Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |
[XXIII]Paksukal's optreden in de rechtszaal had zowel de partij van het hof als van de tempel overrompeld; geen van beide wist, hoe zich te gedragen, alhoewel het bekend werd, dat Lugal-anda's eerste opwelling een van blinde woede was geweest; na het bedrog met de volgorde van het geding nu nog deze onverhoedse slag, waardoor alles, wat men voorbereid had, op losse schroeven kwam te staan! De mannen rondom den patesi waren van hun kant niet minder woedend op Papsukal. Zodra Lu-enna en Urtar den pleegvader van Urukagina achter de schermen te spreken konden krijgen, lazen zij hem verbitterd de les. Papsukal was bleek, karig met woorden, maar vastberaden; hij had gehandeld, zo zei hij, zoals zijn inborst het hem voorschreef; hij wilde, bij al zijn eerbied voor den patesi en diens raadgevers, niet terug. Lu-enna had de handen ineengeslagen, het hoofd gewiegd: ‘Inborst!... Als iedereen in deze stad, gewaardeerde Papsukal, zijn inborst eens volgde! Wij zouden aan de spijlen van onze eigen daken hangen!’ Het vrijmoedig en in een al te onbewaakt ogenblik gesproken woord wekte zelfs onder deze omstandigheden een glimlach bij Papsukal, waar Lu-enna grimmig mee instemde; maar Urtar bleef somber en morrend. Hij achtte de zaak door de uitbarsting van Papsukal's gevoel veeg en meende, dat niets de hofpartij meer redden kon dan een ingrijpen van den patesi zelf, dien men met list en overleg zo ver zou moeten zien te krijgen... Bij het volk ondertussen werd de hofpartij, dank zij Papsukal, meer dan ooit, zij het ook kortstondig, geliefd. Op de ochtend na het geding stonden er na zonsopgang al honderden mannen en vrouwen voor zijn huis, de sneeuwjacht trotserend, die zij voor de poorten van het Rechtshof hadden vervloekt. Sommigen zwaaiden palmtakken, iedereen riep Papsukal's naam, men wilde hem zien, hem horen spreken met de stem, waarmee hij zich, de armen bezwerend naar de zetel van den onzienlijken stadsbeschermer gestrekt, voor zijn zoon op de bres had gesteld. Papsukal vertoonde zich niet, maar hij liet door zijn slaven broden ronddelen en zijn huismeester meedelen, dat de armsten zich bij zijn korenpakhuis konden vervoegen, om een paar gurGa naar voetnoot+ graan in ontvangst te nemen. Er ontstond een heftig gejuich, dat in gedrang verliep; iemand, die hij de engte der straat en het stuwen van de menigte tegen de hoge, blinde muur van Papsukal's huis werd geperst, kermde wanhopig en voorbarig, dat zijn borstkas werd ingedrukt; toen de oploop lichtte, en de straat vrij kwam, hinkten er een viertal mensen. Doch | |
[pagina 283]
| |
in de aangrenzende straat herhaalde zich het woest getier, toen er een lange, norse kameeldrijver schreeuwde, dat het uitdelen van wat brood en graan niet anders was dan een list der hoge heren, en dat men zich schamen moest, zo dom ten offer te vallen aan volksbedrog. Schorre kelen overstemden hem: ‘Dat is de man, die ons indertijd heeft willen opruien tegen den troonopvolger!’ - ‘Ik herken hem!’ blaatte een kleine, felle handwerkersvrouw; ‘hij heeft ook gevraagd, waar de onvruchtbare vrouwen waren, die na Urtar's terugkomst ontvingen! Hier is er een!’ en zij torste haar zwangere buik voorwaarts in het gedrang. ‘Oho! Sla dood den lasteraar van het geslachtUr-Nina!’ schetterde een bakker, die hoopte, dat men het beloofde koren bij hem zou laten bakken. ‘Sla dood den rekel!’ dreigde men van ettelijke zijden. De oploop verhevigde en men zag den kameeldrijver niet meer; sommigen beweerden, dat hij de Poort der Mandenvlechters was ingerend; anderen, dat hij zich in een hond had veranderd en ontsnapt was; schietgebeden stegen op. Enkele opgeschoten jongens renden links en rechts en smeten met stokken, bevroren aardkluiten en stenen naar iederen hond, dien zij zagen. Maar de opschudding bedaarde, toen de kameeldrijver onvindbaar bleek. Wie een brood had buitgemaakt, bracht het in veiligheid; de rest trok naar de graanzolder van Papsukal, zwerend, dat zij zelden zo'n gezegende dag hadden gekend. - Iedereen was vergeten, dat men twee dagen te voren nog geaasd had op de afstraffing van een ontrouw ambtenaar; men wist nu alleen, dat een hoog en edel stedeling zich inplaats van zijn pleegzoon aan den rechter had aangeboden; dat die pleegzoon dezelfde was als den man, op wiens veroordeling men tuk was geweest, deed niet meer ter zake... Het werd een zonderlinge, bewogen tijd; alle gevoelens schenen door elkaar te lopen, in hun tegendeel te verkeren; niemand had ergens houvast aan. Papsukal ontving des middags na de volksoploop een in riet gewikkeld kleitafeltje, dat van Urtar afkomstig bleek te zijn. Het bericht, dat er inderhaast op was gegriffeld, luidde: ‘Ik heb alles gehoord. Wij zijn gered. Het volk juicht en prijst jouw naam. Je bent de held van de dag. Het is, of je alles door de ingeving van een god hebt beraamd. Vergeef mijn twijfel en harde woorden. Men zegt, dat Lugal-anda op springen staat.’ - Papsukal brak het hardgeworden kleiblok triest en nadenkelijk in kleine stukjes... Korte tijd daarop verschenen de gerechtsdienaars in alle stilte van de avond opnieuw bij zijn huis; zij brachten Urukagina terug en namen Papsukal mee; het geding tegen den eerste was opgeschort, dat tegen Papsukal na onderzoek geopend. Zodra Eniggal door zijn verspieders had vernomen, dat de gunsteling van den patesi werkelijk de plaats van zijn pleegzoon had ingenomen, volgde er van de zijde van de tempel een nieuwe aanmaning van Lugal-anda's schatmeester, waarin met klem werd aangedrongen op de schadevergoeding voor de ontbrekende wol, die men nu immers elders in diende te slaan, en met niet minder | |
[pagina 284]
| |
klem op het straffen van de schuldigen, ‘wie dit dan ook maar mochten zijn’... Men liet het stuk ten paleize een dag of wat ambtelijk slepen, alvorens hoffelijk te antwoorden, dat heer Papsukal verklaard had, de schade die de tempel zou lijden, geheel voor zijn rekening te nemen, waaraan dan nog namens den patesi de verzekering werd toegevoegd, dat de rentmeesters van het paleis borg stonden voor de aanzuivering van het tekort. - Wat het straffen der schuldigen betrof - daarover liep toch juist het hangende geding; men was ten hove van oordeel, dat men dienaangaande geen overijlde beslissingen nemen mocht, maar alles gerust en als gebruikelijk aan de wijsheid der rechters kon overlaten... Nu Papsukal gevangen zat, hielden de samenscholingen der geestdriftigen voor zijn deur wel op, en daarmee boette de hofpartij een deel van haar zichtbare geliefdheid bij het volk in, maar de weegschaal bleef toch doorslaan ten nadele van de ‘jongeren’. Het was onvermijdelijk, dat Lugal-anda en de zijnen zich aan het hof bleven vertonen; niet alleen eiste de goede toon dat, maar door hun verschijnen gaven de tempelaanhangers te kennen, dat zij de zaak nog lang niet voor beslist hielden. Maar de oude gang van zaken was verstoord; zelfs de hatelijkheden en toespelingen van wederzijden luwden; niemand waagde zich op hellend vlak. Pijnlijker nog werd het, toen de volle maan was afgenomen en verdwenen, en het tijdstip naderde, waarop volgens de heilige overlevering de patesi