| |
| |
| |
[XXIV]
Twee dagen na het noodlottig offerfeest diende zich bij Papsukal's poort bezoek aan voor Urukagina.
Urukagina had het huis vrijwel niet verlaten, sinds hij uit de gevangenkamer was ontslagen, waar Papsukal hem vervangen had; maar hij was bekend met de geruchten, die de stad doorgonsden en in wassende opgewondenheid brachten. Het hoofd van Papsukal's slaven, die de inkopen voor het huishouden bezorgde, bracht iedere dag nieuwtjes mee: hoe er in de grote tempel van Ningirsu ijverig werd verteld, dat de ‘afrekening met god Sin’ door den patesie hopeloos was bedorven, en dat er dreigende voortekenen van de wangunst der goden verwacht konden worden; hoe Urtar den hoofdman van de lijfwacht had getrapt en daarvoor door Igigir ter aarde was geslagen; hoe Igigir nu al twee dagen onvindbaar was. Zelfs al mocht de helft van deze nieuwtjes verzonnen of opgeblazen zijn, dan nog besefte Urukagina, dat de scheuring tussen de partijen in enkele etmalen dieper was gaan snijden, en dat Urtar's roekeloze daad alle getrouwen van den patesi in gevaar bracht. Urtar zelf deerde hem nauwelijks; hijzelf had zich al losgemaakt van deze stad en haar beroeringen, het ogenblik wachtend, waarop hij zich buiten de muren begeven kon; maar terwille van Papsukal bedrukte hem het boze nieuws, dat hij dagelijks vernam.
Urukagina bedacht dit alles, terwijl hij naar het gasten-vertrek liep, niet twijfelend, of het bezoek had met deze overwegingen te maken. Hij was verrast, toen de aangekondigde bezoeker niemand anders bleek te zijn dan Hamman. De kameeldrijver zag er nog verlopener uit dan de vorige maal, te meer in deze omgeving van welstand en glans; zijn mantel was slordig geflikt en zijn snoerzolen waren hier en daar omwikkeld met rafels en vodden van afval, die ze bij elkaar hielden. Toen Urukagina op hem toetrad en hem omarmde, bespeurde hij nog steeds de twijfelachtige geur der armoede aan Hamman. Maar zodra hij den ouden kameraad scherper opnam, scheen het hem toe, dat deze niet uit hoofde van zijn gebrekkige staat bij hem verscheen; er was een schichtige onrust in zijn ogen, zijn gezicht had het onverschillige en gelijkmoedige verloren; er moest iets ernstigs aan de hand zijn.
‘Heel wat keren heb ik er over gedacht, je op te zoeken,’ legde Hamman uit; ‘ik heb me al een tijd geleden het huis van je pleegvader laten aanwijzen, maar ik stelde het weerzien steeds weer uit. Ik hoorde, dat je weg bent geweest, en dat men jou een geding heeft aangedaan. Ik was er bij, toen Papsukal zich voor jou aan de rechter overleverde, Urukagina; ik mag hem niet goed lijden; maar hij is en blijft een groot heerschap...’
| |
| |
Urukagina zag Hamman verlegen worden bij die uitspraak; hij hoestte een keer, als was dit niet hetgeen hij had willen zeggen, en eindigde met de schouders te schokken en verontschuldigend te grinniken.
‘Nu ja, je weet, hoe ik over die dingen denk... Ik houd niet van de amelû, dat zit er van kindsbeen bij me in; ik ben maar een kameeldrijver, en als het ons slecht gaat...’
Hij zweeg weer en wierp, zoals hij dat alleen kon, een blik op zijn uiterlijk, die tegelijk koddig en hartbrekend was, en waarom Urukagina dan ook mismoedig hoofdschuddend glimlachte. Hamman grijnsde even mismoedig mee en zei:
‘Urukagina, er gebeuren vreemde dingen; ik kon het niet langer uithouden, je op te zoeken en te waarschuwen...’
Urukagina knikte. ‘Ik weet, wat er gebeurt,’ zei hij.
Hamman wuifde verachtelijk, met opzettelijk slappe hand.
