Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 246]
| |
[XX]Het had lange tijd geduurd, eer Urtar, de troon-opvolger, uit het land van Magan terugkwam, maar in het midden van de maand Elulu was hij toch onverhoeds verschenen, voorafgegaan door een bode, die zo zwaar bestoven was, dat hij met zijn rijdier monsterachtig roodgeel wezen scheen te vormen; een zwangere vrouw, die hem ontmoet had, schrok dermate van de aanblik, dat zij voortijdig beviel. Bijna was het een noodlottig teken geworden; maar men had onmiddellijk geneesheren en priesters gezonden, om te zorgen, dat de vrouw en haar kind in leven bleven, hetgeen inderdaad was gelukt. Weinig dagen later dan de bode verscheen Urtar zelf, met een aantal ruiters en knechten en bracht de verheugende tijding, dat de stamhoofden van Magan om de vriendschap van den patesi van Shirpurla verzochten en als onderpand van de hunne een bezending groensteen zouden sturen. - Weliswaar kwam deze bezending nooit aan, en de hele onderneming bleek meer een grootscheepse blufferij van Urtar zelf, doch op het ogenblik van zijn terugkeer was men zo opgewonden, dat er een reeks van feestelijke offerdagen aanbrak, waaraan heel de stad deelnam, en die de partij van de ‘ouden’ opnieuw geliefd maakte en de aanhangers van de ‘tempel’ geheel in de schaduw drong. - De zaak was, dat Urtar zich blind had gestaard op het voorbeeld van Papsukal en diens gewaagde tocht met de karavaan in de Zilverbergen; het hem op dezelfde wijze na te doen, zou al te opvallend zijn geweest; vandaar, dat Urtar op het denkbeeld was gekomen, om het zuidwaarts te zoeken. Hij had daarbij een goed voorwendsel, dat hij overal liet verbreiden, en wel, dat hij een nieuwe NinaGa naar voetnoot+-tempel wilde stichten, zodra hij over een ongehoorde opslagplaats van groensteen kon beschikken; hij had Enlitarzi daarom verzocht, hem een ‘vertrouwelijke opdracht’ voor de stamhoofden van het steen-land te verlenen. Nu was hij terug, en na weinig weken was al het gemompel begonnen; de groensteen kwam niet, en het vermoeden rees, dat de troonopvolger de gehele onderneming alleen maar beraamd had als tegenstuk van Papsukal's vermetele reis. Urtar koesterde voor Papsukal een ziekelijke verering; een verering, die aan naijver grensde. Hij vond hem de mannelijkste en waardigste van alle hovelingen en de tempelpartij had een tijdlang het gerucht rondgestrooid, als zou Urtar op een dronkenmansfestijn de bewering hebben uitgesproken, dat hij er zich niet voor zou schamen, zijn eigen vader van de troon te stoten, en Papsukal in zijn plaats te zetten. Doch dit was te- | |
[pagina 247]
| |
recht dronkemanstaal; want Urtar was veel te eerzuchtig en te dweepziekovertuigd van zijn eigen betekenis, om in ernst zulk een bewering te uiten. Papsukal zelf had, waar het te pas kwam, de bewering omtrent Urtar's gezegde met voorname hoon bestreden - de korte, snijdende en hooghartige hoon, waarom de tempelpartij hem haatte; en inderdaad was Papsukal, die binnenshuis en onder vertrouwden openhartiger was dan ooit een partijganger van Lugal-anda vermoeden kon, de trouwste onderdaan van den patesi, de onvoorwaardelijke dienaar ook van zijn zoon. - Urtar wist dit, en al had hij zelf met een soort behaagzieke dubbelzinnigheid in het midden gelaten, of hij/Papsukal boven zijn vader op de troon zou verkiezen, - inwendig was hij ongemeen gestreeld door Papsukal's aanhankelijkheid en trouw, en hij beantwoordde deze, door den gunsteling van zijn vader reeds bij voorbaat te laten voelen, dat hij ook met Urtar als patesi in het volle licht van de vorstelijke genade zou stralen. Voor het overige bootste hij Papsukal in alle dingen na. Hij was lang en pezig gebouwd, en legde er de nadruk op, dat zijn hoogste voorstelling van waardigheid en voornaamheid niet in het aankweken van vet lag (waardoor de grote heren zich zo gaarne van het volk onderscheidden), maar in gehardheid van het lichaam. Hij