te middernacht, ten overstaan van de sterre-beelden ‘Grote Wagen’ en ‘Zoon der Moedergodin’, een offer diende te brengen. Het was in andere jaren een der kleinere winterse feesten; de plechtigheid vond plaats op de ziggurat, waarbij men den patesi op zijn ligstoel naar boven droeg; zodra de heilige handelingen waren verricht, volgde er een banket in het paleis, waar vele der amelû, verzot op afleiding en wild gelag, bij voorbaat met welgevallen aan dachten; zulke feesten braken aangenaam het grauw verloop van de winter. Doch dit jaar wist men niet, wat voor gezicht men trekken moest; de ‘jongeren’ niet, omdat de ‘ouderen’ hen zo in het nauw gedreven hadden, en de ‘ouden’ niet, omdat zij, trots hun zege-stemming, behoedzaam bleven in het uiten van hun voldoening. Niemand vermoedde, dat het feest ditmaal slecht zou verlopen, en eindigen in een woest voorval, waardoor een volslagen ommekeer in de wrijvingen komen zou. Bij den aanvang der plechtigheid leek alles op vorige jaren. De beevaartstoet, met den patesi in 't midden (die in mantels en pelzen gewikkeld was, als moest hij onherkenbaar worden gemaakt), had zich naar de tempeltoren begeven, zodra de wichelaars de hoek hadden berekend, waar het offerblok moest worden neergezet, gemeten vanuit de stand der sterre-beelden, die getuigen heetten bij deze ‘afrekening van god Sin’. Vele argelozen hadden in stilte de houding van Lugal-anda bewonderd, die met den patesi samen het offer opdroeg, een van | |
[pagina 285]
| |
de weinige keren, waarbij de wereldse heerser door den hogepriester als dienaar werd bijgestaan: Lugal-anda leek hoofs, oplettend en bezorgd als steeds, waar het 't verloop der gewijde voorschriften betrof - minder uit toegeeflijkheid jegens den krukkerigen, bibberenden patesi, dan wel uit vrome ijver; maar er waren velen, die tegelijkertijd opmerkten, dat de hogepriester geen onnut woord aan den vorst verspilde, en de plechtigheid niet langer rekte dan zij noodzakelijkerwijs diende te zijn; hij scheen haast te hebben zich van de onvermijdelijke offering af te maken. - Maar het was al een bizonder slecht voorteken, dat de oude heer - wiens gezonde oog er in het twijfelig blauwend sterrenlicht doodser uitzag dan het glanzend ivoorplaatje voor het zieke - er volkomen naast was, wat de volgorde der gebeden en handelingen betrof. Reeds het jaar te voren had men daarover in angst gezeten; ditkeer was het bedroevend te zien, hoezeer Enlitarzi was afgetakeld. Hij was, daar niemand dan hij en Lugal-anda de offerruimte op de omgang van de ziggurat mochten betreden, voetje voor voetje als een kind dat leert lopen, op den offerbok toegetreden, om met de bijl, die de hogepriester hem reikte, de kop van het dier van de romp te scheiden; maar ofschoon slachtpriesters kop en lichaam al vaneen gekliefd hadden, en het ‘slachten’ door den patesi slechts een schijnvertoning betekende, moest de oude vorst tot tweemaal toe slaan, aleer de houw hem gelukte. Zodra de bok op een houtvuur was gelegd (het voorschrift voor deze dag verbood het roosteren op een ander vuur dan van zuiver brandhout), was Enlitarzi de tekst van zijn gebed kwijt, en men hoorde, hoe Lugal-anda, waarschijnlijk na enkele tellen van diep-genoten leedvermaak, hem de regels, die hij uit moest spreken, voorfluisterde. Vervolgens kwam de offerande van het brood, dat slechts in as gaar mocht zijn geworden; men had tot dit doel een paar luchtige koeken laten bakken, opdat de patesi geen moeite zou hebben met het breken; hij greep ze met zijn knobbelige jichthanden zo geschokt en onhandig aan, dat ze voor de