‘O, dàt!’ zei hij, ‘het twisten van die heren onderling... dat bedoel ik niet.’ - Zijn gezichtsuitdrukking weerspiegelde zichtbaar de onwil en ergernis van den volksman, die zulke botsingen niet meevoelt. - ‘Het gaat om Sun-nasir... Hij heeft zich met huid en haar overgeleverd aan Lugal-anda, en de tempelpartij gebruikt hem als een man, die het werk van opruier knap verstaat... Hij doet het laatste jaar niet anders meer; sinds hij met zijn karavaan terug is - de karavaan, bij Adad, waar ik me door die vervloekte zweren niet bij kon aansluiten - zwerft hij alle schuilhoeken van de stad af en brengt de mensen het hoofd op hol. Het is bedroevend, een goed vriend zo te gronde te zien gaan.’
Hij wreef zich de handen met pijnlijk gezicht, en richtte een nadenkend-vragende blik op Urukagina, alsof deze nu zelf wel kon uitmaken, wat er van hem gevergd werd. Urukagina nam den ander gespannen op; het noemen van de naam Sun-nasir had hem even vervuld met een bitter heimwee: hij zag plotseling de gloeiende toppen en kloven van Su-idin, de ‘berg van schrik’, waarachter de stad der slangenaanbidders lag; herinnerde zich de nachten rondom de wachtvuren, Sun-nasir's wrange wijsheid en haat.
‘Wat wil je dan...?’ vroeg hij.
Hamman legde zijn zware hand op Urukagina's gewaad, trok ze toen haastig terug, als zou hij de witte wol verontreinigen en begon een onbeholpen schuierend gebaar, waarin Urukagina hem kortaf onderbrak.
‘Jij moet met hem spreken,’ zei Hamman, de ogen ter neer slaand, en met zachtere stem. ‘Begrijp me goed: wat deert het mij, wie er patesi is en wie de ambten verdeelt... Voor ons, eenvoudigen, zijn zij alle vijand, al zal men het mij zonde heten, zulke dingen te zeggen... Het gaat om Sun-nasir. Hij moet terugkomen van zijn dwaalwegen. Hij wordt misbruikt en begrijpt het zelf niet. Hij loopt met iets rond, dat gevaarlijk is voor een alledaagse kameeldrijver, en hij beseft niet, dat het hem zal verbranden als vuur.’
| |
| |
‘Met hem spreken?’ zei Urukagina langzaam. ‘Maar wat moet ik tegen hem zeggen? Hij zal in mij den pleegzoon van Papsukal zien - niet den ouden makker...’
Hamman knorde iets en wiegde ongeduldig het hoofd.
‘Nee,’ zei hij, ruw, ‘dat zal hij niet... Ik heb hem over je gesproken... Begrijp me goed,’ vervolgde hij haastig, ‘ik heb hem maar zoveel verteld als ik vond, dat hij mocht weten... Hij ziet in jou een werktuig, en vergeeft je; de dondergod mocht geven, dat hij zichzelf zo kon zien...’
Hamman had de laatste zinsneden uitgesproken op een wijze, die Urukagina er van overtuigde, dat zij ook Hamman's eigen zienswijze uitdrukten. Zijn innerlijke vertedering voor den vroegeren voorman werd er slechts groter door. En een zekere waarheid school er in, ook al konden Hamman en Sun-nasir niet weten, hoe hij zich er tegen geweerd had, te moeten dienen als een middel tot het knevelen en afpersen der grote hoop. Het denkbeeld, om ook Sun-nasir terug te zien, hem te spreken, trok hem ongemeen aan, afgezien nog van alles wat die ontmoeting aan samenhangen met het lot van Papsukal bood.
‘Goed,’ zei hij. ‘Ik ga. Waar kunnen we hem vinden?’-
Over Hamman's hoekig gezicht glansde verbaasde vreugde, door zijn mager karkas scheen een neiging tot uitbundigheid op te leven, die snel werd onderdrukt.
‘Nu meteen?’ vroeg hij. ‘Heb je dan tijd? Wil je niet wachten, mij een afspraak laten maken?...’
Urukagina schudde het hoofd.
‘Nu meteen. Kun je me bij hem brengen?’
Terwijl zij over de straat liepen, bij iedere hoek aangevallen door een messcherpe wind, werd Hamman beweeglijk en vertrouwelijk als bij de laatste ontmoeting.
