| |
| |
| |
[XXI]
Toen Urukagina aan het einde van de Tashritum-maand weer stadsgebied naderde, verspilde het jaar zijn laatste zonnige dagen, maar zij schenen op een verdruilde omtrek. De rivierarm, welke haar bocht om de stad beschreef, stroomde bruin, groezelig traag en in haar laagste stand. De zon scheen uit scherpe hoek op het ontloverd takkenweb der aanplantingen en kleurde het riet met mistigrosse middaggloed. Hier en daar dwarrelden nog ziekelijk dunne bladeren op het water, maar de stammen waren wit, grauwgeel, vlekkerig en hadden de naaktheid over zich van gevilde en verstijfde slangen. Bij de voorde, waar de wegen het water kruisten, braken Urukagina's begeleiders in luide uitroepen van vreugde uit: in deze stroomarm lag de kostbaar versierde boot van Ningirsu, ten eeuwigen dage gereed, om den god te dragen, als deze op reis zou willen gaan: het teken, dat Shirpurla niet meer ver was. Urukagina zelf ontkwam een ogenblik niet aan een gevoel van bevredigd herkennen, en stemde mee in met de gebeden der mannen. Zij staken de ondiepe rivier over en reden door de parken, die aan de stadsgroten behoorden, en waar het zonlicht al even mistroostig speelde als daarbuiten in de vruchtenaanplant. Kleurloos mos woekerde op de lemen muurtjes, die hun weg begeleidden; de schaarse reizigers, die zij ontmoetten of inhaalden, zaten al diep in hun gewaden gedoken, en het geluid van ossenbellen voor de wagens tampte huiverig en zonder weerklank in de stilte. Eindelijk rees de stad uit het geboomte; de ziggurat was boven het roestig grijs en bruin van bolwerk vestinggordel en transen weinig meer dan een paarse schim, waarboven de zonnewijzer gedempt flonkerde.
Toen zij Shirpurla binnenreden, kwam het Urukagina haast met verwondering voor, dat zijn gevolg elke steen, elk pleisterwerk van de muur, elke el van de weg, elke buiging van de koningsstraat, die zicht verleende op een nieuwe stadswijk, met kinderlijke blijdschap begroette. Hij deelde hun gevoel van opgetogenheid over deze terugkomst in steeds mindere mate. Het besef van onzekerheid en neerslachtige twijfel, dat hem zo lang had vergezeld, temperde ook nu de aanblik der vertrouwde poorten, gebouwen, geboomten; zelfs het vooruitzicht, dat hij straks Papsukal's gezelschap hervinden zou, nadat hij zich bij het paleis had gemeld, stemde hem maar tot halve vreugde. Terwijl hij aan het hoofd van zijn kleine stoet de hellende straat naar het huis van de grote macht opreed, nagestaard door ettelijken, die blijkbaar gevoelig waren voor de dampkring van zwerftocht en verte, die hen nog omzweefde, voegde zich daarbij een begin van veront- | |
| |
rustheid: alsof de nu weer overmachtige stenen hardheid van deze stad hem een vraag stelde, die hij niet beantwoorden kon. Hij begreep al te helder, wat het was: hier zou hij genoopt zijn, rekenschap af te leggen, niet van wat er in hem omging, maar van wat hij in de buitengewesten had verricht; en hij erkende, wat hij op zijn schouders geladen had. -
Hij liet zijn schrijvers en wapendragers voor het Huis der Ambtenaren afstijgen, en beklom met hen de trappenverhoging, in welker tegels het zinnebeeld van orde en gezag met hardgeblakerde nadruk geprent stond: Imgig de gevleugelde draak, die zijn klauwen in de flanken van twee steenbokken slaat. Het beeld keerde in reeks na reeks terug onder zijn op de grond gerichte blik; maar ook toen hij ze hief, was het er weer: het stond gegriffeld boven de poorten, onder welke hij doorliep, en het werd zichtbaar in het lange, naakte vertrek vol schrijvende mannen, waar het de kroonlijst met zijn starre herhaling bevolkte, niet verlevendigde. - Urukagina liep, gevolgd door zijn stoet, langs de bankjes, waar de alledaagse klerken zaten; hij hield de opdracht van den patesi tegen de borst geklemd, om haar weer aan den verantwoordelijken ambtenaar te kunnen overhandigen en van zijn last ontslagen te worden. - Hij werd door dezen, een man van grijzende, middelbare jaren, met opmerkzaam-grauwe blik ontvangen en begroet; de opdracht werd onder de vereiste plichtplegingen en met gebruikelijke omslag onderzocht en teruggenomen; een schrijver waarmerkte Urukagina's terugkomst op een tegeltje, dat hij uit een der reeds bestofte kruiken nam, die, voorzien van dagtekening en inhoud, langs de baksteenwand stonden, en de Ambtenaar telde de mannen van het gevolg, om ze door te sturen naar den betaalmeester, die hun de bezoldiging uit zou keren. -
