Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 268]
| |
[XXII]De regentijd, die met volle kracht had ingezet, was al weer half voorbij, zonder dat er in het uiterlijk leven van Urukagina veel verandering kwam. Papsukal en hij hadden elkaar zo veel mogelijk vermeden; in het paleis had Urukagina zich niet vertoond; hij scheen een vergeten man. Hij vermeed het eveneens zich te vertonen, als er vrienden van Papsukal kwamen, of Urtar in hoogst eigen persoon; hij bleef dan hardnekkig in zijn eigen vertrek, waar hij las of ook zelf wel eens trachtte te schrijven. Soms immers rees in hem de behoefte, zichzelf rekenschap te geven van de gang van zijn leven, zoals dat sinds Thuaa's dood was verlopen; maar hij dorst de volgeschreven kleitafeltjes niet laten drogen en veegde het vochtig schrijfvlak steeds weer glad. Alleen priesters en vorsten ondernamen het, hun daden te boek te stellen; wat was hij, dat hij zich iets dergelijks vermeten zou? Als het droog weer was, reed hij door de stad, maar zonder veel vreugde en vertier te vinden; de ongeveinsde toenadering van Papsukal's dienaressen weerde hij zo nors af, dat zij angst voor hem begonnen te krijgen, als was er een boze geest in hem gevaren. Dagen aaneen, als het stortregende en donkere modderbeken langs de straten spoelden, verdiepte hij zich in de fabels en wonderverhalen der stad; maar hij las dit alles al niet meer met de onbevangen weetgierigheid van vroeger; achter alle heldenfeiten en getuigenissen van goden en vergoddelijkte koningen, die stad en land hadden geregeerd, scheen hem een trieste werkelijkheid verborgen, die niemand geboekstaafd had, zodat alleen roem en grootheid uit het verleden overstraalden; maar ze verblindden hem niet meer. Slechts éens werd deze sombere eentonigheid doorbroken; het was op de dag, waarop Urukagina naar het paleis werd ontboden. Hij vond er den troonopvolger in gezelschap van den ouden, eerbiedwaardigen, krachtig gebouwden Lu-enna, den priester van Ninkharrak. Urukagina had den indrukwekkenden grijsaard al dikwijls van verre gezien; hem thans van dichtbij te ontmoeten scheen althans een gebeurtenis. Lu-enna was aanmerkelijk ouder dan de patesi, ja, men beweerde, dat hij de oudste man in Shirpurla was; maar hij had, beter dan de heerser der stad, de spreekwoordelijke kracht en onverwoestbaarheid van het priestervolk bewaard, waarvan men zei, dat het de zwakken en onvolwaardigen bij de geboorte onmiddellijk uitstiet, opdat het gewijde ambt steeds in handen van een welgemaakt, sterk geslacht van mannen kon overgaan. Misschien ook ontleende Lu-enna zijn macht over verval en ouderdom aan de eredienst van zijn godin, die leven, gezondheid en artsenij beschermt. Met zijn staatsievol ge- | |
[pagina 269]
| |
waad, dat hij niet minder waardig droeg dan Lugal-anda, zijn lange ivoren keten, waaraan het beeld teken van Ninkharrak, twee dooreen gestrengelde slangen, bengelde, zijn grootte en rust maakte hij eerst een diepe indruk op Urukagina; doch toen zowel Urtar als Lu-enna met drift en overreding, met ongeduld en met ernst op hem begonnen te werken, om hem onder het oog te brengen, dat hij een zwaar-wegend misdrijf had begaan, dat hij slechts door een volledige onderwerping aan de plannen van de paleispartij kon goedmaken, wist Urukagina opnieuw, dat hij bij deze lieden niets meer had te zoeken. Hij had zich aanvankelijk tegen hun drogredenen willen verzetten, doen uitkomen, dat hij niets meer gemeen had met hun denkwijze en dat hij zich tot geen enkele handeling wenste te lenen, die naar bedrog zweemde; maar het duurde niet lang, of hij was de twee mannen meer dan moe en stemde er in toe, om zich te schikken in de opzet, die de aanhangers van den patesi zouden volgen in het geding, dat ieder ogenblik kon worden verwacht. Toen Lu-enna, statig, onnavolgbaar schrijdend, was gegaan, viel Urtar Urukagina met overdreven ijver om de hals en dankte hem voor zijn houding; hij hoefde nu, zo zei hij, niets te vrezen, als hij maar beloofde, tegenover de rechters niets te herhalen van dé vermetele zaken, die hij eerst Papsukal en nu hun beiden, Urtar en Lu-enna had voorgehouden; en als het geding was afgelopen, moest Urukagina de stad verlaten; men zou hem wel schadeloos stellen met een klein landgoed, verderop aan de rivier, waar hij in vrede zou kunnen leven en jagen en kinderen kweken... Urukagina had zwijgend afscheid genomen van den grilligen, onechten Urtar; het was hem vrijwel om het even, water met hem gebeuren zou; alleen het feit, dat hij de stad te zijner tijd weer zou verlaten, was in overeenstemming met wat hij zelf begeerde en bood het enige, verre en vaag troostende verschiet, al bleef de bekommernis in Urukagina dralen, wat er met Papsukal zou gebeuren, als hun wegen straks werkelijk uiteengingen... Er verliep nog bijna een volle maanronde, alvorens de zaak tegen Urukagina voor de rechters kwam. De tempelpartij had