‘Je doet er goed aan, Urukagina,’ zei hij, zielsvergenoegd; ‘dit is prachtig. Sun-nasir zal ook blij zijn. Wie weet, hoe goed jullie het samen zullen vinden. Je moet hem niet loslaten, Urukagina, voor je hem er toe gebracht hebt, te breken met de heerschappen, die hem betalen. Hij is er te goed voor. Hij hoort bij ons, bij het volk, bij de karavaan; hij moet trekken en zwerven, hij is geboren voor leider, hij zal een van de beste gidsen worden, die deze stad bezit.... Sla je mantel dicht, dit plein is ijzig... Zo, nu deze straat, we zijn er bijna...’
Urukagina zag, dat zij in de Poort der Mandenvlechters waren, en volgde Hamman in de kleine, steil hellende moddersteeg, die naar een binnenplaats voerde, waarop vele kelderachtige, lage huizen en werkplaatsen uitkwamen. Zij waren goedkoop opgetrokken, van in de zon gebakken steen, onderbroken door wandvlakken van leem, geaderd met stro en dunne palmtwijgjes. In een der poortjes zat een vrouw met een kind; zij zoogde het en het perste zijn klein vuistje tegen haar gerekte, gelige borst. In een hoek der binnenplaats lag as en afval van
| |
| |
riet. Een zure dompe lucht hing tussen de bruingrijze wanden. Zij beklommen een trap en kwamen op een soort ommegang, die half langs de binnenplaats liep en hier en daar verstopt was met rietbossen en biezen. Overal hoorde men achter de muren stemmen, fluiten, bevelen, zelfs een keer een onbekommerd lachen, dat hier volkomen verdwaald scheen. - Bij een der lage, ruw-omlijste deuren bleven zij staan; Hamman sloeg er een paar maal tegen. Een bejaarde vrouw deed open. Zij staarde van Hamman naar Urukagina, als begreep zij niet, hoe deze fraai-geklede heer in het gezelschap van den kameeldrijver verzeild was geraakt. Hamman groette haar en zei:
‘We komen voor je zoon.’
Zij boog, met iets schuldigs in haar blik, als was haar de hoffelijkheid te laat ingevallen, en zei:
‘Kom binnen. Hij eet nog.’
Zij betraden de kleine leemkleurige ruimte, waar etensdamp en menselijke uitwaseming zich mengden tot dezelfde dompige geur, die ook in Hamman's kleren hing. Het was er duister; er was maar éen hoog raampje en zo klein, dat de mensen, in deze kamer aanwezig, schaduwen werden. Toen Urukagina's blik zich enigermate wende, zag hij de lange gedaante van Sun-nasir voor zich staan. De ogen van den drijver glansden wit.
‘Ei, ei,’ zei hij, niet zonder spot, maar zijn stem was warmer van toon dan de hoon, die uit vijandschap voortkomt, ‘daar is de pleegzoon van den groten heer in eigen persoon. Komt Urukagina zich er van overtuigen, dat zijn oude vrienden nog bestaan, om hem in zijn nieuwe staatsie te kunnen bewonderen?’
Urukagina had nog weinig gezegd. Hij keek naar de tafel, waar de oude vrouw achter was gaan staan. Het was geen vet maal; gerstebrood, een mengelmoes van meel en zure melk, wortels van rietplanten; op de tafel lagen verstrooide visgraten. Sun-nasir had de blik van Urukagina gevolgd.
‘Je ziet,’ zei hij, ‘dat wij zelfs nog eten, zij het ook niet als de heren, die ten hove verschijnen...’ En hij lachte, een weinig schamper en hol, terwijl hij weer ging zitten. ‘Daar is een bankje; wees zo goed te wachten, mijn maag staat me niet toe, het maal te onderbreken... Moeder, misschien willen onze gasten wat van de moes?’