Urukagina was vrij. Hij nam afscheid van zijn voormalige helpers, die hem buigende en - waar het voor hen waarschijnlijk de laatste maal was - met een ietwat opgeschroefde hoffelijkheid lieten gaan; misschien was het ook alleen hun vreugde, thuis te zijn. Urukagina reed langzaam door de nu oliezacht getinte stad, waar zon en mist dooreen speelden, herkende onaangedaan de geweldig stijgende lijnen van Ur-Nina's korenpakhuis, het waterkanaal van Eanatum, de dorre vijgebosjes aan de oever, waarlangs nog altijd kinderen speelden; hij volgde de kronkelstraten van de handwerkerswijk, achter de tempel van Ningirsu, waarvan de ziggurat nog in onbestemd goud en blauw verzweefde, en liep het steegje in, waarop Papsukal's stallen uitkwamen. De stand van sterren en getij was veranderd; maar zijn gevoel zelf tegenover deze stad had geen wisseling ondergaan; zij raakte hem evenmin als vroeger. Hij stiet het stalpoortje open en dreef zijn ezel achter de krib. -
Toen hij over de binnenplaats liep, hoorde hij gehaaste voeten achter zich. Hij wendde zich om en keek in het gezicht van Papsukal, waarop
| |
| |
zich door vreemde bezorgdheid heen een straling van vreugde aftekende. De zilverharige klemde hem in de armen, trok hem aan zijn hart, hield hem op een afstand, om hem te bezien, omhelsde hem opnieuw. Zijn lippen trilden daarbij, en Urukagina onderging met lijdzame vetederdheid de aanraking van Papsukal's handen, die, als moest zijn gevoel zijn gezicht versterken, langs Urukagina's schouders, wangen, voorhoofd tastten.
‘Geen troonopvolger komt thuis!’ zei Papsukal eindelijk, Urukagina nog eens door elkaar schuddend, ‘maar toch is het offerdag! De bescherming van mijn godin is met je geweest...’ Hij keek Urukagina een paar tellen dringend, vragend aan, en Urukagina's stille beklemdheid nam toe. ‘Kijk mij aan - ja, je ziet er welvarend uit - je bent gezond. Maar je zult je moe voelen... niet waar?’ vervolgde Papsukal haastig, als bemerkte hij de bevreemding in zijn pleegzoon en als legde hij ze op zijn wijs uit. Hij floot en klapte in de handen; reeds kwamen er twee meisjes aangerend; zij hadden zich steeds bij voorkeur met Urukagina bezig gehouden, en waren de eersten, om hem na Papsukal te verwelkomen. Zij keken Papsukal aan, en toen deze knikte, vlogen zij Urukagina om de hals. Op de binnenplaats vertoonden zich drie, vier slaven, breed lachend en buigend. Urukagina wuifde hen vanuit de omarming der meisjes toe. - Papsukal schoof het hele troepje met wijdgespreide armen voor zich uit, het huis binnen; de slaven maakten snel plaats, terwijl Papsukal hun bevelend iets toeriep, en daarna ook de meisjes van Urukagina's hals trok. ‘Maak het bad gereed, Narabtum; Rimish, zoek schone kleren op; mijn zoon is moe; vlug, vlug.’ - De meisjes lachten en streelden nog een keer Urukagina's wangen; uitbundig en met veel sandaalgeklepper verdwenen ze.
Urukagina had nog weinig gezegd; hij had Papsukal's kussen beantwoord, de meisjes plichtmatig in de oorlel geknepen, aan de vlechten getrokken. Hij was moe, ja; hij voelde nu zelf de druk onder zijn schedel. Moeheid... of was het iets anders? Hij liep werktuiglijk achter Papsukal aan, naar zijn vertrek. De meisjes wachtten daar al, begonnen hem met gewende snelheid uit te kleden; hun rokjes ruisten op en af langs de houten vloer. Wat zij allemaal kwetterden, ontging Urukagina. Hij nam Papsukal op, die, na de eerste ontroering, een schuwe stilzwijgendheid, bijna een afwachting, over zich leek te krijgen. Ten slotte ging hij zelfs weg, zeggend, dat Urukagina eerst gewassen moest zijn, uitgerust en hersteld van de tocht.
