelijks meer tot deze kring en bekeek alles reeds met de ogen van een toeschouwer - was zijn voorbeeldige kalmte. Hij herhaalde nog eens, dat het voorteken van den zwarten hond weinig of niets zei; dat alles er op wees, hoe de tegenstanders een gewaagde en uiterst gevaarlijke greep op het volksgeweten hadden gedaan met de bedoeling, om den patesi en de zijnen een zware slag toe te brengen; en hoe ieders schranderheid en beleid werden gevergd, om tegenmiddelen te beramen. Ondertussen stelde hij zelf niets voor en keek van het ene gezicht naar het andere, om de blik ten slotte het dringendst op Papsukal te richten. Papsukal knikte langzaam met het hoofd, doch voor hij iets had kunnen zeggen, viel Urtar uit: ‘Het is nog niet alles - de lijfwacht groette mij zo straks niet, toen ik in het wachthuis kwam! Zij kenden me niet, de onbeschofte rekels: niet moeilijk te raden, wat daar achter steekt...’ Papsukal boog het hoofd. De uitdrukking van vermoeienis op zijn gezicht verdiepte zich. ‘En de patesi?’ vroeg hij. ‘Ik liet hem achter, terwijl hij in slaap scheen te zullen vallen,’ zei Lu-enna. ‘De hofmeester en de kamerheren zijn in het voorvertrek; zij hebben last, den hogen heerser niet te storen en te zorgen, dat hij blijft rusten.’ Hij zweeg; iedereen zweeg. Urtar hield het zittend niet meer uit en liep met gebalde vuisten op en neer. Lu-enna's ogen drongen nu | |
[pagina 313]
| |
zo sterk op Papsukal, dat deze wel niet langer zwijgen kon. Hij sprak zacht: ‘Als de lijfwacht de verschuldigde eerbewijzen aan den troonopvolger heeft geweigerd, vrees ik...’ Urukagina zag hem een hopeloos handgebaar maken. Lu-enna schudde zo heftig het hoofd, als had Papsukal zich door zijn antwoord aan de goede zeden vergrepen. Urtar was blijven staan, terwijl de zilverharige het woord ‘lijfwacht’ uitsprak; de mengeling van gekrenkte trots en woede rees weer met het bloed naar zijn gezicht. ‘Is dat alles, wat raadgevers, die een jarenlange ervaring heten te bezitten, op een benard ogenblik weten te vertellen -?’ begon hij, maar hij zweeg, verbitterd en verrast, toen Urukagina eensklaps opstond. Elk der aanwezigen nam Urukagina verbaasd en bedenkelijk op; Lu-enna trok de wenkbrauwen samen, Papsukal hief de hand, als wist hij reeds, wat Urukagina ging zeggen, en als wilde hij zulks voorkomen. Maar hij liet ze weer zinken; Urukagina had het woord genomen. ‘Hooggeboren heren,’ zei Urukagina snel, ‘ik meen te zien, dat niemand hier zichzelf zo bedriegt, dat hij nog geloof hecht aan een vreedzame beslechting, terwijl toch niemand ziet, waarvandaan de macht te nemen, die den patesi beschermen moet...’ Hij keek de kring rond, en zag aan de gezichten, dat hij uitsprak, wat allen dachten, maar tevens de bevreemding, dat juist hij het moest zijn, die deze harde waarheid dorst zeggen. - ‘En toch is er naar ik meen een oplossing,’ ging Urukagina onbewimpeld verder. ‘Wanneer de hogepriester van Ningirsu zich voorstelt, met éen ongehoorde en gewelddadige list de stemming der stad aan zijn zijde te brengen, is het tegenmiddel, die stemming zich weer naar den patesi terug te wenden. Er kunnen geen twee heersende machten in deze stad zijn!’ ‘Eén patesi...’ zei Urtar, die half weerstrevend, half gespannen luisterde, ‘er kan maar éen patesi zijn!’ Urukagina nam hem ernstig op. ‘Er kan inderdaad maar éen patesi zijn,’ zei hij langzaam en met klem. ‘Maar niemand mag vergeten, dat de macht van den patesi ònder de sterren berust bij de aanhang, die hij in deze stad bezit, de oprechte aanhang. Als Lugal-anda nu bezig is, die aanhang van hem af te troggelen, kan de patesi maar éen ding doen: onmiddellijk tonen, dat hij het nog altijd is, die de aanhang verdient, dat er geen scheidslijn loopt tussen hem en zijn getrouwen...’ Urukagina ontmoette Papsukal's blik; zij was triest en stil; een oogwenk weifelde Urukagina bij de stomme waarschuwing van die ogen, maar hij ging haastiger en zonder zijn nadrukkelijke toon te laten varen, verder: ‘De macht in deze stad teert steeds meer op de weerloosheid en onderworpenheid van het volk... De wetten in Shirpurla - zoals de wetten | |
[pagina 314]
| |
in iedere stad van Shumer en Akkad - zijn niet gemaakt ter bescherming en opheffing van het volk, maar tot instandhouding van een verkeerd begrepen heerschappij...’ Nog zei niemand een woord; maar Urukagina zag aan de bewolkende, verstrakte gezichten, dat men zijn woorden niet alleen meer wantrouwde, maar al veroordeelde. Lu-enna's duimen begonnen wrevelig langs elkaar te schuiven; Papsukal hield de blik nu ter aarde geslagen. ‘Er is maar éen kans, om de genegenheid van de menigte te herwinnen,’ zei Urukagina, de afweer van zijn gehoor misachtend. ‘Verander de wetten. Verander ze snel. Bewijs, wie de liefde van het stadsvolk verdient. Laat nog heden afkondigen, dat de patesi en zijn raad tot ingrijpende hervormingen overgaan...’ ‘Hervormingen?’ viel Urtar schamper en haastig uit. ‘Verzacht de lijfstraffen,’ zei Urukagina. ‘Verbiedt de woeker en de gijzeling van hen, die hun belastingen niet kunnen opbrengen; zet de voorraadschuren open en deel koren en olie uit onder hen, die honger lijden (en er wordt honger geleden in deze stad); en bovenal: verlaag de cijnzen, hier en buiten de muren; en er zal geen man, vrouw en kind zijn, of zij zullen het begroeten als het gunstig teken van de goden, waarop zij wachten... Maar doe het snel, snel. En doe het’ - hij aarzelde, of hij het zou zeggen, maar besloot driest te zijn -: ‘doe het uit de overtuiging, gerechtig te handelen. Macht zonder gerechtigheid - deze dag bewijst het - wekt de wangunst der goden: dat is opstand en samenzwering.’ Hij zweeg. De verdonkerde, weerzinnige gezichten rondom hem veranderden niet; een beklemde verbazing bleef in de raadszaal hangen. Lu-enna wipte traag met de teen van zijn rechtervoet en zuchtte daarop, in een mengeling van gemaakt medelijden en afgrijzen. Papsukal bewoog zich nog niet; Urtar's mond vertrok in bitterheid. ‘Dus dàt is het middel,’ zei hij verachtelijk, en een scherpe bijklank van wantrouwen werd hoorbaar in zijn stem; ‘- als men jou hoort, Urukagina, zou men gaan twijfelen, of óok jij...’ Papsukal hief het hoofd, snel, in een haast aanvallende beweging, en Urtar zweeg. Lu-enna richtte zich afgemeten op en zei, zich naar Papsukal wendend, als stuitte het hem tegen de borst, iets op Urukagina's betoog te moeten zeggen: ‘Nu... Papsukal?’ Papsukal draalde enige tijd, voor hij antwoord gaf. Hij hief de handen, liet ze weer zinken, en zei, zachter nog dan hij daarvoor gesproken had: ‘Ik vrees, heren van de raad, dat mijn pleegzoon de enige is, wiens geneesmiddel kans op welslagen heeft...’ Er volgde allerzijds beroering, gesmoorde uitroepen, het klakken van een tong. Urtar kwam een pas dichterbij. Maar Papsukal was nog niet uitgesproken: | |
[pagina 315]
| |