‘Het aanbod is rijk, maar ik heb gegeten,’ zei Hamman haastig, terwijl Urukagina zweeg en op het bankje plaats nam. Hamman schoof naast hem, zorgvuldig oplettend, dat zijn oude mantel Urukagina's gewaad niet besmette. Urukagina zat onbeweeglijk; hij wist niet, hoe hij op Sun-nasir's uitlatingen moest antwoorden, waarbij zich dan nog de pijnlijke schroom voegde, die den welgestelde in het hol der armoede meestal bevangt. Het huis herinnerde hem aan dat van zijn grootvader in Nippur, waaraan hij in jaren niet had gedacht; dezelfde naakte meubels, dezelfde vloer, dezelfde muurnis met kleibeeldjes, omringd door
| |
| |
wijtekens, die een kinderlijke hand in de grondstof had gekrast, toen de wand nog week was geweest. - Het meest hinderde het hem, dat de vrouw in haar starre, deemoedige houding volhardde, en hij was blij, toen Sun-nasir eensklaps de oude bij de hand neertrok, op het bankje naast het zijne dwong en met gemelijke goedmoedigheid zei:
‘Moeder, eet door. De gasten hebben hun maag vol, en er is geen beleefdheidsvoorschrift dat ons zou gebieden, de onze niet zo vol te stoppen zolang het ons mogelijk is...’
Hij zelf at snel en met grote happen, dronk wat dun bier uit een platte grove kruik en veegde zich de handen aan zijn gewaad af. De grijze vrouw voegde zich met een bedremmeld lachje naar de wil van haar zoon en at enkele brokken, maar zij scheen de rechte durf verloren te hebben en begon, toen Sun-nasir zich klaarblijkelijk verzadigd had, alles snel weg te ruimen en naar een nevenvertrek te brengen. Sun-nasir keek haar een paar tellen na, haalde de schouders op en zei, als voor zichzelf:
‘Ik hoop, dat ze in haar eentje meer moed heeft... wat is dit voor dwaze wereld, waarin een arme zich in het aangezicht van een rijkaard niet durft verzadigen?’
Hij viste een strootje uit zijn gordel op en begon zijn tanden schoon te peuteren. Hamman was, zodra de moeder verdween, opgestaan en nam haar plaats in naast Sun-nasir. Hij sprak kortaf, berispend, als een vader:
‘Dwaze wereld... vooral, als iedereen meent, zich dwaas aan te moeten stellen... Daar zit Urukagina, je oude tochtgenoot, en je behandelt hem als een ongewensten indringer... Wees liever eerlijk en zeg, dat je blij bent hem terug te zien.’
Sun-nasir zoog het strootje schoon en zei, de armen boven de tafel kruisend:
‘Het hangt er van af, hoe hij hier komt...’
Urukagina trok zijn bankje dichter naar de tafel. Zijn ogen hadden zich aan het grauwe licht gewend, zijn reuk aan de beslagen walm. Hij keek den voormaligen makker in het gezicht en zei:
‘Ik voor mij verheug me, je weer te zien.’
Sun-nasir lachte kortaf, ongelovig.
‘Ik vrees, dat het de vreugde van den rijke is, die zijn welbehagen afmeet aan de ellende van anderen,’ spotte hij, maar de spot miste weer de scherpte, die haar oprecht doet zijn, en Urukagina bemerkte heel wel, dat Sun-nasir zich verweerde tegen de herinneringen, die er aan hun gemeenschappelijke reis verbonden waren. Hij haalde de schouders op en zei:
‘Ik kwam hier, om een vriend terug te vinden, niet een tegenstander.’
Hij zag in de schemering, hoe Sun-nasir's oogwit weer opglansde.
‘De vrienden van Papsukal kunnen moeilijk mijn vrienden zijn,’ zei hij; ‘en het is moeilijk te vergeten, dat Urukagina...’
| |
| |
‘...zich als een onervaren knaap heeft laten winnen voor de zaak van de hofpartij,’ vulde Urukagina aan, met opzettelijke onvervaardheid, om de koppige weerstand van den ander te kunnen doorbreken; ‘althans, zo ongeveer heb jij je uitgedrukt, toen Papsukal mij indertijd zijn pinkring gaf - niet waar?’
En hij strekte hem kortaf de hand tegemoet, waaraan de ring nog glansde.
Hamman had, bij Urukagina's voorgewende heftigheid, beduchte en waarschuwende sputtergeluiden zitten maken, en scheen verbaasd, nu Sun-nasir het hoofd in de nek wierp en luid begon te lachen.
‘Je weet... het dus nog...?’ zei hij, tussen de lachbui door. ‘Schrander van je... Maar het heeft dan toch weinig geholpen,’ voegde hij er, gekalmeerd aan toe; ‘je hebt je laten winnen.’