Narabtum en Rimush dompelden Urukagina in het badvertrekje onder en begonnen met geoefende, kleine en krachtige handen zijn spieren in het lauwe water te kneden. Het was een weldaad, die hij deze dag bizonder nodig had; hij zuchtte genotvol en diep, en de meisjes lachten en schertsten alsof hij niet weg was geweest. Hij liet zich geurig droogwrijven, zalven en in frisse kleren steken; Narabtum reikte hem haar wang, die hij vluchtig zoende, waarna Rimush pruilde, dat hij haar
| |
| |
vriendin nog steeds voortrok, zodat hij háar wel op de mond moest kussen. Hij was blij, toen zij eindelijk gingen; hun helle stemmen verloren zich achter de wanden, en hij stond besluiteloos, wat hij zou doen; de pijnlijke verlegenheid, die hij in Papsukal meende te hebben bespeurd, duidde er bijna op, dat zijn pleegvader, ondanks de oprechte blijdschap van het weerzien, tegen een gesprek opzag. Er kon maar éen reden voor zijn: hij moest weten van Urukagina's eigenmachtig optreden inzake de wollevering. -
Urukagina trok zijn schouders recht, als bereidde hij zich op een moeizame taak voor en besloot, zich ten spoedigste van zijn vermoeden te vergewissen. Hij klopte aan de deur van Papsukal's vertrek en ging binnen. Papsukal nam hem op met vertedering en voldoening, en een oogwenk dacht Urukagina, dat hij zich de hachelijke uitdrukking van daarstraks slechts op Papsukal's gezicht verbeeld had: afspiegeling van zijn eigen onzekerheid. Maar toen zij tegenover elkaar zaten, brokkenmelk slurpend, die de keukenslaaf inmiddels klaar had gezet, viel weer het vervreemdend zwijgen tussen hen, en zij vermeden het, elkaar aan te zien. Eindelijk zei Urukagina, zijn schotel neerzettend:
‘Vraagt u mij niet naar mijn reis?’
Papsukal schoof de melkschotel eveneens van zich en vestigde de blik op zijn pleegzoon; hij deed het met een zekere gespannen trek om ogen en mond, en Urukagina begreep bij voorbaat, dat Papsukal alles wist, maar zijn best deed, een onpartijdige houding aan te nemen.
‘Je reis...,’ zei Paksukal; ‘ja. Urtar nam mij dezer dagen ter zijde. Hij was zeer... van streek, zal ik het noemen. Er zijn jouw komst hier brieven van een aantal ishakkûm voorafgegaan.’
Urukagina knikte, veelbetekenend.
‘Dat bespaart mij de moeite van een lang verhaal,’ zei hij.
Papsukal zweeg en nam hem op, als verwachtte hij, dat Urukagina meer zou zeggen. Maar toen Urukagina bleef zwijgen, zei hij, met gedwongen rust:
‘Het bespaart je de moeite van een lang verhaal. Maar het bespaart je niet je gedrag te verklaren... We hoeven er geen van beiden om heen te draaien. Je houding daarginds heeft hier... opschudding verwekt.’
‘Hier - is dat in de stad, of bij u?’ vroeg Urukagina, zijn pleegvader recht aankijkend.
Papsukal fronste de brauwen, onwillig.
‘Beide,’ zei hij kortaf. ‘Ik - had mij alles anders voorgesteld.’ Zijn strenge stembuiging verzachte zich. ‘Ik heb je mijn zegen meegegeven; ik heb je zelfs bij voorbaat gewaarschuwd. Ik meende je beter te kennen.’
Urukagina's hart klopte sneller, een gevoel van rampzaligheid doortrok hem bij die bitter-weke toon. Hij stond op en kwam naast Papsukal zitten.
| |
| |
‘Mijn vader,’ zei hij, ‘ik weet, wat er in u is omgegaan. U hebt tegen me gezegd dat ik de goden zou smeken niets te doen, waarover ik berouw kon krijgen. Welnu: ik heb geen berouw.’
Papsukal beet zich op de lippen. Hij hield het hoofd zijdelings van Urukagina afgewend; de krachtige, hoge lijn van voorhoofd, neus en kin scheen eensklaps zwakker.