van het begin af aan haar inspanning achter de zaak gezet; zodra de afrekening van de jaarlijkse wollevering was ingeleverd en de verdeling van de schatting der landlieden tussen paleis en tempel voltrokken, had de schatmeester van Ningirsu zich vol verontruste bekommernis tot dien van het paleis gewend met de vraag, of men zich niet had vergist; er waren vele mina'sGa naar voetnoot+ wol te weinig afgeleverd; berustte het slechts op een vergissing van de schrijvers in het paleis, hadden de wegers zich verteld? Het paleis had een tijdlang gedraald met antwoorden, zodat de tempel nog eens gelegenheid kreeg tot het indienen van bezwaren; waarop het paleis wel moest antwoorden, dat de afrekening in orde bevonden was, en de tempel zijn rechtmatig deel had erlangd. - Nu kon men met scherper wapens van leer trekken: onder de nodige felheid had de | |
[pagina 270]
| |
schatmeester van Lugal-anda opheldering geëist; de berichten over de wolopbrengst waren dit jaar immers juist bizonder gunstig, en als men de cijfers met die van het afgelopen tijdvak vergeleek, was het duidelijk, dat er thans iets haperde; - de tempel vergde een onverbiddelijk onderzoek! Op dit punt was de naam van Urukagina het eerst genoemd; en hierna was hij niet meer van het plan verdwenen. Wie was verantwoordelijk opziener geweest? Urukagina, de zoon van Papsukal. De tempel vorderde uitgebreide verantwoording van den heer Urukagina. Het paleis antwoordde, dat men den heer Urukagina reeds ter verantwoording geroepen had. De tempel liet niet af, aan te dringen op een spoedige afwikkeling van de zaak; men was immers gedwongen, de wol, die men voor spinnerij en weefgetouwen te kort kwam, elders in te slaan, en dan was het zaak, te weten wien men voor de kosten daarvan aansprakelijk stellen kon. De rechtszaak was derhalve onvermijdelijk geworden. - De regentijd was al voorbij, toen Urukagina openlijk door den aanklager van het paleis werd gedaagd, verantwoording over zijn ambtsuitoefening in de buitengewesten te komen afleggen. Het nieuwe bleef - zoals voordien in soortgelijke gevallen - niet beperkt tot de kringen van tempel en hof; daarvoor zorgden de aanhangers van Lugal-anda. Zij zonden hun mannen onder het volk, in de wijnhuizen, de werkplaatsen, onder de offeraars van de tempel, bij de leeglopende karavaanmannen, onder de kooplieden. De naam Urukagina werd een der drukst-besprokene van het seizoen. Hij koppelde zich aan slinkse beweringen omtrent een zekeren gunsteling, aan de blufferijen, waarmee Urtar uit Magan was teruggekeerd, zonder dat de groensteen was gevolgd; er werd geroddeld van de inhaligheid van het paleis en de onbekwaamheid tot regeren van hen, die Enlitarzi - de goden beschermen hem! - omringden; het was duidelijk, dat het koningshuis van Entarzi de macht, die het dragen van Ningirsu's knots toestond, niet wist te gebruiken. Er werd verspied van over en weer. Urtar's mannen vertelden, hoe dikwijls er geheime bezoekers door het poortje in de tempelmuur werden binnen- en buitengelaten, hoewel men niet met zekerheid had kunnen vaststellen, wie het waren; en de spionnen van Lugal-anda berichtten omstandig, dat de hofpartij zeker iets in 't schild voerde; men had Urukagina voor de schijn wel voor de rechters gedaagd - men kon uit hoofde van fatsoen en geweten wel niet anders -, men weerde hem ook van de openbare maaltijden aan het hof; maar in 't geheim bezocht Urtar nog steeds het huis van Papsukal en gaf hij geschenken aan Urukagina... allemaal bewijzen, dat zijn gunst door het schandelijk misdragen van Papsuka's pleegzoon niet verminderd was. Ondanks al deze berichten voelden Lugal-anda en de zijnen zich bij | |
[pagina 271]
| |
wijlen niet op hun gemak. De hogepriester had van zijn zijde geschenken aan de rechters laten brengen, zodra het bekend was, wie van hen in de zaak-Urukagina beslissen zouden. Zij werden niet teruggezonden; zo'n onhoffelijkheid zou niemand zich tegenover den tempeldienaar van Ningirsu hebben durven veroorloven; maar ze werden toch wel zo koel opgenomen, dat Lugal-anda er niet aan twijfelde, of de rechters waren al door het paleis omgekocht. Het gaf hem de magere voldoening, om geruchten in deze geest te laten uitstrooien... wat hem echter niet ontsloeg van het drukkend voorgevoel, dat hij de tegenkrachten had onderschat en dat de zaak wel eens niet helemaal verlopen kon, zoals hij en de zijnen dat in hun aanvankelijke ijver hadden gewenst. Toen de maangod opnieuw terugkeerde, ditkeer ‘met de hoogste kroon’, begon het geding. Men had op het weder-verschijnen van Sin's volkomen hemelbeeltenis gewacht, opdat de rechters, de bijzitters en middelaars en vooral de aangeklaagde zich vooraf naar behoren konden reinigen, offeren en zich voorbereiden op de zitting. De morgen, die op deze nacht volgde, was wit; fijne, striemende sneeuwvlagen joegen af en toe uit de hemel. Reeds in de schemering verdrongen zich