Urukagina klemde zijn hand onverwacht onder de zijne en zei, langzaam:
‘Misschien zie je het zo - terecht of ten onrechte; maar jij - jij - wat heb jij gedaan?’
Sun-nasir scheen verbaasd, nu de aanval zo rechtstreeks op hem werd gericht. Hij trok zijn vingers onder die van Urukagina vandaan, draaide het hoofd van Urukagina naar Hamman en terug en vroeg, verbluft:
‘...Ik!?’
Urukagina boog zich over de tafel naar hem toe en begon snel te spreken, vastbesloten, den vroegeren makker uit het veld te slaan.
‘Jij! Aangenomen, dat ik aan Papsukal en zijn medestanders verkocht ben... ben jij het niet aan de mannen van de tempel? Staat het fraaier, om zich op de straat onder de menigte te mengen en stemming te maken tegen het huidige bewind, dan om te leven van de gunst van iemand, die toevallig tot de aanhangers van dit bewind behoort? Wat zou je gezegd hebben, als Papsukal eens de vriend van Lugal-anda was geweest? Je zou je beschermgeest hebben aangeroepen en tegen mij gezegd: Broeder - aan mijn hart!’
Hamman begon schokkend en luidkeels te lachen, en het gezicht van de oude vrouw vertoonde zich een oogwenk verbaasd om de lijst van de binnendeur. Sun-nasir staarde naar Urukagina, als vertrouwde hij zijn oren en ogen niet. Maar hij was er niet de man naar, zich gewonnen te geven. Er kwam een smal lachje om zijn mond, toen hij zei:
‘Ik zie, dat je hebt leren denken en spreken... Ook dat was een raad, die ik je eens gaf...: Zie om je heen, vertrouw alleen op jezelf, vorm je een oordeel... Ik merk, dat je op weg bent... althans in het spreken van een oordeel over anderen -’
‘Luister, Sun-nasir,’ zei Urukagina kort. ‘Ik heb veel geleerd, en mij er tot op heden geen rekenschap van gegeven, dat ik me daarbij dikwijls heb laten leiden door dingen, die jij in me wakker maakte... Eén ding weet ik nu overtuigd zeker: dat mijn vroegere eerbied voor overlevering en macht inderdaad op niets berustte. Ik heb gezien, dat
| |
| |
de dragers van de goddelijke macht zelf dikwijls het minst goddelijk zijn, dat een patesi zich niet rechtvaardigt door het feit, dat hij op de troon zit, maar door zijn daden...’
Sun-nasir maakte een zegevierend gebaar tegen Hamman, maar Urukagina liet hem niet aan het woord komen.
‘Ik heb gezien,’ ging hij snel verder, ‘dat er maar twee wegen zijn, die van recht en onrecht, en dat mijn weg nooit zal lopen, waar de bedrijvers van het onrecht wandelen.’
Hamman klakte met de tong en Sun-nasir's vuist viel op tafel.
‘Maar dan hoor je bij óns!’ zei hij, verbaasd alsof hij een ontdekking deed, en tegelijk niet zonder de innerlijke gevleidheid, dat hij niet vreemd was aan Urukagina's getuigenis. ‘Bij Ningirsu, den oorlogsheer - je moet veranderd zijn, Urukagina, om zo te kunnen spreken. Ik verheug me - ik verheug me werkelijk; wij spreken éen taal!’
En hij stond in zijn doorbrekende geestdrift op, om Urukagina dooreen te schudden of aan 't hart te drukken, Urukagina wist niet, wat van beide. Hij gunde den ander daartoe echter niet de gelegenheid, maar hield zijn uitgestoken armen tegen.
‘Sun-nasir,’ zei hij, ‘je begrijpt me niet. Wij spreken nog steeds een verschillende taal. Jij wandelt evengoed op de weg van het onrecht als degenen, die rondom den patesi staan. Paleis of tempel - wat is het verschil? Jij schijnt je te verbeelden, dat de scheidslijn loopt tussen Enlitarzi en Lugal-anda; maar zij loopt elders...’
‘Zo is het,’ zei Hamman met een zware bezwering.
Sun-nasir ging op de rand van de tafel tegenover Urukagina zitten.