helft in kruimels braken, die om zijn voeten vielen of op de wind verstoven. - Het was een plechtigheid, waarbij een ieder naar de afloop snakte; toen de patesi dan ook, doodop en hol hijgend, naar Urtar's arm tastte, om naar de draagstoel teruggebracht te worden, volgden de heren en priesters, van wederzijds opgelucht; bokkenstank, reukwerk en broodkruimels dwarrelden in de ruimte, de goden tegemoet; al wat mens was, kon zich nu zonder terughouding van de winddoorraasde hoogte van de toren en de nachtkou redden in de zalen van het paleis. Maar de ernstigen en nadenkenden dachten, op weg naar het festijn, met enige innerlijke huivering aan de blik, waarmee Lugal-anda bij de voet van de tempeltoren afscheid genomen had van den verkleumden en uitgeputten patesi... de blik van den ingewijde, die reeds heeft bespeurd, dat er weinig goeds is te verwachten van een ‘afrekening’, die zo ongelukkig, kinds en daardoor onwaardig voltrokken is, tegelijk gemengd | |
[pagina 286]
| |
met de genoegdoening van iemand, die er nauwelijks heul van maakt, dat hij in zijn hart verheugd is over de misgrepen van zijn tegenstanders. Doch dit laatste was zelfs nog ettelijken ontgaan, die zich verkeken op de holle uitwendige staatsie van Lugal-anda's tot het laatst toe volgehouden priesterlijkheid. Enlitarzi had zich, zodra hij in het paleis terug was, naar zijn vertrekken laten dragen; hij wenste slaap en niets dan slaap. Hij had zich nog een keer opgericht en met behulp van zijn kristalscherf om zich gespeurd; daarna hingen zijn handen moedeloos. ‘Waar is Papsukal?’ hoorde de hofmeester hem vragen; en toen de waardigheidsbekleder zijn heer met behoedzame duidelijkheid aan 't verstand poogde te brengen, dat er immers een geding tegen Papsukal liep, had de patesi met onnozel, betraand lachen afgeweerd en gezegd: ‘Mijn valk is dood...’ Men sprak over deze woorden van den heerser, die Shaäk, ook tegenwoordig bij het te bed gaan van zijn meester, mee had aangehoord, en de stemming van de ernstigen en versomberden werd er niet beter op... Een mislukt gebed, een mislukt offergebaar, een uiting van den patesi, die zowel uit kindsheid als uit een hogere ingeving voort kon komen, waarmee de kindsen nu en dan gezegend worden... het zag er weinig moedgevend uit; althans zo oordeelde de hofpartij. De tempelmannen lieten, hoewel nog met enige terughouding, blijken, dat het treurig verloop van de ‘afrekening met god Sin’ hen volstrekt niet verbaasde; wat kon men inderdaad anders verwachten van een ijlhoofdig en gebrekkig oud man? Kwam de schuld niet veeleer neer op de hoofden van hen, die dit bewind ten koste van alles in stand hielden...? Het feest begon verre van feestelijk; de druk, de onzichtbare gevoelens, waren te zeer merkbaar in het gedrag der genodigden. Pas, toen de nacht wit werd en de hoofden rood - er was most en gerstebier, palmwijn en dadelwijn, gegist appelsap en een koppige sesamdrank, waarvan men bizonder spraakzaam werd - verdrong de roes de door winterkilte en bezorgdheid aanvankelijk geringe toeschietehjkheid; het zwetsen en lachen nam toe, de snaarmuziek tinkelde heftiger, er waren ettelijke kruiken en schalen gebroken, en een oude, zwaarlijvige raadsheer was riaar buiten gedragen, toen hij paarsrood wordend in een afgrijselijke lachbui scheen te zullen blijven; - doch het hoogtepunt van de nanacht kwam toch, toen Urtar den ‘hamel’ een wenk gaf, en deze de mindere vrouwen en slavinnen van de harem naar binnen dreef, zoals men een troep bontgevederd pluimvee loslaat op een woelige markt; met dit verschil, dat het gepluimde volkje hier maar al te goed wist, in welk vertier zij terecht zouden komen, en er niet de minste heul van maakte, dat zij, na weken van opsluiting en slepend tijdverdrijf naar speelruimte snakten voor hun jeugd en uitgelatenheid en zich volstrekt niet afkerig zouden betonen van de wachtende gega- | |