honderden stedelingen, wier oren in de afgelopen weken getuit hadden van de beweringen, die hof en tempel lieten ronddragen, voor de ingang van de machtige voorhof, waar recht gesproken werd; de lijfwacht van den patesi had alle toegangswegen bezet en duwde de menigte terug, die, onder haar ruige oppergewaden, bruin, grijs, blauwzwart, langs de trappen deinde, gromde, kreet, stil werd, als de krijgslieden met de schacht van hun speren ruimte drongen voor een of ander heerschap, om daarna de koppen verwoeder bij elkaar te steken, te wedden, te schreeuwen, te morren, omdat de poort nog steeds niet voor haar geopend werd, terwijl de nieuwsgierigen tot een waar leger groeiden. De hemel klaarde op met dunne, snerpende wolkjes, de sneeuw verstoof poederig langs trappen en poorten en bleef op richels, in scherpe hoeken en nissen liggen; de wind roerde zich ijzig, de menigte trappelde en hoonde, of dit een goed begin was voor een dag van gerechtigheid: ten minste duizend stedelingen liet men in de koude staan! De soldaten stampten onaangedaan langs de borstwering, die in een boog om de Voorhof liep; zij keken over de hoofden heen, alsof hun alles niet aanging, hoewel er des morgens in het verblijf der krijgers grof gewed was en zelfs een handgemeen ontstaan, omdat een onderhoofdman beweerd had, dat de wetten noodzakelijk dienden te worden veranderd, wat naar het oordeel van sommigen, voor verschillende uitleg vatbaar was... Onverhoeds steeg het dreunen van geweldige bekkens op; en bij dat teken ging er een bevrijdend, schril geschreeuw door de stedelingen, die wachtten. Het legde zich een ogenblik, toen een aantal gedaanten, die er half als krijgslieden, half als priesters uitzagen, de poorten openzetten; het waren de dienaren van het gerecht. Zodra | |
[pagina 272]
| |
de hoge houten deuren weken, zwol het gebrul heethoofdiger aan en een stormloop op de ingang begon. Ellebogen maaiden, monden sputterden, vloeken ging op; een oud mannetje jammerde, onder de voet gelopen; hij werd door de omstanders op de been gezeuld en weer mee voorwaarts gedragen. De krijgers hadden de ingangen bezet en werkten onbarmhartig met de schacht van hun speren. Handen strekten zich uit, zilverringetjes belovend; anderen boden greintjes zilver of barnsteen; iemand zwaaide, snakkend naar adem, een elpenbenen oorring en zag zich het voorwerp ter omkoping bliksemsnel door een leniger mededinger ontrukt. Zodra de soldaten zagen, dat er iets te snaaien viel, veranderde hun optreden; wanneer iemand geld of sieraden vertoonde, staken zij hem kwanswijs uit onhandigheid de schacht van hun speren toe en gaven hem de kans, zich daaraan vast te klampen en uit het ergste gedrang naar voren gehaald te worden. Onderkruipsels van mannen, rekels in onbeschaamdheid, kijvende vrouwen zagen kans, zich zonder betaling naar binnen te werken; maar het grove zeven, dat de krijgers toepasten, had zijn invloed; wat ten slotte buitengesloten bleef waren meest zwakken en leeghandigen, die de buitentrappen nog een poos bleven vullen, maar ondanks hun bezwaargeschreeuw de hoge deuren voor hun neus dicht zagen gaan. Zij dropen ten slotte af, lijdzamer dan men verwacht zou hebben; blijkbaar achtten zij dit hun lot. - De rechtszaal was langwerpig van bouw; het platte dak rustte op hoekige zuilen, die met banden van breedgeslagen koper uit gebundelde en gladgeschaafde palmstammen waren saamgehecht. De stadsmenigte stond op de open stenen gaanderij tegenover de rechters; er was nog een aanzienlijk geduw en gedrang, voornamelijk, omdat niemand achter de pijlers wilde staan, en omdat de kleinsten, als overal, naar voren wroetten. Doch zij waren de enigen, die gerucht veroorzaakten in deze heilige ruimte, waar ook langs wanden en kroonlijst, de leeuwdraak der stad zijn gebeeldhouwde wieken machtig opende en zijn stenen klauwen in de steigerende lichamen der bokken sloeg. Op zij van de zaal reiden zich de zetels van patesi en hoogwaardigheidsbekleders; hoger tegen de wand zag men het schitterend liggestoelte, waarop god Ningirsu onzichtbaar plaats zou nemen, zodra het hem beliefde, de zaal te betreden. Het witte schemerlicht van de morgen, dat door enkele rondbogen drong, werd versterkt door dat van hoge olievlammen, die aan bekkens ontstegen, welke met bronzen armen in de muur geslagen waren. De vloer was van grote, schilferige tegels, rookkleurig; het was te zien, dat de bouwers van deze Rechtshof nog as in hun mortel hadden gemengd. - Zodra de menigte binnen was en de krijgslieden, in een halve boog om de bank der rechters waren gaan staan - Igigir, de hoofdman der lijfwacht, zat vooraan op zij - begonnen zich de stoelen der hoogwaardigheidsbekleders te vullen. Het waren mannen van beide partijen, en zij zaten hier, evenals bij de maaltijden ten hove, dwangloos door elkaar. | |
[pagina 273]
| |