had als opgroeiende knaap al deelgenomen aan de gevaarlijke jachten van Papsukal, en nadien als troonopvolger zelf dergelijke jachtpartijen op touw gezet. De tempelpartij beweerde hatelijk, dat Urtar zo mager wist te blijven, omdat hij daarbij van angst afviel, want zijn ware aard zou bang en terughoudend zijn; maar aangezien hij zich nu eenmaal in het hoofd had gezet, dat er niets boven de gebronsde en harde moed van Papsukal uitging, was hij wel gedwongen, in diens spoor te blijven gaan en zich zo, trots zichzelf, met een faam te overladen, die in feite denkbeeldig was. Het nam niet weg, dat men allerlei sterke stukjes van Urtar vertelde; en het was zeker waar, dat hij eens, ten aanschouwe van het volk, op het plein voor het paleis met een panter geworsteld had. Ook bij die gelegenheid beweerde de tempelpartij het hare: de panter zou een bejaard beestje geweest zijn, dat men daarenboven de tanden had uitgetrokken. Ook was het waar, dat een dergelijk heldenstuk zich nooit had herhaald; maar iedereen wist, dat de troonopvolger van rijden en vechten, van valkenjachten en leeuwen-vangst hield of voorgaf te houden - zoals Papsukal. Hij droeg zijn haren lang, tot op de schouders - zoals Papsukal, en verkeerde veel in zon en weer, om zijn gezicht te laten bronzen - zoals Papsukal, alhoewel de partij der jongeren smaalde, dat hij er als een vrouw huidverf bij gebruikte. En ten slotte was Urtar niet gehuwd, maar hield er een schare van uitgelezen dienaressen op na - zoals Papsukal. Papsukal zelf vond de nabootsing in zijn hart al te pijnlijk, maar meestentijds deed hij, als was ze er niet, en hij lachte schouderophalend, als een ongelovige, wanneer iemand hem in boosaardige scherts verzekerde, dat hij de ‘spiegel’ van den troonopvolger was... | |
[pagina 248]
| |
Urtar was zich slecht bewust van zijn spiegel-leven. De geruchten daaromtrent bereikten hem verwrongen, in de vorm van de verkapte en haatdragende beweringen der tegenpartij, die hij met hondse schamperheid beantwoordde; Papsukal zelf liet hem nooit blijken, dat hij de na-aperij verfoeide. Hij aanvaardde ze dan ook als de lasten, die een hoveling nu een keer torst, zoals hij de kindsheid, de machteloze boosaardigheden en bloedgierige vermaken van den ouden patesi had leren aanvaarden: met verholen tegenzin en een effen gelaat. Hij had zelfs tegenover Urukagina over zijn grief gezwegen; maar Urukagina was veel te open en te scherpzinnig, om niet te zien, hoe Urtar zich in naijverige bewondering jegens Papsukal nu en dan belachelijk maakte. Hij was er zelfs eens over begonnen, maar Papsukal had hem zo vergramd en overrompeld aangekeken, alsof Urukagina een geheime wonde dreigde te onthullen, en er was sindsdien tussen de beide mannen over gezwegen. Urukagina echter had het zijne gezien en gedacht. Zo was Urtar zelf er van overtuigd, dat er na Papsukal geen nobeler en roekelozer heerschap in de stad bestond dan hij, en hij haakte er in het verborgen naar, om de dag te beleven, waarop Papsukal's ouderdom werkelijk zo zou intreden, dat hij als mededinger niet meer was te vrezen en er slechts éen onvervalste heldengedaante - hij zelf - zou resten. Tot zolang hield hij Papsukal in ere, zond hij hem geschenken, nodigde hij hem aan zijn maaltijden, gaf hij zich eenzelfde uiterlijk van zwier en kracht. Toen Urukagina verrassend in het leven van Papsukal was verrezen, had Urtar zich gekwetst gevoeld. Urukagina was geen Papsukal, hij deed ook geen moeite, om hem na te bootsen; met zijn wolfsvel over de schouder, zijn boerse openhartigheid, zijn onbelemmerde manieren was hij echter een man als deze, en voor het eerst onderging Urtar de deerlijke gewaarwording, dat er tussen het man-beeld van Papsukal en dat van den gemiddelden zwaarlijvigen, gezalfden en loggen hoveling nog andere mogelijkheden waren, om indruk te maken. Hij was er in den beginne slecht mee ingenomen, dat Enlitarzi, zijn vader, Papsukal