[pagina 287]
| |
digden. - In het begin was er misschien nog een zekere schroomvalligheid, tenminste aan de kant der vrouwen, die uit hun afgelegen verblijf zo onverhoeds in het licht en geraas van het festijn terecht kwamen, bij mannen, wier stemming al opgezweepter was en niet meer aan het nemen van omwegen dacht; doch het duurde niet lang, of deze paleis-slavinnen, veel minder dan de heerschappen bestand tegen de bedwelmende dranken, openbaarden zich als even luidruchtig en schaamteloos belust op genot als deze -; men moest zich bovendien haasten, de nacht was op een enkele wake na voorbij. Urtar troonde aan het hoofd van de tafels; weliswaar was het gouden liggestoelte naast hem leeg, maar geen sterveling dacht meer aan den krommen, jichtigen, afgeleefden man, die enkele uren te voren in zijn wikkel van pelzen op de trans van de ziggurat gepoogd had, den goden het voorgeschreven offer te brengen - en Urtar voelde zich heer en meester over deze verzamelde amelû, die hij kon verzaden met dampende, hete spijzen, verdoven met gekruide en gistende wijnen of een vrouw in de schoot werpen, al naar het hem inviel. Hij had gedronken, zoals alleen een groot heerschap zich dat kan veroorloven, en hij gevoelde zich beurtelings verheven-machtig, en gedroeg zich dan in de beste Papsukal-stijl, of werd overvallen door sluipse invallen van achterdocht: zat men hem niet ergens uit te lachen, betekenden de bijeengestoken hoofden van de twee nieuwbakken visserij opzichters daarginds niet, dat men hem trots zijn dertig jaren nog steeds een aanmatigenden kwajongen en windbuil vond -, en het gegak van die troep ganzen daar, uitte dat soms twijfel aan de grootheid van het huis Entarzi, zelfs al waren de heren uit dat huis beschonken...? Het was in een van deze aanvallen van wantrouwen, dat Urtar de daad beging, die het huis van Entarzi voor altijd betreuren zou. - De zwarte vrouw uit Miloesha, wier haren als een vacht waren, verheugde zich nog altijd in de bizondere gunst van den troonopvolger; zij was sinds zes weken zwanger, en Urtar hield haar omklemd, zoals een meisje haar pop, die ziek heet te zijn: met een verbeten, aapachtige tederheid. Hij voerde haar brokken van de dis, die voor hem stond en goot haar, uit zijn eigen schaal, kleine teugjes palmwijn tussen de vochtige dikke lippen. Zij bezat de lijdzaamheid, waarvan hij hield; een lijdzaamheid, die niet anders is dan het luisteren van het lichaam naar de wet, die het vanuit een ander lichaam gesteld wordt. Haar hoofd hing half over de boog van zijn klemmende arm, en als hij haar niet voerde ofte drinken gaf, tastten zijn vingers over de huid van haar gespannen, vaste hals met hebzuchtige voldoening en onuitputtelijke bekoring om dit bezit, dat door zijn onderworpenheid den bezitter des te nadrukkelijker leek te erkennen. - Terwijl een liedjeszanger, vlak bij Urtar, onder snaargetokkel een of andere minnedeun begon aan te heffen, trommelde Urtar de zingzang met de vingers op deze vrouwenhals mee, die zelfs haar ademhaling naar zijn wil scheen te regelen, te deinen | |
[pagina 288]
| |