Het viel iedereen, op, dat Lugal-anda niet onder hen was, en dat hij gedurende de hele dag wegbleef. Maar Eniggal zat er, de vossensnuit afwachtend en hoogmoedig gefronst, alle banken afspeurend naar het aantal voor- en tegenstanders, dat was opgekomen. Lager dan hij zat Shaäk, vetgemest, blinkend van opschik, en de hele omgeving bezwangerend met een doordringende geur van rozenwater. - Ter zelfder hoogte als Eniggal had ook Papsukal plaats genomen. Honderden ogen richtten zich op zijn rijzige, manhafte gestalte; men trachtte zijn uiterlijk te peilen, maar zijn bronzen gezicht stond ondoordringbaar, hoewel het - misschien ook door het tweeslachtig licht - bleker leek dan gewoonlijk. - Toen Urtar kort na hem binnenkwam, stonden allen, die gezeten waren, op; een vijftigtal mensen hieven luid welkomstgeroep aan, terwijl de troonopvolger met lange, krijgshaftige passen, die een bespottelijke na-aperij van Papsukal's jagersgang betekenden, naar zijn zetel steeg, vlak onder die van den patesi, die nog altijd leeg was. Het was een veeg teken, dat er niet meer mensen juichten; de meesten zwegen of verhieven slechts plichtmatig mompelend hun stem. Urtar ging zitten, sloeg de knieën met een achteloos gebaar over elkaar en begon, de kin op de hand leunend, de zaal te overzien, hier en daar knikjes uitdelend. Hij wendde het hoofd af, toen hem EniggaPs koude, uitdagende blik opviel; velen merkten het op met het aangenaamprikkelend voorgevoel van ophanden spanningen. - Het leek er op, als hoefde men nu nog maar de komst van den patesi af te wachten; doorlopend rekten zich halzen en hoofden, om naar de paleisingang te kunnen zien, waardoor overigens alle hoge heren het recht hadden, binnen te mogen komen. Doch Enlitarzi verscheen al evenmin als de hogepriester van Ningirsu, zoals men bemerkte, toen de gerechtsdienaars de omzwachtelde knuppels opnieuw ter hand namen en door vier slagen op de ontzaglijke bekkens te kennen gaven, dat de zitting begon. - Zij, die er werk van maakten, regelmatig de rechtsgedingen bij te wonen, mummelden met instemmende hoofdgebaren het gebed mee, dat de oudste der dudidGa naar voetnoot+, oprijzend van zijn zetel, begon uit te spreken; de rest luisterde met nieuwsgierig ontzag, hoewel op ettelijke gezichten al vrij snel verveling te lezen was, vooral, toen het gebed lang bleek te zijn. Een zuchten en schuifelen volgde: daarna viel zware stilte. De aanklager van het paleis trad naar voren en begon, zijn arm een weinig naar het licht van de naastbijzijnde olievlam draaiend, en het bovenlijf daarbij lichtelijk meewringend, de inhoud voor te lezen van het kleitafeltje, dat een zijner schrijvers hem reikte: ‘Ten overstaan van Ningirsu, de geweldige oorlogsheer van Ea, in zijn Huis van Vijftig, Eninna; ten overstaan van den drager der knots, Enlitarzi, uit het geslacht van Ur-Nina, roepen wij tezamen in dit gebouw van het recht, Ti-rash...’ | |
[pagina 274]
| |
De golvende, volle stem van den voorlezer smeekte nu een aantal goden en machten om bijstand, reikte het afgelezen tafeltje aan den schrijver, en nam het bovenste van een verse stapel, die een tweede helper hem voorhield: ‘...zo is het, dat wij heden, de tweede uurkring na het verschijnen van god Sin met de hoogste kroon, in dit jaar van Enlitarzi, het derde ponder naamGa naar voetnoot+, voor onze rechterstoel gedaagd hebben den geneesheer Iti, opdat hij zich verantwoorde tegenover den beeldsnijder Uzuru, ter zake van een verminking van zijn gezichtsvermogen, door gezegden geneesheer Iti toegebracht onder voorwendsel van een noodwendige kunstbewerking aan het linkeroog, gemeenlijk genoemd het lichten van de staar...’ De aanklager las nog altijd, met dezelfde volle stem, de onaandoenlijke uitdrukking van zijn beambtengezicht. Maar het ruisend gerucht van verbazing, dat in de zaal opging, veegde over zijn stemgeluid als het zwiepen van hagel over de draf van een rijdier. De geneesheer Iti? De beeldsnijder Uzuru? Het lichten van de staar...!? De dudid zaten onbewogen; slechts de gerechtsdienaars, die hun omzwachtelde knuppels inmiddels voor lange staven verruild hadden, kwamen in beweging en stampten een paar maal vermanend met hun stok op de stenen vloer. Het ruisen nam af, maar niet lang; de staven stampten opnieuw, de aanklager hield een oogwenk op met lezen en wierp een ontevreden blik op de ontruste menigte. Weer werd het stil, op een gesmoord fluisteren na, dat de achtergrond bleef vullen. Op de banken der hoge heren zat men hoffelijkerwijs, doodstil. Nog hadden de meesten niet begrepen, wat er eigenlijk gebeurde; maar achter de plots gerimpelde voorhoofden, onder de gefronste schedelhuiden, werkte het brein. Eniggal was een der eersten, die alles doorzag, toen hij, vorsend en spits, omkeek en op Urtar's gezicht een onverholen glans van hoon en genoegdoening waarnam. Een kunstgreep van het hof... een vloekwaardige, lage kunstgreep! En hoe goed was zij gelukt! Er was geen voet tussen te wringen - te meer niet, omdat Eniggal, snel om zich kijkend, aan de gezichten van de mannen der hofpartij een even onbedrieglijke verbazing opmerkte als hem en iedereen doorvoer. Zij waren dus niet ingelicht - nee, zelfs Papsukal niet, wiens ogen haastig en zoekend van Urtar naar den aanklager gingen. Het was het werk geweest van enkelingen: zij hadden, alsof Urukagina's aanklacht slechts éen uit een alledaagse reeks was, zijn geding eenvoudig tussen een aantal andere op de lijst geplaatst, om de indruk ervan zoveel doenlijk uit te wissen, en de duivelen van den ouden baaierd mochten weten, wanneer het aan de beurt kwam. Omgekochte rechters? Het was de vraag, of men het botweg omkoperij | |