slechts aanmoedigde in de erkenning van een pleegzoon, die kennelijk van duistere en berooide afkomst was. Urtar had Urukagina het liefst niet gezien, hem behandeld als een van de velen, een schaduw, over welke men heenloopt. Maar niet zodra was het tot hem doorgedrongen, dat de mannen rondom Lugal-anda, zijn vijanden in het staatsbestel, in het verschijnen van Urukagina een bron van verdachtmakingen tegen Papsukal vonden, of hij overwon, met de simpele sluwheid van hen, die zich altijd door de naastliggende overwegingen laten leiden, zijn vooroordeel en begon Urukagina te onderscheiden met een aandacht en hoffelijkheid, die bijna zo ver gingen als zijn verering voor Papsukal. Maar de nadenkenden onder de tegenstanders, en de nadenkenden onder zijn eigen partijgangers, - om maar te zwijgen van Urukagina en zijn pleegvader zelf - doorzagen de schijn | |
[pagina 249]
| |
van deze welwillendheid; de vijanden puurden er het gif uit, dat zij voor de pijlspitsen van hun haat konden gebruiken, en de anderen waren er even pijnlijk door aangedaan als door Urtar's redeloze spiegelwoede ten opzichte van Papsukal. Lugal-anda en de zijnen hadden zelfs het kwaadaardig gezegde gemunt, dat de troonopvolger nu twee spiegels bezat, als hij wilde, en dat hij steeds minder zou weten, hoe hij eigenlijk zelf geschapen was... Het sprak vanzelf, dat de listen en lagen van de beide partijen, de giftige beweringen van de tempelkliek en de verontwaardigde of snauwende afweer der hof-getrouwen vrijwel binnen de kringen beperkt bleven, waar ze werden gewisseld; het veelkoppige volk daardaarbuiten, de handwerkers, de kooplieden, de krijgers, om maar te zwijgen van de omwonende boeren en veeweiders en vissers, had geen weet van de geladen tegenstelling, op enkele der vertrouwelingen na, die met de groepen in verbinding stonden en wier taak het was, onder de menigte stemming te maken ten gunste van een van beide. Het was dan een volmaakte overwinning van de hofpartij, toen Urtar's terugkomst uit Magan door de stedelingen met luidruchtige en vrome geestdrift gevierd werd; in geen tijden waren er zoveel duiven, vissen, lammeren en speenvarkens op de markt der offerdieren verhandeld, nooit zoveel bloemen uit de tuinen aangevoerd, zelden zoveel kostbare reukwerken in wolken van bedwelming opgegaan. Urtar reed op zijn wagen met zes muildieren bespannen dag aan dag door de stad, overal herkend, toegejuicht, als de toekomstige halfgod en plaatsvervanger van Ningirsu zelfs aangebeden. Weinig weken na zijn komst ging er onder het volk een gerucht, dat onvruchtbare vrouwen tijdens de offerdagen voor Urtar's terugkeer voor het eerst ontvangen hadden, en dat er een blinde in de Poort der Linnenwevers ziende was geworden... Maar ook dit tij sloeg om. De eerste kwade twijfel kwam natuurlijk weer uit de koker van de tempelpartij, die, toen de Elulu-maand was verstreken en de dagen van TashritumGa naar voetnoot+ al korter werden, met enig smalend leedvermaak begon te vragen, wanneer de beloofde groensteen van de stamhoofden uit Magan zou aankomen; waar had men er ooit van vernomen, dat een sleep met gesteente in de winter reisde...? Aan de koninklijke tafel, waar Urtar nu weer naast den ouden heer praalde, wist men slinkse vragen dienaangaande te stellen, en het ontging den aanwezigen niet, dat zich onder Urtar's korte, her-bedoelde opmerking, dat het hof de verbindingen met Magan wel zou regelen, verlegenheid en verontschuldiging verborgen. De hofpartij antwoordde op de twijfel van de tempelaanhang door verachtelijk schouderophalen of vroom vermaan - het was, of men de goddelijkheid van den patesi zelf aantastte, door het woord van zijn zoon te wantrouwen -, maar was er zelf verlegen mee, en het viel op, dat met name Papsukal naar redenen zocht, om zo vaak mogelijk van de gewijde maaltijden weg | |
[pagina 250]
| |