‘Nee,’ zei hij, verwonderd; ‘zo begrijp ik je werkelijk niet. Je spreekt van twee wegen; ook ik spreek van twee wegen. Je spreekt van den patesi en van den hogen priester, van recht en onrecht. Dat doe ik. Maar hoe kan het een het ander zijn? Als de patesi het onrecht is, moet de hogepriester het recht zijn. Bovendien -’
‘De weg van den patesi is de weg van Lugal-anda,’ zei Urukagina, Sun-nasir aanziende en elk woord met nadruk sprekend. ‘Dat is de zaak. Voor hen, die het recht begeren, kan het geen vraag zijn, of de een of de ander heerst, want heersen betekent voor beiden hetzelfde!’
‘Ik heb het gezegd,’ zei Hamman, die eveneens opstond en achter Urukagina kwam staan. ‘Wat maakt het voor ons uit, of de panter of de leeuw ons verscheurt? Wij moeten den panter evenmin als den leeuw - al vrees ik, dat we ze geen van beide afschudden.’
Sun-nasir maakte een wanhopig gebaar in de lucht.
‘Wijsheid...!’ steunde hij. ‘Genadige Ninanna, sta ons bij en verlicht onze harten... Uilskuiken,’ wendde hij zich woedend naar Hamman,’ zie dan toch in, dat je je laat afschrikken door de schijn... Honderd maal heb ik je trachten uit te leggen, wat de jongeren willen...’
‘Honderd keer heb je je vergist,’ bromde Hamman.
‘Wij moeten toch kiezen!’ zei Sun-nasir verbitterd en fel. ‘Als
| |
| |
wij niet kiezen, blijven we, wat we zijn: de verschopten, de onderliggenden, degenen, van wier zweet en arbeid anderen profijt trekken...!’
Urukagina raakte Sun-nasir's hand aan.
‘Geloof jij dan,’ zei hij langzaam, ‘dat Lugal-anda de verschopten en onderliggenden zal opheffen, als hij er in slaagde, Enlitarzi en Urtar te verdrijven en de hofpartij ten onder te brengen? Denk je, dat er voor ons allen betere dagen zouden aanbreken, voor jou, voor Hamman, voor de handwerkers hier, voor de herders en vissers en landbouwers daar buiten? Bestaan Enlitarzi èn Lugal-anda niet van wat wij en zij tot stand brengen - van de arbeid, de cijnzen, de tienden, de belastingen en vergoedingen, die priesters en hovelingen verdelen, gulziger naarmate ze dichter bij de troon of het heiligste staan? Je moet toch wel blind zijn, om te geloven, dat zo'n bewind verandert, eenvoudig, omdat het ene roofdier plaats maakt voor het andere!’
Sun-nasir begon het vertrekje op en neer te lopen; drie passen heen, drie terug. Hij ademde hoorbaar. Hij bleef weer tegenover Hamman en Urukagina staan en zei, met lage, vaste stem:
‘Ik geloof het niet. Ik heb te veel gezien, om aan te nemen, dat er een volmaakte rechtvaardigheid bestaat. Ik zeg niet, dat ik van een ander bewind het hoogste verwacht. Maar ik geloof zonder enige twijfel, dat de toestand van deze stad en de gewesten rot is. Een andere heerser - of hij Lugal-anda heten moet, ja dan neen - kan alleen maar beterschap brengen. Deze omkoperij, deze verdrukking, deze kwelling van den enen mens door den anderen... zij moeten toch een keer eindigen!’ zei hij, eensklaps zijn stem verheffend, tot zij bijna wanhopig klonk. ‘En waarom zou het Lugal-anda niet zijn, die de grote genezing brengt?’ voegde hij er aan toe, nog even redeloos luid en als moest hij een gehoor van velen overtuigen, ‘waarom zou de groote ommekeer niet kunnen uitgaan van de tempel? Het onrecht, dat bestaat, schreeuwt om sterke bezems - wij moeten bezemen, bezemen, maar wij hebben geen andere bezems dan de macht van een nieuwen heerser, wij kunnen niet anders kiezen dan Lugal-anda - omdat hij het oude vuil haat, zoals ik, en honderd anderen... wij hebben niemand anders! Wij hebben hem nodig!’
Urukagina schudde het hoofd.
‘Wij hebben - onszelf,’ zei hij langzaam.
Sun-nasir keek hem aan met ongelovig wantrouwen.