[pagina 275]
| |
kon noemen; zij hadden natuurlijk toegestemd in zulk een opzet, dat was zonneklaar. Maar - er was geen voet tussen te wringen: de hofpartij had de eerste klap gegeven...! Eniggal kneep de spitse, licht hijgende mond bijeen en zocht de gezichten van zijn aanhangers, van zijn naaste tegenstanders. Het scheen ook hen te schemeren, wat de bedoeling was; de menigte op de gaanderij alleen was hoorbaar teleurgesteld, had nog niet begrepen, hoe slinks en listig hoge heren rechtspraak vermogen in te richten... Had het zin, zich tegen dit alles te verheffen, al was het alleen, om deze teleurstelling uit te buiten, zelfs op gevaar af, zich bloot te geven...? Eniggal dacht snel en nog steeds haastig-ademend na. Hij zag Shaäk zich moeizaam wenden met zijn zwaarlijvige balg; ook hij had doorzien, wat er in het spel was; maar het korte, vette gebaar van zijn hand vol ringen was waarschuwend; en Eniggal leunde, zijn woede slikkend, achterover in de starre zetel en sloot de ogen, al weer overleggend, wat de tempelpartij thans te doen stond. Het was een breedvoerig geding, waarmee de zitting geopend had, en het keelgerasp en gehoest der stedelingen, die al moe werden, zonder dat de spanning van verhoor en tegenverhoor hen afleidde, klonk ergerniswekkend in de holle ruimte en lokte keer op keer het stampen der staven uit, zonder dat het de ontgoocheling der eindelijk-beseffende menigte kon temmen. Uzuru, de beeldsnijder, weerde zich driftig tegen den geneesheer Iti en beschuldigde hem, kijvend als een marktwijf, van het verlies van een zijner kostbare ogen; de geneesheer verdedigde zich met een tong, die even dik was als zijn lichaam en riep keer op keer de hulp in van den middelaar, als het blaffen van den beschuldiger zijn verweer dreigde te overstemmen. Af en toe wierp een der rechters een vraag tussenbeide; schrijvers werden uitgestuurd, om in de oorkondenverzameling naar een voorbeeld uit vroeger dagen te zoeken, waarop zij zich bij hun oordeel konden beroepen, ofschoon zij heel goed wisten, dat de oude wet ‘oog om oog’ in dit geval onbarmhartig zou worden toegepast. Het was een zaak, die in andere omstandigheden zeer zeker vervaarlijk opzien zou hebben gewekt, want de stadbewoners waren belust op zulke gedingen als kinderen op dadelzoet, doch dit keer zweefde er om de lang-gesponnen vragen en antwoorden, het pleiten en dreigen van over en weer, een lang wij ligheid, die de beramers van deze zitting zeer zeker hadden voorzien; toen de morgen half om was, zonder dat het geding van den beeldsnijder tegen den oogarts was beslecht, nam het hoesten en kuchen eerder toe dan af, vrouwen slaakten geplaagde zuchten, als runderen, die door horzels gekweld worden en zich niet kunnen roeren en in de banken der heren geeuwde een oude hoveling lang en hoorbaar. Papsukal had nu de benedenhelft van zijn gezicht met de hand bedekt, als moest hij zijn gelaatsuitdrukking maskeren; maar Urtar zat nog als voorheen, iets tartends in zijn houding, dat hem althans natuurlijk stond, omdat hij daardoor vergat, | |
[pagina 276]
| |
Papsukal's beheerste staatsie te weerspiegelen. - Toen de tweede tijdkring van de dag verstreken was, beraadslaagden de rechters nog over de zaak van Uzuru tegen Iti, maar een bekkenslag, samenvallend met horenstoten, die uit de ziggurat over de stad daalden, deelde die doormidden; het was noen-tijd, en de honger knaagde in de meeste magen. De gerechtsdienaars begonnen, geholpen door de krijgslieden, de zaal te ontruimen, nadat de heerschappen in de zijbanken het paleis hadden betreden, waar de maaltijd voor hen gereed was gezet. Lang niet allen namen deel aan het maal; van de tempelpartij waren Shaäk en nog enkelen uit hoofde van hun ambt wel gedwongen, te blijven, doch Eniggal was verdwenen, en de aanhangers van den patesi bleven in de meerderheid. De lieden van de straat daalden de buitentrappen af, in groepjes, bij drieën en paren; zij konden pas nu hun volledige verbazing en verontwaardiging luchten. Het was wel duidelijk, dat er een opzet achter alles stak; het drong echter maar vaag tot de meesten door, welke. Zij voelden zich echter vrijwel zonder uitzondering bedrogen en bekocht, vooral degenen, die het een of ander geofferd