te blijven. Maar de beweringen van de ‘jongeren’ vonden onverwachte steun, toen er in de Poort der Bouwers, waar vele werkeloze handen waren, gelijksoortige vragen over het wegblijven van de groensteen opgingen. Lugal-anda's vrienden lieten niet na, om door haar handlangers onder de bouwers te stoken: was men niet blij gemaakt met een ijdele belofte? Had men rondom den patesi niet gevreesd voor ontevredenheid onder de menigte, als er geen nieuwe arbeid kwam en daarom met feestgeschal en lege voorspiegelingen een bedrog pogen te bedekken, dat wreed en ongoddelijk was, en dat er op wees, in welke onbekwame handen de knots van Ningirsu rustte...? Er vonden, vroeg in de herfst, enkele samenscholingen onder de bouwers plaats, en het gemor doorliep spoedig de verontruste stad. Urtar's geliefdheid nam zienderogen af; hij moest er van terugkomen, geheel alleen uit te rijden en zich weer met lijfwachters omringen. Alleen vrouwen en kinderen juichten nog, waar hij zich vertoonde, maar de meeste mannen zwegen of wendden zich af op zijn pad. - Men kon dikwijls een langen, schamperen karavaanman onder hen vinden, die hen vroeg, waar de vrouwen toch uithingen, die zo wonderbaarlijk bevrucht waren, nadat de troonopvolger uit Magan was teruggekeerd, en hoe het stond met dien blinde, die ziende was geworden; had iemand die zwangeren of dien genezene eigenlijk wel eens gezien...? Het antwoordloze van die vragen verergerde het zwijgen en de rijzende wrok, ofschoon er ettelijken waren, die vonden, dat de karavaanman dingen had aangeraakt, die buiten 's mensen bevatting liggen. Maar men kon den vrager niet ter verantwoording roepen; hij zaaide zijn stoute opmerkingen als een vluchtige vijand het gif op de akker, en was verdwenen. Maar het kruid schoot wortel; het woekerde in de gemoederen en verwarde het brein. Het hemelse beeld van den maangod vertoonde zich boven de tempel van Ningirsu in zijn derde schijngestalte, ‘als de nier van Ea’, gelijk de sterrepriesters het plachten te noemen. Najaarswind stormde in het hemelruim. Hij dwarrelde tussen wolken, die koud en uiteengebezemd heren derwaarts stoven, en daalde langs de ziggurat neer op de uitgebloeide, gehavende bomen van het voorplein, waaronder overdag rijdieren en wagens gestald werden. De schaduwgeraamten zwiepten verwilderd over de pekaarde, waar de stammen in een richelsmalle tierbodem van uitgespaard zand geperst stonden en schenen de makers van het gierend gerucht, dat door de boomkronen veegde; een bende geteisterde, losgelaten spooksels, voldoende, om de angst van de twee | |
[pagina 251]
| |
mannen te wekken, die in ruige mantels gedoken de eerste trappengalerij bestegen hadden en zich nu tussen de reeks van werkgebouwen en voorraadhuizen haastten te komen, wier grootse, hoge afmetingen de weg naar de eigenlijke tempelringmuur en -poort vergezelden. Pas hier eindigde de bezeten, woelige aanblik; de loodrechte wanden aan weerszijden van de traag stijgende trappenrij deelden het uitzicht in standvastige vlakken van licht en duister; en degenen, die nu de schaduw bereikt hadden, welke tussen de bouwsels viel, konden zich veilig achten voor kwaadwillige geesten. Zij vervolgden hun weg door dit tichelstenen ravijn, angstvallig het donker zoekend, dat muur en grondvlak bestreek, en bereikten de tempelingang. De poort stond open, zoals meestentijds het gehele jaar; aan weerszijden ervan reiden zich de lange sierlijsten van nauwelijks uitspringend beeldwerk in kalk: witgrijnzende helden en gedierten, een ploegtafreel, omslingerd door een bleke zigzaglijn, die hier en daar haar scherpte brak, om slangachtig voort te kronkelen. Maar de mannen ir hun kappen en mantels achtten niet op het beeldwerk, dat zij al zo dikwijls gezien hadden, evenmin als op de offerrook, die van het open altaar voor de ontzaglijke toren opsteeg en aankondigde, dat de waarnemers der gesternten zich voor de goden gereinigd hadden en aanstalten maakten, hun metingen op de ziggurat te aanvaarden. Zij doken