op zijn gebod. Het belette niet, dat de zwarte vrouw uit Miloesha niet volkomen deugdzaam bleek te zijn, tenzij Urtar's blik hem bedroog; maar hij meende plotseling te bemerken, dat de zwartharige meer kon dan lijdzaam en gewillig zijn; zij hield het hoofd dieper achterwaarts en haar ogen richtten zich, achter Urtar's schouder langs, op den hoofdman der lijfwacht, Igigir. En als dit geen gezichtsbedrog was geweest, dan kon het toch zeker geen gezichtsbedrog zijn, dat Urtar, met snel versomberend wantrouwen het hoofd naar den krijgsman omwendend, diens handen tweemaal opwaarts zag gaan tot een teken, waarin de troonopvolger een geheime en voor hem mateloos kwetsende zin meende te lezen. - Sommigen achter in de zaal meenden met een dolle uiting van dronkemansvreugde te doen te hebben, toen zij Urtar de vrije hand zagen heffen, om een drinkschaal door de ruimte te slingeren; maar degenen, die in Urtar's nabijheid zaten, vergisten zich niet: de troonopvolger smeet den hoofdman der lijfwacht iets naar het gezicht. Terwijl men aan het benedeneind van de dis nog lachte, terwijl een enkele in overmoed trachtte, Urtar's schijnbare drang naar scherven-maken na te bootsen, werd het rondom den zoon van den patesi stil. De vrouw uit Miloesha zat eensklaps rechtop, de donkere kleine hand tegen het dal van haar boezem gedrukt; het volgend ogenblik lag zij op de grond; Urtar was opgestaan en had haar van zijn knie laten rollen als de zieke pop, waarvan men genoeg heeft. Igigir wiste zich een paar logge wijndroppels uit het gezicht en richtte zich afwerend op, toen Urtar op hem toetrad. Urtar had op hem af willen schrijden, zoals Papsukal dat zou hebben gedaan: met lange, verende, stoute pas; maar toen hij een keer stond, kantelde het evenwicht in zijn hoofd en hij sloeg een paar keer zinneloos met de hand door de lucht, om de evenaar van zijn lichaam te herstellen; toen hij een pas of twee gedaan had, keerde hij zich om en snauwde een vraag tegen de vrouw uit Miloesha. Zij nam hem op met verwonderde ogen; haar zware lippen plooiden zich lachend, maar in haar blik was angst. Ze vluchtte in haar taal, stiet een paar klanken uit, die niemand verstond, en had geluk: Urtar aarzelde en wendde zich weer naar Igigir terug. De hoofdman der lijfwacht nam hem zonder vrees op, de spieren van zijn kaak trilden zacht. Urtar hief de hand en sloeg. Maar Igigir deed een pas zijwaarts en de troonopvolger waggelde, meegesleept door de vaart van zijn hand, met een gebroken zwaai langs hem en miste. Velen hadden Urtar dronken gezien, ook dronken en vertoornd. Maar ditkeer was hij beide in de hoogst denkbare mate; zijn mond sputterde, zijn aderen werden donker boven de slapen. Hij greep Igigir in de borst, en sloeg nog eens, met gebalde vuist. Achter in de zaal zweeg men nu ook, eindelijk begrijpend, dat het geen grol, maar ernst was; de opgelopen, glimmende mannengezichten, de vrouwen, met losgewoeld haar en verfrommelde gewaden, richtten hun ogen in | |
[pagina 289]
| |
de walm van spijzen en fakkels naar de kleine verhoging, waarop de twee mannen zich bevonden, getuigen van de slag, die midden in Igigir's gezicht terecht was gekomen. Igigir's hoofd schokte achterwaarts; hij herstelde zich snel. Maar hij had niet de tijd, terug te slaan; ontnuchterde, beangstigde hovelingen - ‘ouden’ en ‘jongeren’ door elkaar - grepen zijn armen, zijn middel, en sleurden hem uit Urtar's bereik. De troonopvolger stond, zelf trillend op zijn beenen, van den een naar den ander te zien, dan weer naar zijn vuist, waarop een druppel bloed gespat was. Igigir weerde zich in de greep van zijn redders als dol. Zijn aanvankelijk bleek gezicht was nu donker, als had de woestijnzon er op gebrand; hij rukte en beet in een hand, die hij bereiken kon, maar ofschoon