‘Urukagina,’ begon hij, ‘je hebt een fout begaan, een vergrijp tegen elke wet en zede, die jouw leven dienden te beheersen. Laat dat tot je doordringen. Je hebt in een opwelling des harten dingen gedaan, waarvoor hier geen vergiffenis bestaat. Hier - dat is ditmaal: in deze stad...’
Urukagina schoof zijn arm onder die van Papsukal.
‘En bij u?’
Papsukal duwde Urukagina's arm met zachte drang weg.
‘Over mij - spreken wij niet. Je hebt een openbaar ambt ontvangen en misbruik gemaakt van je macht.’
Urukagina stond kort en driftig op.
‘Misbruik - tegenover wie? Tegenover deze vetgemeste geldzakken, om het even, of zij naast den patesi of naast Lugal-anda staan? Ik heb er voor gezorgd, dat zij dit jaar met minder voldoening de verantwoording van hun schatmeesters onder ogen zullen krijgen. Misbruik van macht? Maar dan toch zeker geen misbruik tegenover de uitgeplunderde mannen van de steppe en de veeweiders, die zich laten villen en looien, zoals zij hun schapen stropen...’
Papsukal's lippen trilden opnieuw, maar bleker.
‘Te snel, te wild -’, zei hij; ‘pas op, Urukagina. Je stond nietin dienst van die... uitgeplunderden, zoals jij het belieft te noemen. Je stond in dienst van de geldzakken, zoals jij het óók belieft te noemen. Zij hadden je hun opdracht verstrekt, en jij, als dienaar van den patesi, had die uit te voeren, en je luimen niet te richten naar overgevoeligheden van het ogenblik.’
Zij keken elkaar aan; Urukagina ademde haastig; woorden en gedachten welden hem naar hoofd en mond, hij had honderd dingen tegelijk willen zeggen. Maar Papsukal zat daar, gestreng, een zedenmeester met trieste blik, en hij voelde zich belemmerd in zijn aandrang tot vrij-uit spreken.
‘Wij nebben er eerder over geredetwist,’ zei hij, zachter en met een poging, om Papsukal van zijn eigen ernst te doordringen. ‘Ik herinner me, dat wij het er altijd oneens over zijn geweest. Maar ik herinner me ook, hoe u zich over degenen hebt uitgelaten, die zich nu in hun rechten voelen aangetast. Ik herinner me uw uitdrukking: slangenkinderen, beramers van alle kwaad...’
Papsukal weerde koud af.
‘Wij spreken niet over Lugal-anda en zijn bende, die een bende zijn en zullen blijven,’ zei hij. ‘Maar als jij over hen begint - begrijp je
| |
| |
dan niet, mijn zoon, dat je hun een onnoemelijke dienst hebt bewezen? Je hebt lankmoedigheid getoond ten opzichte van berooide lieden, maar je kon dat alleen doen door een daad, die de tempelpartij een wapen in handen geeft tegen jou - tegen mij - tegen allen, die achter den patesi staan. Jouw “rechtvaardigheid” is het grootste onrecht jegens de hogere en wijzere rechtvaardigheid, die ons er tot op heden voor bewaard heeft, dat een holhoofdig hogepriester zich meester maakt van de macht. -’
Hij zweeg. Urukagina dacht: nu denkt hij trots zichzelf aan den vader van Enlitarzi, die weliswaar geen holhoofd was, maar dan toch een hogepriester, die ook den gezalfden heerser van de troon stootte. Doch dit tegenbewijs van PapsukaPs redenering kwam hem al te gemakkelijk voor, en hij veronachtzaamde het te bezigen.
‘Luister, vader,’ zei hij weer, opnieuw vervuld van die ernst, die hemzelf als een adem van stijgende kracht doortrok -; ‘u spreekt van tweeërlei gerechtvaardigdheid. Ik ken er maar éen. Ik ben opgegroeid bij de herders, die hier geminacht worden en ten hoogste beschouwd als een makkelijke menigte, op wier arbeid men teren mag: wat voor hen rechtvaardigheid is, is het voor mij; wat voor hen bitterheid is, is het voor mij. Ik heb mijn macht gebruikt in dienst van hen.’
‘Hebben zij je er voor bezoldigd, of heeft de schatmeester van het paleis het gedaan?’ viel Papsukal bitter uit.
Het bloed steeg Urukagina naar de wangen.
‘Ik zal geen bezoldiging aannemen,’ zei hij met iets dreigends in zijn stem. ‘Evenmin als ik, zoals de opzieners uit deze stad dat gewend zijn, de schatplichtigen daarbuiten dubbel adergelaten heb, om met dubbel loon naar huis te kunnen gaan...’