dieper in hun kappen en mantels en begonnen een trap langs de muurgevel te beklimmen, als bruine torren omhoog schuivend langs het belichte wandvlak. Zij bleven staan voor een lage, cypreshouten deur, waartegen een hunner met voorzichtige knokkels tikte; de deur werd opengemaakt, als wachtte men hen reeds, en zij glipten haastig naar binnen. Voor hen opende zich een nauwelijks manshoge lange gang, die de gehele ringmuur doorliep en uitmondde in de verblijven van Lugal-anda zelf; in kleine muurholten brandden olie-lichten, wier tongen mistroostig op en af lekten; de schaduwen der mannen achtervolgden, overvielen elkaar onder het gerekt en bedompt gewelf, dat plotseling overvol leek, verontrust door de twee gedaanten en hun schimmen. Het rook hier koud en droog naar mortel en pleisterwerk, en het was er, op het geluid van de voetstappen na, volkomen stil; de zware muur liet zelfs het windgetuit buiten. - De twee geheime bezoekers wierpen eindelijk hun kappen af en lieten de mantels losser hangen. Het waren Eniggal met het vossengezicht en Shaäk, de gesnedene van den patesi. Zij liepen door de muurholte, als was hun deze weg welvertrouwd; zelfs, waar op een gegeven ogenblik de muur haar loodrechte hoek maakte en de gang zich verwijdde, waarbij een tweede koker neerwaarts liep, aarzelde Eniggal niet, maar bleef ter zelfder hoogte doorlopen. De lange, naar mortel riekende gang hield op bij een tweede deur van cypressenhout. Deze stond zichtbaar aan; een streep rossig licht viel in de gedempte schacht. Eniggal stiet de deur met de voet open | |
[pagina 252]
| |
en bevond zich in een kleine ruimte; het rossig schijnsel straalde feller uit een alabasten schelp. Op een bankje daaronder zat een oude priester. Eniggal en zijn metgezel raakten hun voorhoofd met stargeheven hand en de oude stond op. Hij beantwoordde de groet met een werktuiglijk zegenend gebaar en verdween langs een kleine wenteltrap, blijkbaar, om hun komst aan te kondigen. Enkele ogenblikken later stonden de beide mannen in het vertrek van Lugal-anda, tegenover de hoge gedaante van den Ningirsu-priester. Het was hier de tempelkamer, waarin Lugal-anda zich placht terug te trekken en waar hij ook zijn vertrouwelingen ontving, - door een kleine deur toegankelijk naar een reeks andere, wei-ingerichte ruimten, die hij terzij van de tempelzalen en het heilige bewoonde. Er brandden twee gouden lampen, in schelpvorm gedreven; de zoldering werd door cederhouten balken gedragen, en ook de wanden waren met platen van hard, donker hout betimmerd. Hierover liepen kroonlijsten van ingelegde tegeltjes, een lange bonte rei van flonkersteentjes, gekleurde kristalscherfjes, vlekjes barnsteen, hier en daar doorspikkeld met fraaie zilveren draadfiguurtjes - een aanblik, die ook in het huis van een rijken wereldling niet zou hebben misstaan. De muurnis bevatte spekstenen beeldjes, plomp en gesleten van ouderdom en door de aanraking van veler geslachten handen; ook Lugal-anda ging prat op zijn oude afstamming. Maar om te tonen, dat hij tevens een man van het heden was - als de kamer zelf het al niet bewees - was heel de nis omlijst door een verzameling van bronzen en koperen voorwerpen, dierbeelden, wijgestalten en offervaasjes; zij rustten op voetstukjes van leem of waren gestoken in scheden van beschilderde klei. De dieren hadden ogen van schelpen, enkele vrouwenbeelden staarden met gouden blik en ook hun tepels waren verguld; vlak boven de nis verhief zich een mannelijke mandendrager, de armen boven het hoofd geheven naar zijn last; het was een kunststuk van koraal-agaath, in wiens holle oogkassen twee edelstenen vonkten. Alles was met bedreven hand gebeiteld en geboetseerd, en voorzien van gewijde tekenen en toverspreuken, opdat men niet zou vergeten, dat de bezitter van dit alles in verbinding stond met het onzichtbare rijk van Shirpurla's beschermgod. - Onder de nis stond een wijd bronzen bekken, waarin