hadden, om toegang te verkrijgen; zij mopperden driftig, ofschoon het niet goed aanging, om geld of sieraad bij de krijgslieden terug te gaan vragen... Men redetwistte, schold op de rechters (en zijdelings op den troonopvolger, wiens hand men in de opzet vermoedde); iemand opperde onbeschaamd, dat het nu wel duidelijk was, waarom de patesi was weggebleven, waarop van vele zijden ‘ssst! ssst!’ geroepen werd, en een zwaargebouwde kerel, die met zijn geblakerde trekken en knotsen van armen kennelijk uit de Poort der Smeden stamde, bits opmerkte, dat de hogepriester van Ningirsu evenmin aanwezig was geweest en dat dit alles hem nog niets bewees... Men verstrooide zich, gissend, morrend; vele namen zich voor, niet terug te keren. Maar toen de middag aanbrak, waren zij er weer voor het grootste deel, even geestdriftig scheldend en ellebogend, om binnen te kunnen komen als in de ijzige morgen, verlekkerd op het vooruitzicht, dat de zaak, waarvoor zij kwamen, wellicht toch nog die dag zou worden berecht... Het maal bij den patesi, die zich nu uit zijn binnenkamers had laten aandragen, verliep zonder veel vertier; maar de glimpen van spot en leedvermaak enerzijds, van heimelijke ergernis en woede anderszijds. die bedrogen bedriegers eigen is, vertoonden zich over en weer, Doch ook de heerschappen begaven zich, alle door eenzelfde nieuwsgierigheid naar de afloop der zaak gedreven, evenals het volk weer naar de gerechtszaal, toen de eerste bekkenslagen hen opriepen. - Het viel velen op, dat er zich die middag nog iemand in de zijbanken vertoonde, die des morgens ontbroken had: de priester van Ninkharrak, Lu-enna, wien sgespierde en majesteitelijke ouderdom indrukwekkend was als steeds. Reeds juichten de voorbarigen: dit was zeer zeker een teken, dat de zaak-Urukagina die dag nog in behandeling zou komen. | |
[pagina 277]
| |
Maar zij hadden te vroeg gejuicht; veeleer duidde de hernieuwde afwezigheid van den patesi er op, dat het geding tussen beeldsnijder en oogarts onverminderd voortgang zou hebben, hetgeen dan ook het geval bleek. Toen de dag om was, konden de aanhangers van de tempel hun genoegen meer dan op; zij waren stijf en moe van het stilzitten en luisteren, en reeds waren er verscheidenen onder hen, die zichzelf zwoeren, de volgende dag, als de zittingen voortgezet zouden worden, weg te blijven. Onder het volk der stad kon men een zelfde stemming waarnemen; hun teleurstelling en spijt over zoveel verknoeide aandacht uitte zich al voor de vierde dag-kring verstreken was en de oudste der rechters het teken gaf, de zitting te beëindigen. De hofpartij kon glimlachen; voor haar was het geen verspilde moeite geweest; de eerste wedloop was met glans door haar gewonnen, en de kemphaan-pas, waarmee Urtar de zaal verliet, zodra de laatste bekkenslag dreunend omging, was de onvervalste uitdrukking van het zegebesef der ‘ouden’. Geen sterveling bekreunde zich er om, dat de geneesheer Iti veroordeeld werd, om met zijn bloedeigen linkeroog te betalen voor het oog, dat de beeldsnijder Uzuru door zijn toedoen had moeten missen; wat vroeger opwinding en stof tot eindeloze gesprekken zou hebben gewekt, werd nu wrevelig veronachtzaamd. Het bleek, toen de rechtshof de volgende morgen open ging: nog niet de helft der nieuwsgierigen van de vorige dag was opgekomen; maar de taaisten hadden zich voorgenomen, om, alles ten spijt, het geding van Urukagina bij te wonen en reiden zich op de gaanderij. Zij werden ten slotte voor hun volharding beloond; na het gebed van den rechter en de aanroeping der goden, daagde de aanklager van het paleis ‘Urukagina, den zoon van Papsukal bij de genade der beschermers van Shirpurla’ uit, om verantwoording te komen afleggen voor de wijze, waarop hij zich van zijn opzienerschap had gekweten. Na de lange, slepende dagen, waarin Urukagina sinds de opening van het geding, in de Voorhof van het Recht gevangen had gezeten - waar Urtar hem af en toe opzocht, om hem ij del, gemaakt-gul en gemaakt-mannelijk toe te spreken en hem op de hoogte te houden van de verwikkelingen in de stad - was zijn innerlijke doodsheid nog slechts toegenomen. Toen dan ook de gerechtsdienaars verschenen, die hem bevalen, voor het rechterlijk lichaam te verschijnen, ging hij met hen zonder zich enige voorstelling te maken van wat hem wachtte. Hij herinnerde zich alleen, dat hij Lu-enna en Urtar had beloofd, zich te | |
[pagina 278]
| |