‘Onszelf,’ herhaalde hij. ‘Wat wil je daarmee zeggen?’
Urukagina zweeg. De kracht, die hij eenkeer had voelen doorbreken, verhief zich weer in hem, bonsde in zijn hartslag. Hij had Sunnasir in de armen willen nemen, tegen zich aan drukken, om hem te laten voelen, hoe hij van zool tot kruin doorgloeid werd door die geheimzinnige, machtige aandoening, om den ouden makker te doordringen met dezelfde gewaarwording, die zich niet onder woorden liet vangen en slechts meedeelbaar scheen door de aanraking van lichaam met lichaam. - Hij bemerkte, hoe Hamman, aan zijn andere zijde,
| |
| |
onder zijn schijnbare onverstoorbaarheid veel ontvankelijker scheen voor deze vermetele, onuitsprekelijke kracht; een vonk, een flits. Maar hij schudde het hoofd, niet bij machte, zijn bedoeling uit te drukken.
Sun-nasir's afwachtende verbazing vervloog in bitterheid; hij hoonlachte.
‘Zie je wel?’ zei hij. ‘Je moet toch inzien, dat wij het niet zonder gids kunnen stellen, juist als een karavaan. Wij kunnen niet op goed geluk de woestenij intrekken, wij hebben iemand nodig, die de weg wijst. Niet alle gidsen zijn betrouwbaar, ik erken het... daarom is alles beter dan een leider te hebben, die ons op dwaalwegen brengt.’ Hij boog zich over naar Urukagina, dringend, met onheilspellend witte ogen. ‘Niet waar? Ik weet, wat je wilt zeggen. Maar wat hebben ze met jou gedaan? Hebben ze jou erkend? Neen: men heeft je een geding aangedaan, toen je trachtte, eigen wegen te volgen. Dat waren jouw vrienden!’
Urukagina schudde het hoofd. Hij wist, dat het geen zin had, zich te rechtvaardigen omtrent zijn gedrag bij de wolleveringen. De gedachte er aan vermoeide hem reeds bij voorbaat; het leek wel, of hij zich tegenover een elk moest rechtvaardigen, Papasukal, Urtar, Lu-enna, nu weer Hamman en Sun-nasir. Doch er was iets anders.
‘Als je het weten wilt... niet mijn “vrienden” hebben mij het geding aangedaan,’ zei hij langzaam, ‘maar de jouwe: de aanklacht kwam van de tempel, en de tempel heeft kans gezien, om Papsukal in het gevang te drijven; en geloof maar, dat Lugal-anda en zijn mannen niet zullen ophouden, voor zij dezen tegenstander gebroken hebben. Dat is de werkelijkheid.’
Hamman sperde de mond, en Sun-nasir gromde ongelovig, als voorheen. Eindelijk zei hij, met iets boosaardigs in zijn lach: ‘Als het de tempel was, die verantwoording van je eiste, dan zal daarvoor toch zeker een reden bestaan hebben... Ik weet niet, wat het was, dat jou voor den rechter bracht, maar in elk geval maak ik er éen ding uit op: je bent het slachtoffer geworden van je verheffing, en dat had je moeten leren, dat onder de bestaande machten...’
Urukagina sneed hem het woord af.
‘Misschien vertel ik je later, wat ik daarbuiten heb gedaan,’ zei hij kortaf. ‘Je kunt mij intussen geloven, als ik zeg, dat het geen misdaad was tegenover het volk van de steppe, ook al kwam het den heren van de tempel waar jij zo warm voor loopt, als dusdanig voor. Als je het over die bestaande machten hebt, geef ik je gelijk. Ik wérd hun slachtoffer; en als jij niet oppast, Sun-nasir, zul jij het ook worden.’
Sun-nasir verhief zich, geringschattend; het gevaarlijk-bezetene was nog onverzwakt over hem, ja, het nam eerder toe, terwijl hij zei:
‘Ik? Nee, ik heb mijn keuze gedaan; ik blijf er bij. Lugal-anda kan deze zieke stad en deze zieke wetten alleen beter maken. Wij allen moeten meedoen, helpen, als de dag van de sterke bezems komt. Ik voor mij -’
| |
| |
Hij zweeg, want de oude vrouw, zijn moeder, stak het hoofd opnieuw om de binnendeur; haar blik zocht vol verontrustheid naar haar zoon, wiens heftige en schrille toon de kleine kamer met weerklank vulde. Sun-nasir liep naar haar toe, duwde haar terug in het nevenvertrek; Hamman en Urukagina hoorden hem gesmoord spreken, haar stem antwoordde smekend en bedrukt. Hamman schudde het hoofd en wees naar de buitendeur.