klompjes pekaarde gloeiden; om de oogprikkelende teerreuk weg te nemen, had men er palmtakken tussen gevoegd, wier droge naalden en hars aangenaam schroeiden; en ten overvloede hing er een sprenkelaar naast het vuur, waaruit een zoete bloemengeur nevelde. Op de rietmatten, de platte langwerpige tafel en de kleine, beschilderde biezen bankjes na was het vertrek vensterloos en naakt, zodat de twee kostbare lampen en de beeld-nis des te meer opvielen. - Lugal-anda was gaan zitten en wenkte de anderen, zijn voorbeeld te volgen; hij herhaalde nog eens het gebaar, toen Eniggal al plaats genomen had, tegen Shaäk, die nog draalde; ondanks zijn voornaam | |
[pagina 253]
| |
ambt ten paleize, dat hem bij de maaltijden van den patesi tegenwoordig liet zijn, wist de gesnedene al te goed, dat men hem maar node als een gelijke behandelde, en hij gedroeg zich dienovereenkomstig steeds als iemand, wien het, om zijn uitzonderlijke en vernederende lichaamsstaat, eigenlijk niet vergund is, in het gezelschap van volwaardige mannen te gaan zitten. Maar Lugal-anda, die zich op dit ogenblik een weinig ergerde aan de deemoedige en half-behaagzieke slavenhouding van den ‘hamel’, zoals men den vrouwen-bewaker van den patesi meest overal spottend placht aan te duiden, had haast, om tot het beloofde onderhoud te komen; er waren belangrijke zaken aan de orde, althans zo had Eniggal hem die middag door een vertrouwde doen boodschappen; en hij was behalve nieuwsgierig ook hongerig, want hij had het morgenoffer opgedragen en zijn vastentijd was bijna om. - Shaäk liet zijn vette heupen behoedzaam op het bankje neer en kuchte bescheiden. Lugal-anda keek van hem naar Eniggal en vroeg, na enig zwijgen van over en weer, kortweg: ‘Nu?’ Eniggal spitste veelzeggend zijn snuit en keek naar Shaäk. Deze kuchte voor de tweede keer en keek weer naar zijn uitgespreide, mollige handen, de kuiltjes in het zachte volle vlees, de ringen, die zijn vingers in twee, drie zwellende geledingen deelden. Het scheen hem niet passend voor te komen, dat hij vóor de twee anderen het woord zou nemen. Eniggal glimlachte sluw en zei: ‘Ik geloof, dat het in dit geval niet mijn taak is, om den hogepriester in te lichten omtrent het doel van onze komst...’ ‘Toch, tóch!’ viel Shaäk met zijn hoge fluitstem uit; en zich over het glanzende schedelvlak wrijvend, voegde hij er aan toe: ‘Dat is te zeggen... ja, heer Eniggal, een paar woorden ter inleiding...’ Lugal-anda plooide het smetteloos priesterkleed om de vlezige kuiten en trommelde daarna ongeduldig met de vingers op de tafel. ‘Wáar draait de zaak om, heerschappen? Laten we kort zijn - het is laat, en het gaat hier niet om uiterlijkheden. Wij kennen elkaar.’ Eniggal kruiste de handen op de buik; zijn vossebek rimpelde zich een oogwenk scherp. ‘De zaak is, heer Lugal-anda, dat wij, dat wil zeggen, onze vriend Shaäk eigenlijk, een inlichting heeft gekregen, die zekere tegenstanders zeer zal mishagen...’ Het was duidelijk, dat Eniggal zich er op gespitst had, de zaak zo wijdlopig en breed mogelijk in te kleden, blijkbaar, om de uitwerking van wat er straks gesproken zou worden, des te dieper te doen zijn. Lugal-anda dacht er anders over; hij wendde zich met een snelle beweging naar den ‘hamel’ en vroeg op den man af: ‘U maakt me nieuwsgierig. Voor de dag er mee, heer Shaäk. Over welke tegenstanders gaat het?’ Shaäk scheen het er evenals Eniggal op te hebben aangelegd, enige tijd te kunnen spelen met de voldoening, die zijn bezoek aan den hoge- | |
[pagina 254]
| |