zullen onderwerpen aan de gang van zaken en niet te spreken over recht en onrecht, over de gegronde eisen van het steppenvolk en wat zij nog meer als ketterse denkbeelden vreesden. Doch toen hij de zaalruimte betrad, kwam zij hem, na de kleine kamer, die dagenlang haar wanden om hem had getrokken, bijna onmeetlijk, dreigend voor; zwaarte en duizeligheid tegelijk doortrokken hem. Hij had een stok willen hebben, om er op te leunen, zo onzeker was hij van de afstand, die hem van de gestoelten der dudid scheidde; maar hij doorliep ze, na enig aarzelen, en bleef staan, waar hem de staf van een der ambtenaren het wees. Hij had, de rechtshof betredend, geen zucht of fluistering gehoord. Hij zag in de eerste ogenblikken ook niet veel meer dan de rechters onder het hoge zinnebeeld der stad; zij namen hem even ambtelijk en statig op als de dienaars, die hem hadden gehaald. Maar terwijl de aanklacht tegen hem werd opgelezen, verwijdde zich zijn blik; hij zag de hovelingen in de zijbanken, Eniggal, die met meer zelfvertrouwen een grijns bemantelde; Shaäk, klein, gedrochtelijk, glimmend; aan de overzijde Lu-enna, en hoger dan deze, Urtar, die nauwelijks herkenbaar en toch met onbedrieglijke verstandhouding knikte. Daarop ontwaarde hij, met innerlijke siddering, Papsukal; maar de gunsteling hield het hoofd gebogen, het licht speelde vaag in zijn zilvermanen. Verder ging Urukagina's blik niet; het volk, achter hem op de gaanderij, kon hij niet zien zonder zich om te wenden; en dat belette hem de vaste blik, die de aanklager telkens over het kleitafeltje heen op hem richtte. De aanklager hield op met lezen en trad terug, om zijn plaats in te nemen en de voortgang van het geding over te laten aan de rechters. Het vragen begon. Urukagina zag, hoe Urtar zich vooroverboog, toen de eerste vraag van den oudsten rechter weerklonk -; blijkbaar verkeerde hij in de vrees, dat Urukagina te elfder ure zijn voormalige eigenmachtigheid zou herwinnen en een antwoord geven, dat de plannen der hofpartij in duigen zou slaan. Maar Urukagina knipperde niet met de ogen, toen hij op de vraag: schuldig of onschuldig, het antwoord gaf: ‘Ik verklaar, dat het ten laste gelegde mij als waarheid voorkomt.’ Er ontstond beweging in de gelederen van het volk; op de gestoelten der heren bogen velen zich, evenals Urtar, naar voren, om niets te missen. Eniggal lachte dubbelzinnig bij Urukagina's antwoord. De houten pennen der schrijvers glipten puntig door de klei, als dansten zij van spitse vreugde. Lu-enna wond zijn lange ivoren keten traag op en af om een paar krachtige uitgestoken vingers; Urtar leunde weer in zijn zetel terug en scheen opgelucht. - De enige, die zich niet had verroerd, was Papsukal. De oudste der dudid kuchte een keer en legde de vingertoppen tegen elkaar: ‘Kan de aangeklaagde enige verklaring geven van de handelwijze, die, zoals duidelijk uit de aanklacht is gebleken, een ernstige benadeling | |
[pagina 279]
| |
betekent van de goederen, waarop de welvaart dezer stad is gebouwd?’ De woorden waren zorgzaam gekozen; de rechter sprak niet van de ‘goederen, die den god toekomen’ en had daarmee behendig vermeden, de zaak op te schroeven tot een vorm van heiligschennis, zoals de aanhangers van de tempel dat waarschijnlijk gaarne hadden gezien. Urukagina doorzag het, begreep, hoe welberekend de woordkeus was en wie de wenk daartoe gegeven hadden. De wijze, waarop de rechter zich uitdrukte, wees des te meer op overleg, omdat zich op de gezichten der ‘jongeren’ enige spijt aftekende; naar hun oordeel werd de zaak ongetwijfeld over een te lichte boeg geworpen. - Urukagina aarzelde een oogwenk, hoe van zijn zijde het antwoord in te kleden; hij wist zich niet vrij meer, gedwongen, om het spel mee te spelen; het gaf hem een gevoel van druk en belemmering. De rechter scheen zijn moeilijkheid onmiddellijk te gevoelen; hij keek echter over Urukagina heen, toen hij droogjes verder ging: ‘Zoals uit de aanklacht is gebleken, berust zij niet alleen op de uitkomst van de schattingcijfers, maar is zij evenzo gegrond op de verklaringen, die reeds voor het vaststellen der getallen van de ishakkûm der gewesten zijn binnengekomen, en waarin gesproken wordt van de onberaden lichtzinnigheid, waarmee de opziener van het hof aldaar het oor geleend heeft aan zogenaamde bezwaren der schatplichtigen. Er is daar tevens sprake van de minachting, die de aangeklaagde aan de dag heeft gelegd jegens de ernstige vermaningen, dienaangaande door de ishakkûm tegen hem gericht, alhoewel de stadhouders dit algemeen toeschrijven aan de jeugd van den aangeklaagde. Wellicht vindt de aangeklaagde in deze punten zelf een grond van de verklaring, die hij goden en volk verschuldigd is?’ Urukagina zag met verbazing, hoe gemakkelijk het hem werd gemaakt. Hij hoefde zich slechts te beroepen op zijn onervarenheid, zijn misplaatste weekheid, zijn jonge jaren; de rechter had hem al zoveel te verstaan gegeven, dat de aanklacht zich alsdan slechts zou richten tegen benadeling van de stadsgoederen, verachting voor de ambtenaren van den patesi en machtsmisbruik uit onwetendheid. Een zaak onder vele andere! Met een weinig goede wil zou zij binnen een uur beslecht kunnen zijn; hij had slechts toe te stemmen op wat hem in de mond werd gegeven... Het was inderdaad een opzet, een schrander en voor niets vervaard man als Lu-enna waardig; hij alleen, niet Urtar, laat staan de lagere raadgevers van den patesi waren tot zo'n ontweip in staat...! Urukagina voelde, hoe honderden paren ogen zich op hem richtten, hij voelde de nabije overwinning, die de hofpartij verwachtte, de rijzende spanning en spijt van de tegenstanders. Hij opende de mond, om te spreken. Hij had zijn woord gegeven, zich niet te verweren, zoals hij het zelf had gewild; het móest, om straks vrij te kunnen zijn, ontslagen van al deze dubbeltongigheid, dit vroom bedrog, waarin hij betrokken werd, of hij het gewild had of niet. - | |