‘Urukagina, ik vrees, dat onze moeite verspild is... Waarom gaan we niet liever? Hij is niet te genezen.’
Sun-nasir kwam weer binnen, toen Hamman en Urukagina aanstalten maakten, om weg te gaan; Urukagina had Hamman's woorden met instemming begroet; hijzelf zag de onmogelijkheid van het bezoek aan den vroegeren reisgenoot in. Sun-nasir was niet beledigd, toen Hamman zei, dat hij nog zaken had te regelen en niet langer blijven kon. Hij glimlachte scherp.
‘Dus jullie gaan?’ zei hij; ‘nu goed dan. Een andermaal spreken wij langer.’ Hij keek naar Urukagina, zijn ogen flakkerden bleek. ‘Wij hebben ons geschil nog niet uitgevochten.’
‘Toch wel,’ zei Urukagina. ‘Jij hebt je keus gedaan, zeg je. Maar ik deed de mijne; vergeet dat niet. De goden geven, dat je in je recht staat, maar je moet me vergeven als ik daaraan twijfel.’
Sun-nasir liep met hen mee tot de deur van de omgang en opende die. Zij zagen in het troebelgrijze, mistiggeel doorspeelde daglicht, dat zijn gezicht met een zweetlaag was bedekt; de aanblik had iets dreigends.
Maar zelfs hier, op de drempel, scheen Sun-nasir niet uitgepraat. Hij nam nog een keer Urukagina's arm en zei:
‘Ik begrijp je niet; je weet zo goed, wie de vijanden zijn, en je volhardt er in, buiten de strijd te blijven...’
‘Hetzelfde zou ik van jou kunnen zeggen,’ zei Urukagina met een poging, een lichte toon aan te slaan en zijn gezicht tot een glimlach dwingend. Sun-nasir's mond vertrok, als proefde hij as.
‘En toch -,’ zei hij, zijn stem dempend, als was de mededeling uitsluitend voor Urukagina bestemd, ‘toch zul je zien, dat ik gelijk krijg... Eéns komen er goede dagen voor ons, die van het toeval leven... Ik weet, dat er een grote daad van mij gevraagd is - en die zal ik volbrengen!’
Hij rekte zich weer onder zijn winters gewaad, de benige, spitse kin vooruit gestoken, de gevaarlijke, bleke, overspannen glans in de oogappels. Urukagina wist niet, wat te denken, te zeggen.
‘Het ga je goed,’ zei hij ten slotte, den ander de handen drukkend; ‘tot weerziens, Sun-nasir.’
‘Tot weerziens,’ zei Sun-nasir, langzaam en bijna peinzend. Zijn blik was niet meer op de weggaanden gericht; hij staarde voor zich en wendde zich in eenzelfde nadenkendheid om. Toen Hamman en
| |
| |
Urukagina beneden op het sombere hofje stonden en nog een keer opkeken, was hij naar binnen gegaan. Er was niets dan de vroegere geruchten van menselijke arbeid en stemmen.
Hamman zweeg mistroostig, terwijl zij de binnenplaats overstaken. De zogende moeder met het kind was nu weg; inplaats daarvan liep er een grijze vrouw met een mand vol biezen, gevolgd door een meisje, die een kruik op haar magere schouder getorst hield.
‘Is de wereld intussen zoveel ouder geworden, Hamman?’ vroeg Urukagina, op het armoedig tweetal wijzend, met een droefgeestig lachen. Maar Hamman begreep de opmerking niet; hij keek naar het slijk en de stenen onder zijn voet en mompelde:
‘Hij is ongeneeslijk; het spijt me, Urukagina, dat ik je bij hem heb gebracht; ik had me alles anders gedacht.’
En voor zij uiteen gingen, zei Hamman nog eens, als moest hij ook zichzelf voor deze mislukking verontschuldigen:
‘Hij is ongeneeslijk.’
|
|