de eigenaar met een kreet losliet, minderde de greep der anderen niet. Urtar begon wezenloos te lachen; alle trekken van zijn gezicht schenen eensklaps los te zitten, zijn hele karkas schudde, hij wierp het hoofd in de nek, en zijn schatering rolde langgerekt en schril door de zaal. Hij hief met moeite de ene arm, wees naar Igigir, die nog steeds te keer ging en zich tevergeefs wrong, en zakte lachend op een der ligbanken neer, luidruchtiger, naarmate de stilte angstiger werd. - Het onzinnig lachen van den troonopvolger verwarde opnieuw een aantal der aanwezigen; was het toch een scherts? Zij plooiden, zoals dat dikwijls gaat, hun gezicht zonder het te weten, mee tot een grijns, ongewild de gebaren van Urtar na-apend, maar zonder dat er geluid over hun lippen kwam en zonder dat zij zich bewust waren van het bevreemdend spel van aandoeningen, dat op hun trekken leefde. Het ergst van allen had de hofmeester het te kwaad. Hij had zich haastig en zwetend losgemaakt uit de slangen-armen van een Akkadische, die even dwaas en bevreesd ineengekrompen bleef zitten als de vrouw uit Miloesha, en haastte zich naar de plek van het verbroken tweegevecht, onderweg zich radeloos afvragend, of er een voorschrift bestond, dat van toepassing was op deze toestand, en nog even onwetend daaromtrent, toen hij tussen den troonopvolger en Igigir aanlandde. Zo stond hij wel zwaar en glanzend en enigermate dienst doende als scheidsmuur tussen de beide mannen, maar hij richtte niets uit, stamelde vragen, die nergens op sloegen, en keek uit oogjes vol vertwijfelde vetzucht van den een naar den ander, zichzelf tegelijk met die blik verontschuldigend. Zijn tussenkomst maakte de verwarring nog groter; iedereen drong naar voren op, om te zien, wat er gebeuren zou. Terwijl de hofmeester zich de schedel wreef, begonnen degenen, die Igigir vasthielden, kalmerend en fluisterend tegen den hoofdman te spreken; enkele bejaarde, bezadigde mannen voegden zich bij hen en bepleitten, dat hij het veld moest ruimen, zo snel mogelijk: het was immers allemaal de schuld van deze koppige wijnen, men kende nu eenkeer bovendien den troonopvolger en zijn grillen, als hij beschonken was; zeker, de belediging was er niet minder voelbaar om; maar men kon, | |
[pagina 290]
| |
na het heilig offer van de middernacht, en met het oog op den patesi... Weggaan, snel weggaan; en vergeten; morgen zou niemand het zich, al was het alleen uit welvoegelijkheid, niets herinneren... Igigir ademde minder heftig; hij had zijn bloedende neus afgeveegd en luisterde met een half oor naar wat men tegen hem zei, terwijl Urtar, nu geluidloos en amechtig, doorlachte. Ten slotte mompelde Igigir iets toestemmends, en liep, vergezeld door een viertal vrienden, die nog niet gerustgesteld waren omtrent zijn voornemens, de zaal uit, gevolgd door den hofmeester, die de zwetende handjes met uitgespreide vingers omhoog hief, als bezwoer hij een ieder, hém vooral niets te vragen. Doch het ongehoordste was nog niet gebeurd. Nauwelijks kwam Igigir langs de tafel van Urtar, of het lachen van den troonopvolger hield op. Hij duwde zich met een snelheid en drift, die geen mens op dit ogenblik meer van hem verwacht had, opwaarts en haalde de kleine stoet in. Toen hij bij Igigir was, hief hij zijn voet en trapte den hoofdman, wit van woede, na. De schop kwam met doffe smak in Igigir's lendenstreek terecht. Igigir maakte een onwillekeurig knikkende pas voorwaarts, als zou hij vallen, en bleef toen met een ruk staan. Voor zijn waakzame begeleiders, laat staan de hofmeester, het hadden kunnen beletten, wendde