[pagina 280]
| |
Maar voor hij iets had kunnen zeggen, ontstond er achter hem een ongewone deining. Een ogenblik schoot het hem door het hoofd: een of andere dolgeworden ‘jongere’ is opgesprongen en wenst van leer te trekken tegen de rechters. Maar toen hij zich omwendde naar de haard van de roering, ontdekte hij tot zijn verbazing, dat het geen aanhanger van Lugal-anda was, die oprees, maar Papsukal. Urukagina's verwarde verbazing nam toe. Hoorde het ook bij de opzet van Urtar, berekeningen van Lu-enna? Was dit hele geding soms niet anders dan een doortrapt weefsel van listen waaraan allen meededen en hij, Urukagina, slechts door zijn onkunde omtrent alles, des te beter de rol van den unschuldigen heethoofd kon spelen? Maar, snel van Papsukal naar Lu-enna ziende, zag hij, dat de Ninkharrak-priester de vingers driftig uit de ivoren keten loswond en opstond, terwijl het bloed hem donker naar het hoofd steeg; Urtar van zijn kant was bleek geworden; de gemaakte en kwanswijs-onverschillige hooghartigheid had hem verlaten, hij was niet meer dan een tot in zijn diepte verwonderde sterveling, en die verwondering was niet ver meer van angst. Vele anderen stonden nu ook op; de woeling op de gaanderij nam toe, het fluisteren veegde weer als een hagelbries door de zaal; hier en daar klonk een onverstaanbare, in het algemeen gerucht gesmoorde uitroep. De oudste der dudid was zo verbaasd, dat hij als een zoutblok zitten bleef; zijn vlezige lippen hingen half open, terwijl hij naar Papsukal keek, die tussen de banken doorliep, de ene arm opwaarts, als om alles tegen te houden - wat hem dan ook gelukte -, de trappen afdaalde, die in de zaal voerden en snel naar het rechterlijk gestoelte onder de leeuwdraak toeschreed. - De staven der gerechtsdienaar stampten, maar niet van harte; zij zelf waren zo onthutst door de wending van de zaak dat zij vergaten, waarvoor zij aangesteld waren. Urukagina zag Papsukal's gezicht; het droeg de uitdrukking van een streng, onverbiddelijk en bitter besluit, en was tegelijk zo menselijk-ontdaan, dat deze vermenging van sterke en weke gevoelens Urukagina op de plek versteende. ‘Heren dudid!’ riep Papsukal, nog voor hij tegenover de rechters stond, ‘deze zaak mag geen voortgang hebben! Urukagina is onschuldig! Hij heeft niets misdreven, wat hij niet verantwoorden kan! Urukagina, spreek niet: je zou alles bederven! Heren rechters, dienaars van den god, getrouwen van den patesi: de schuldige ben ik!’ Een rukwind scheen door de zaal te vegen; wie nog niet op was gestaan, deed het nu. Men drong elkaar op zij, om vooraan te komen; op de gaanderij was het rumoer onbeschrijfelijk; de voorsten, die zich wanhopig weerden tegen de plotselinge kracht, waarmee de achtersten opdrongen, ketterden en schreeuwden, om niet van de gaanderij te worden geworpen, waarlangs geen hekwerk liep buiten een gevlochten rietband, daar meer voor de schijn opgehangen; de gerechtsdienaars, die zich enigszins op hun taak hadden bezonnen, stampten met hun staven of begaven zich dreigend in de richting van de wilde menigte; uit | |
[pagina 281]
| |
de banken der heren gingen kreten en waarschuwingen, vloeken en uitroepen van verbazing op, al naar de gezindheden. Rechters, aanklaget en schrijvers zaten nog steeds versteend, slechts éen hunner, een nog jonge man, bewaarde zijn tegenwoordigheid van geest; hij liet de bruine hand met strijdvaardige verbetenheid over het klei tafeltjes vliegen en schreef in allerijl de woorden op, die Papsukal - slechts voor de naastbijzijnden verstaanbaar - door het getier heen sprak: ‘Ik heb mijn pleegzoon Urukagina laten gaan, terwijl ik wist, dat hij niet voor zijn ambt zou deugen! Ik heb hem zelfs aangespoord, om deze post aan te nemen, terwijl ik zijn dolle invallen kende. Ik verklaar mij schuldig: ik ben het, die paleis en tempel van de gewone schatting beroofd heb, ik heb het hoge ambt door mijn lichtvaardigheid geschonden, ik wens te boeten voor de misslagen, die mijn pleegzoon in de opwelling van zijn hart heeft begaan! Ik zie het in, laat, ik erken het; maar niet te laat! Wanneer iemand voor de dudid moet worden gedaagd, ben ik het!’ - Hij hief de armen op naar het lege, schitterende praalbed van den stadsgod. - ‘Voor het aangezicht van Ningirsu neem ik alle verantwoording op mij; onder aanroeping van mijn schutsvrouwe Gatumdug stel ik mij ter beschikking van de heilige machten!’ |