Papsukal stond op. De vertedering draalde nog in zijn ogen, maar zijn mond bleef even hard. Hij ging een armlengte van Urukagina af staan en zei:
‘Ook over de zeden van onze opzieners gaat ons gesprek niet. Ik moet je vragen, de eigenlijke zaak niet uit het oog te verliezen. Hoe jij je gedrag ook voorstelt of verdedigt, het feit blijft, dat je je van je taak hebt gekweten, zoals dat nog nooit is voorgekomen. - Ik vertelde je, dat Urtar mij er over aangesproken heeft. Hij was woedend - terecht. Natuurlijk is Lugal-anda sinds dagen op de hoogte, en hij heeft alle krachten in 't werk gesteld, om je voor den rechter te laten dagen, zogenaamd vanwege het paleis. Maar je bent er in geslaagd, om een schandaal te weeg gebracht te hebben, waaruit de tempelpartij leven zal zuigen als een bloedzuiger uit een gezwollen been: de aanklacht zal in werkelijkheid van hen uitgaan, en wij weten niets, dat voor je pleit, niets, waardoor wij een vonnis kunnen afwenden.’
Hij draaide Urukagina de rug toe, en begon op en neer te lopen. Urukagina zweeg, overdonderd. Een aanklacht, alle duistere machten in beweging gekomen - onzichtbare vuisten, tegen den patesi geheven;
| |
| |
en dat alles, omdat hij geluisterd had naar de sterkste stem. Hij ging zitten en drukte de handen tegen de slapen. Zijn gedachten voltrokken zich haastig, hij peilde zichzelf. Maar zelfs al was hij geschrokken van de wending, die er door zijn optreden in de strijd tussen de beide partijen was gekomen, éen ding stond hem zeker voor de geest. Hij hief het hoofd naar Papsukal. Zijn pleegvader stond nog steeds van hem afgewend.
‘Vader,’ zei hij, ‘ik zie, dat ik onwillens in troebel water geroerd heb. Ik wil verantwoordelijk zijn voor dat vergrijp... maar voor mijn gedrag jegens de schatplichtigen - geen ogenblik. Over dat gedrag heb ik geen berouw.’
Papsukal wendde zich traag naar hem terug; de hardheid was uit zijn trekken, de triestheid groefde zich dieper-kervend om zijn mond.
‘Geen berouw -,’ zei hij. ‘Ik weet nu, dat je geen berouw zult hebben. Bij Anu en Ea, ik had het eerder moeten weten. Ik had je nooit moeten laten gaan!’
Urukagina trad haastig op hem toe, ontsteld over de vertwijfelde ondertoon van die woorden; maar Papsukal wees hem met de ogen terug, en hij bleef staan. Hij zag zijn pleegvader met saamgepreste lippen uit de kamer gaan, hoorde hem over de binnenplaats lopen, in de richting van de vertrekken, waar hij zijn huisgoden bewaarde. -
Hij ging met trage pas naar zijn eigen kamer; het woelde in hem, als voorheen. Maar twee dingen rezen toch duidelijk uit die innerlijke vertroebeling: wat de gerechtvaardigdheid van zijn gedrag als opziener betrof, daarover zou hij nooit ofte nimmer spijt hebben; en wat hem zelf betrof - hij had het, voor het eerst met zoveel woorden, zonder omwegen verklaard: wat voor de herders en boeren daarbuiten rechtvaardigheid was, dat zou het zijn voor hem.
Het was een vaststelling, die hem, toen hij ze zacht in zichzelf uitsprak, met een trilling van zwakte doorvoer; maar het volgend ogenblik sloeg die zwakte om en hij richtte zich op, als was er een nieuwe macht in zijn spieren gevaren, een macht in zijn hart. Hij drukte de gebalde vuisten tegen zijn borst. Nu moest hij ten einde denken, dóordenken. Hij deed het, zonder dat het besef van macht in hem kantelde. De herders, de boeren. Hij hoorde bij hen. Hij had hen gekozen. Hij had gekozen tegen de grootheden der stad, tegen Lugal-anda niet alleen, maar ook tegen den patesi. Hij had gebroken met de wetten, die in deze stad golden. Hij had gebroken met Papsukal. Hij doorstond de schok van dit denkbeeld, het vreselijkste, dat er ooit in zijn bestaan had kunnen rijzen, beurtelings vertwijfeld en opgeheven door de ongekende krachten, die in hem op doorbraak hadden gewacht.
|
|