de hoofdman der lijfwacht zich om, nam Urtar op met de hartgrondige wraakzucht van een tot op het bloed getergde en gaf hem de vuistslag in het gezicht terug. Een veelvoudige, verschrikte, hier en daar met overspannen lachen doorhikte kreet ging op: de troonopvolger maakte een belachelijke zwenking, waggelde twee passen achteruit, gleed uit op de stenen vloer en rolde, met de voet achter een tafel hakend, op de vrouw uit Miloesha neer, met het gezicht in haar schoot. Er klonken scherven en het bonzen van wegrollende vruchten; het tafeltje had éen zwevend, dwaas ogenblik gewankeld en daarna al wat er opstond uitgestort over het hoofd van Urtar en de benen der krijsende, zwartharige vrouw. - Igigir behoorde tot een geslacht, dat waarschijnlijk ouder en van vorstelijker bloed was dan dat van Urtar; hij herleidde het tot Ur-Nina zelf, omdat hij van moederszijde van Ur-Nina's bastaardzoon Ush stamde, terwijl Urtar slechts de kleinzoon van een overweldiger bleef; en zelfs al hadden de beroepskrijgers en aanvoerders in de stad niet in zo'n hoge roep gestaan, zodat zij in voornaamheid nauwelijks onder deden voor de amelû, - de schop, die de zatte Urtar den hoofdman der lijfwacht had gegeven, betekende in dit geval te meer een dodelijke, onuitwisbare smaad, die alles met zich slepen kon. - | |
[pagina 291]
| |
De voormannen van de twee grote partijen beseften het maar al te goed. Lu-enna was woedend op den troonopvolger, toen hij op de ochtend na het festijn van het ongehoorde voorval vernam, en liet zich onmiddellijk bij Urtar brengen. Hij dreef de vrouw uit Miloesha, bij wie Urtar zijn roes uitsliep, met eigen handen uit het slaapvertrek van den troonopvolger en overviel daarna den katterigen, verwilderden zoon van den patesi met verwijten. Urtar luisterde in een staat van sufheid, neerslachtigheid en, toen hij zich begon te herinneren, met stijgende wrok; maar de woorden van den grijzen, bedachtzamen en nu ontdanen priester hadden toch zoveel uitwerking, dat hij langzamerhand begreep, een noodlottige daad te hebben volbracht. Hij ging zelfs zo ver, dat hij Lu-enna beloofde alles in 't werk te zullen stellen, om zich met Igigir te verzoenen, en Lu-enna verdween weer, half gerustgesteld, maar niet, wat de tegenstanders betrof, die - daar hoefde men niet aan te twijfelen - de wandaad van den troonopvolger van alle daken zouden bazuinen. Toen Urtar, in de loop van de dag, persoonlijk naar de wachtgebouwen ging, waar Igigir huisde, vernam hij tot zijn ontsteltenis, dat de hoofdman der lijfwacht verdwenen was. Hij wist zijn schrik echter te bemantelen, liet de geschenken, die hij had meegebracht, onder de dienaars van Igigir verdelen en schertste een poosje met hen, alsof hij in de beste luim der wereld verkeerde en hun de indruk poogde bij te brengen, dat ook het voorval op het midwinterfeest niet meer dan een dronkemansgrap betekende, waarbij hij natuurlijkerwijs veronderstelde, dat Igigir soortgelijke gevoelens in zijn binnenste meedroeg... Lugal-anda van zijn zijde beleefde een hoogtijdag; niet alleen hadden, nog in diezelfde nacht, boodschappers zowel van Eniggal als van Shaäk hem op de hoogte gebracht van de botsing tussen Urtar en den hoofdman, maar toen het morgen werd, kwam de vertrouwde, oude priester, die de bewaker der geheime vertrekken was, hem opgewonden meedelen, dat Igigir zelf was verschenen, en den hogepriester om een onderhoud verzocht. - Dit onderhoud had al plaats gegrepen, voordat Lu-enna Urtar de les kwam lezen; de hofpartij was ditmaal uitgesproken te laat; zij zou het sindsdien blijven. |
|