‘Maar ik vrees evenzeer, dat er voor veel van wat hij voorstelde, geen tijd meer is...’ Hij had het woord ‘te laat’ niet gebezigd, maar iedereen voelde, dat het was uitgesproken. Lu-enna, tot op dat ogenblik het toonbeeld van zelfbeheersing en evenwicht, begon eensklaps te trillen op zijn zetel; blauwe aderen tekenden zich boven zijn ogen, in zijn pezige hals. Hij wierp een woedende blik op Urukagina, als had deze Papsukal tot een ongehoorde verklaring verleid, en hij scheen toch niet de bewoordingen te kunnen vinden, om zulks op dit ogenblik van spanning en gevaar te zeggen en daardoor de radeloosheid mogelijk te verergeren. Hij duwde zich omhoog en richtte zich in de volle, indrukwekkende lengte op. Zijn stem beefde, opzettelijk en hol: ‘Heren van de raad, wij hebben nu genoeg tijd verspild met onvruchtbare overwegingen en klachten... De omstandigheden dringen. Ik zal niet ingaan op wat hier voorgesteld is, maar ik heb deze dingen eerder gehoord’ - zijn ogen rustten korte tijd op Urukagina, als verbeeldde hij zich, dezen door hun verontwaardiging en verachting op de plek te kunnen laten verdwijnen - ‘en hecht er geen waarde aan. Ik zou zelfs kunnen zeggen, dat zij in weinig verschillen van het oproer, dat daarginder’ (hij wees met gestrekte arm en welsprekende wijsvinger in de richting van de grote tempel) ‘voltrokken wordt...’ Urtar trad onverwacht op hem toe; hij scheen een inval te hebben gekregen. ‘Maar als “middel”?’ zei hij, met een dubbelzinnig, listig flakkeren in zijn blik en een trek om de mond, die nieuw was, - ‘waarom zou er niet iets in steken? Hervormingen, heeft Urukagina het genoemd... Een gevaarlijk woord, nu ja: maar het kan dienstbaar gemaakt worden aan de nood van het ogenblik...’ Urukagina, in wien Urtar's hondse wijze van spreken een plotseling heet verzet wekte, maakte een beweging naar Urtar toe. ‘Ik meende het, zoals ik zei,’ onderbrak hij den troonopvolger; ‘ik heb gesproken van oprechtheid en overtuiging, die de nieuwe wetten moeten dragen...’ Urtar liet zijn armbanden rinkelen. ‘Dat mag gelden voor jou,’ zei hij, en de tweeslachtige, listige glimp speelde weer over zijn trekken; ‘ik heb het nu alleen over de kansen, die veranderde wetten ons kunnen bieden in de nood van dit ogenblik...’ Lu-enna verhief zich nogmaals met uitgestoken arm. ‘De nood van het ogenblik,’ zei hij, plechtstatig, ‘vergt niet anders dan een nieuw voorteken. Ik ben er zeker van, dat de patesi, mitsdien wij hem naar de tempel van Ninkharrak brengen (en ik zie niet in, dat we dit niet kunnen) - een wonder te weeg zou vermogen te brengen, waardoor het voorteken van den zwarten hond met éen slag te niet kon worden gedaan...’ ‘Een wonder?’ zei Urtar verbaasd, en de list op zijn gezicht maakte | |
[pagina 316]
| |
plaats voor iets, dat meer naar onnozelheid zweemde. - ‘Hóe?’ Lu-enna bleef majesteitelijk als steeds. ‘Een wonder, Urtar, is priesterzaak,’ zei hij met kalme nadruk; en een klein, zelfbewust lachje gleed om zijn lippen. ‘Ik beloof u, u allen, dat de priesters van Ninkharrak het niet aan eerbeid jegens den drager van Ningirsu's knots zullen laten ontbreken... Laat ik er niet meer van zeggen. Laat ons handelen en naar den patesi gaan. Dat herinnert mij er bovendien aan, Papsukal: hij heeft naar u gevraagd.’ Lu-enna schreed naar de uitgang, met weidse, lange passen, wenkend, dat men hem volgen zou. Urtar sloot zich, driftig en nieuwsgierig, bij hem aan; de andere heren raakten langzaam in beweging. Zij praatten zacht en niet zonder beroering onderling, keken elkaar meesmuilend aan; op sommige gezichten las men een uitdrukking van nieuwe hoop, maar de meeste waren vol vragen en aarzeling. Papsukal stond het laatst op. Hij scheen vermoeider dan voorheen, en Urukagina schoof zijn arm om hem heen, als had zijn pleegvader steun van node. Maar Papsukal glimlachte kort en geruststellend; en Urukagina begreep, dat Papsukal's vermoeienis en matheid veeleer van innerlijke aard waren. Terwijl zij de stoet sloten, zei Papsukal, als terloops, maar niet zonder bedoeling: ‘Ik wist, dat je zo iets zeggen zou, toen je daareven opstond... Ik kon je niet tegenhouden; ik kon het niet meer... Ik heb in mijn gevangenis veel gedacht... en geleerd.’ Hij zuchtte vaag, en Urukagina's voormalige ontroering keerde terug; maar Papsukal ging, hem op de schouder kloppend, als doorvoelde hij de gemoedsbeweging van Urukagina, met een lachje verder: ‘De zaak neemt nu eenkeer een ongewone wending... Laat ik je openhartig zeggen, dat we de bescherming der goden nodig zullen hebben: vertoning tegenover vertoning: als dàt ons redden moet...’ Hij zweeg en lachte nog, maar het was zulk een vluchtig en haast hopeloos lachen, dat Urukagina zag, dat Papsukal niet alleen het vonnis over Lu-enna en de hofpartij had geveld, maar doordrongen scheen te zijn van de volkomen nutteloosheid der zaak, waarvan hij zo lang een onversaagd partijganger was geweest. Het greep hem aan en versterkte weer het besef in hem, dat hij met een Papsukal te doen had, die - hij kon voor zichzelf niet recht uitmaken, waardoor - met het leven op andere voet was geraakt. De kleine stoet, met Lu-enna aan het hoofd, was nog niet op de gangen, die naar Enlitarzi's verblijf leidden, of zij stokte al voor een onverwacht schouwspel. Van de trappen, die tegenover hen omhoog wentelden, kwam een man. Het was een van Enlitarzi's reusachtige dragers. Hij gleed meer neerwaarts dan dat hij liep; hij hield éen arm stijf tegen het voorhoofd geprest. Toen hij naderbij kwam, met de andere hand langs de hoge naakte trappenwand tastend, zag men, dat er bloed over zijn gezicht droop. De man maakte een vertwijfelde | |
[pagina 317]
| |
pas in de richting van Urtar en knikte daarop in de knieën door, om de laatste treden af te rollen. Dit alles kwam zo onverhoeds en het was, door zijn boosaardig voorkomen toch weer zo in overeenstemming met de angst en spanning van het ogenblik, dat niemand zich verroerde. De slaaf richtte zich half op, steunde een keer luid en liet het voorhoofd zien. Er liep een diepe zwaardhouw over. ‘De patesi - in gevaar,’ zei hij schor en deed een poging, om achter zich te wijzen. ‘Er is een overval - Shaäk... heeft de poorten van het vrouwenverblijf...’ Hij voltooide de zinsnede niet; zijn mond opende zich breed en wijd, om naar adem te kunnen happen. Voor hij verder had kunnen spreken, tierde, nog maar vaag en zonder dat men de herkomst van het gerucht kon herleiden, een ver rumoer van stemmen, voetstappen van krijgers; een stem lachte, pralend; het geluid kwam naderbij: het naderde het boveneinde van de trap. Nu klonk ook een bevel; de stem was duidelijk verstaanbaar. Bijna alle hoofden wendden zich naar Urtar. De troonopvolger was bleek geworden tot onder de wortels van zijn sluik, donker haar. ‘... Igigir,’ zei hij, toonloos. ‘Ze zijn ons voor!’ riep iemand achter den troonopvolger; het was een der oudere kamerheren. Hij nam zijn lang gewaad bijeen als een vrouw en wendde zich om, terugrennend langs de gang. Een of twee volgden zijn voorbeeld; de anderen bleven, besluiteloos, behekst, in de ban van een noodlottige nieuwsgierigheid, staan. Papsukal drong zelfs naar voren. De slaaf lag nu gekromd aan de voet van de trappen; hij steunde hartbrekend. Het gerucht van de naderende krijgslieden, de zware snoerzolen, stemmen en uitroepen boven, groeide samen tot éen ondeelbaar, dreigend tumult. Eensklaps daalden, in snelle ren, de eerste soldaten de trap af. Zij droegen de kledij van de lijfwacht. Hun stemmen klonken zegevierend op: ‘Daar zijn ze! daar zijn ze!’ Urukagina proefde het gevaar als met de tong; een zilte, wrange smaak tegen zijn gehemelte; een paar tellen lang ging een beving van machteloosheid door hem heen. Hij lette nu nog slechts op de mannen in leer en metaal, die op zijn groepje afkwamen, en van hen versprong zijn blik naar Papsukal. Toen hij de gezichten van de naderende aanvallers onderscheiden kon, kwam hij pas geheel tot zichzelf. In den voorste van hen, een langen schonkigen kerel, wiens ogen onnatuurlijk licht en ijl onder de rand van de leren hoofdbedekking flakkerden, had hij Sun-nasir herkend. En meteen herinnerde hij zich, met de vreselijke helderheid, die het gevaar pleegt te begeleiden, de zonderlinge, dweepzieke afscheidswoorden, die Sun-nasir enkele weken eerder had uitgesproken, zonder dat Urukagina ze toen begrepen had: ‘Er is een grote daad van mij gevraagd... en die zal ik volbrengen!’ Hij zag, dat Sun-nasir de kleine groep, onder hem, voor hem, met | |
[pagina 318]
| |
speurende ogen opnam, zoals de jager, die onder het wild dat hij overvallen heeft, het beste stuk uitkiest. Urukagina volgde, in de ban van die blik, de richting, waarin de voormalige kameeldrijver keek; zij was op Papsukal gericht. ‘Vader! vader!’ riep hij, bevreemd en in doodsangst, omdat zijn stem zich ternauwernood uit het stijgend geraas verhief - als in de droom, waarin men zich niet verstaanbaar kan maken, waarin alles zich onafwendbaar aan ons voltrekt. Sun-nasir had de korte, felle speer tot op schouderhoogte geheven en mikte. Een woest gedrang ontstond onder de patesi-getrouwen. Maar Papsukal week niet uit. Het vreselijke, ongehoorde gebeurde. Papsukal duwde Lu-enna, wiens lange, brede gedaante hem half bedekte, op zij en ging zonder zich te bedenken, de dodelijke worp van den vijand tegemoet. - Urukagina verweerde zich als een bezetene tegen de vuisten, die hem grepen, de armen, die hem meetrokken. Hij herkende, aan de bruine pezige polsen, welke hem aanvatten en om zijn borst sloten, tot zijn verbazing de armbanden van Urtar. Hij trapte en wrong, maar de kracht der anderen, die vluchtten, de greep van den troonopvolger waren sterker dan hij en sleurden hem weg van de plek. Wat er verder gebeurde, zag Urukagina nauwelijks nog bewust. Hij voelde zich meegenomen, voortgeduwd, hoorde het ijlend geklapper van sandalen naast en achter zich, zag grijze, bruine, getegelde wanden voorbijschuiven; een luik opende zich, nam hem op, bonsde dicht; de kilte van kelders en opslagplaatsen was om hem; hij rende, willoos en onwillekeurig, waar anderen hem stieten. Zij staken een kleine binnenplaats over, regen zwiepte in zijn gezicht, weer waren er trappen, grotlucht, kilte, daarna duisternis. Hij hoorde zijn eigen adem, als was er een blaasbalg in zijn borstkas besloten; tegen zijn ribben bonsde een woestgeworden hart. Handen drukten hem tegen een wand; hij klemde zich vast aan het ruw gesteente en voelde, rillend, hoe dunne zwavelige droppels op zijn gezicht vielen en neerlekten tussen zijn hals en hemd. |
|