priester meebracht, en keek enigszins onthutst uit zijn kleine, logomwalde ogen naar Lugal-anda, kennelijk verlegen, omdat deze zoveel haast en ontevredenheid aan de dag legde. Maar hij herstelde zich, een veelbelovend glimpje in de ogen, en boog zich naar den hogepriester over, waarbij diens neusvleugels even trilden, getroffen door de aanvleug van een weeë amberlucht, die uit Shaäk's gewaden steeg. De gesnedene legde de handjes als biddend tegen elkaar, en in deze vrouwenhouding, die half-gemaakt, half-mal was, piepte hij, schril van dienstijver en vergenoegen: ‘Zoals heer Eniggal zei, grote priester... Ik geloof niet te veel te beweren als ik zeg, dat wij op weg zijn naar een belangrijk werk in dienst van onze goede zaak...’ Lugal-anda sloeg de knieën van elkaar en kruiste ze opnieuw, ditmaal met het onderste been boven. Hij keek vluchtig van Eniggal naar Shaäk en zei koeltjes: ‘Dat meen ik te verstaan. Maar over welken tegenstander spreken we? Urtar?... Den patesi zelf?’ Shaäk deinsde een weinig achterwaarts op zijn zetel, als was het gezegde zelfs voor een zo verklaard vijand van het regerende huis te boud geweest. Eniggal's gerekte mond plooide zich in een onhoorbaar grimlachen van oor tot oor, maar hij hief de blik niet van de gevlochten rietmat onder zijn voeten. Shaäk spreidde de vingers wijd uiteen en fluisterde verschrikt: ‘De heer van de tempel gelieft wel te schertsen?... Het zou niet in mijn hoofd opkomen, om als bewaarder van Enlitarzi's vrouwenverblijf...’ Hij zweeg en wierp een hulpzoekende blik op Eniggal, die reeds inviel: ‘Het belang van stad en land...’ Shaäk greep de geboden grondgedachte dankbaar aan. ‘Het belang van onze goede stad,’ zei hij, forser dan voorheen, hetgeen er bij hem op neerkwam, dat zijn stemgeluid iets kijvends kreeg. ‘Het belang van onze geheiligde orde is het, wat mij leidde... Ik noemde geen namen. Het gaat niet onmiddellijk tegen Urtar, laat staan tegen den patesi...’ ‘Dus tegen Papsukal,’ zei Lugal-anda, half vragend, half reeds overtuigd. Eniggal's lach werd langzaam hoorbaar, opklokkend uit zijn keel, die vlak onder de spitse kaak al vetrimpels kreeg. Shaäk's bovenlijf gaf een kort schokje, daarna knikte hij een paar maal met kracht, als hulde aan Lugal-anda's doorzicht en voortvarendheid; hem was althans het vraagstuk bespaard gebleven, om ‘namen te noemen’. ‘Papsukal,’ bevestigde hij, schel, waar hij indrukwekkend bedoelde te zijn. ‘Tot de zaak dan,’ zei Lugal-anda droog. Het was niet de eerste keer, dat men hem een plan voorlegde, van welks boosaardige opzet | |
[pagina 255]
| |
Papsukal het slachtoffer worden moest. Tot op heden waren ze alle, door het toeval, door de onaanrandbaarheid van het slachtoffer zelf, door tussenkomst van Urtar of den patesi, en misschien nog het meest door de blunders van degenen, die er voor gebezigd waren, mislukt, en Lugal-anda had dan ook vrijwel zijn bekomst van dit halve werk. Shaäk begon zijn handen te wrijven. Zijn geestdrift steeg, naarmate de hogepriester bekoelde; en die geestdrift scheen als een zachte vuurhaard in hem te werken; hij werd niet alleen glimmender en roziger over gezicht en schedel, daarbij niet onovereenkomstig een speenvarkentje aan het braadspit, maar de hitte van zijn innerlijk scheen zelfs voelbaar te worden in de verdamping van het reukwerk, dat in zwaardere wolken van hem uitging. ‘De zaak is deze, heer van de tempel,’ zei hij, het vertrouwelijk overleunen hernemend; ‘een van de vrouwen uit het verblijf, waarvan ik de eer heb, het opzicht te voeren...’ De ‘hamel’ zag Eniggal's voorhoofd waarschuwend kreukelen en begreep, dat hij nog te breedsprakig was. ‘Kort en goed,’ hernam hij, ‘een van mijn vrouwen...’ Lugal-anda en Eniggal wisselden een schunnig-vermaakte blik bij deze zegswijze van Shaäk welke den ‘hamel’ niet ontging, maar die hij verwaarloosde, om door te spreken. ‘...een van mijn vrouwen was deze middag aanwezig bij het voorlezen van brieven uit de buitengewesten, de maandelijkse verslagen van de ishakkûm...’ Lugal-anda onderbrak hem. ‘Vrouwen bij den patesi? Ik dacht...’ Shaäk boog, de dikke, zachte vingertoppen tegen elkaar geprest. ‘Inderdaad, heer van de tempel, de patesi verwaardigt zich niet meer, het verblijf op te zoeken of de bewoonsters gelukkig te maken met zijn gunst; laat staan, dat hij ze in zijn tegenwoordigheid duldt bij het afhandelen van de staatszaken; maar Urtar was er bij...’ ‘Aha,’ zei Lugal-anda kortaf. ‘En aangezien hij scheen te vrezen, dat het voorlezen een te langdradige aangelegenheid zou worden, had hij een van de meisjes bescheiden, hem onderwijl gezelschap te houden; hij is, sinds hij uit Magan terug is gekeerd, bizonder verzot op een nieuwelinge, een slavin uit Miloesha...’ ‘Miloesha... dat lag op zijn weg naar de stamhoofden,’ lichtte Lugal-anda de mededeling van den gesnedene hardop voor zichzelf toe; ‘hij heeft dus in het zuiden althans iets gevonden, zij het geen groensteen...’ voegde hij er bij, nu kennelijk ten gerieve der anderen. Eniggal en Shaäk begroetten de geestigheid met een verplicht, hatelijk lachen. ‘...en deze vrouw nu?’ vorste Lugal-anda, toen de scherpte van de vrolijkheid af was. | |
[pagina 256]
| |
‘Deze vrouw lag aan zijn voeten en de troonopvolger vermaakte zich er mee, om, als ik het wel heb, met haar haren te spelen; een soort zwarte vacht, wanneer mijn blik me niet bedriegt; zij is helemaal van een slag, rijk aan haar...’ ‘Niet kwaad, mits het op de daarvoor bestemde plaatsen groeit,’ zei Eniggal vol vertrouwelijke onbeschaamdheid en zag zich ditkeer door Lugal-anda met instemmend gelach beloond; Shaäk grijnsde mee, in het besef, dat hem iets prikkelends ontging, waardoor zijn lachen wat pijnlijk werd. ‘Verder, verder,’ drong Lugal-anda aan, die de zaak wilde afwikkelen, en die door het schudden van de lever aan zijn lege maag herinnerd werd. ‘Wat gebeúrde er?’ Shaäk verschikte zich op zijn lompe zithelften en vervolgde zijn verhaal, dat nu weer te dikwijls onderbroken werd naar zijn zin. ‘Ik sprak de vrouw na het voorlezen aan, toen zij door Urtar terug werd gezonden; hij laat haar zo zelden los, dat ik dadelijk iets belangrijks vermoedde. Het ongeluk wil, dat de vrouw, die nog maar een korte poos in Shirpurla is, weinig Shumerisch verstaat; zij had aanvankelijk geen aandacht aan het gelezene geschonken en zich aan haar taak gewijd - dat was: stil te zitten en Urtar's hand te laten spelen, waar het hem beliefde. Maar zij vertelde mij, op haar gebroken wijze, dat Urtar haar op een gegeven ogenblik weg had gestoten bij de verslagen en dat Enlitarzi, de goden beschermen hem, uit zijn dommeling wakker had geschud, waarna zich tussen den vorst en zijn zoon een driftig gesprek had ontwikkeld. En daarbij werd doorlopend een naam genoemd, die de vrouw uit Miloesha zich duidelijk herinnert... Het was die van Urukagina.’ Eniggal sperde de ogen slinks en zegevierend, als had hij zelf de naam uitgesproken, terwijl Lugal-anda roerloos bleef zitten, om na enkele ogenblikken van zwaarwegende stilte langzaam en aandachtig te herhalen: ‘Urukagina!’ ‘Urukagina,’ bekrachtigde Shaäk. Hij verschoof zich opnieuw - de starre rietmat scheen te stug voor zijn aan de weeldekussens gewende ledematen - en sprak nu sneller: ‘Het was een naam, die mijn grootste belangstelling had... Ik heb geen moeite gespaard, om te weten te komen, waarom de patesi en de troonopvolger zich zo opgewonden over die naam moesten uitlaten. Het is mij gelukt, om den voorlezer aan het spreken te krijgen. Hij was zeer achterdochtig, ik stem het toe; maar ik heb zijn achterdocht overwonnen. ..’ ‘Een goed bericht is de prijs waard,’ zei Lugal-anda, en Shaäk boog, zeker van het feit, dat zijn ‘overwinning’ door de tempel betaald zou worden; ‘en hoe was uw bevinding?’ ‘Zij kwam hier op neer, grote heer,’ zei Shaäk gewichtig, ‘dat | |
[pagina 257]
| |
Urukagina zich in de buitengewesten volmaakt misdragen heeft. Zoals u weet, had hij het opzicht over de wollevering; de eerste opgaven zijn binnengekomen, en bewijzen, op welke roekeloze wijze deze kinkel heeft omgesprongen met het goed van tempel en paleis; de verslagen van de stadhouders bevestigen het bovendien: er is nog niet de helft binnen van de wol, die verleden jaar is opgebracht, en al is dit maar een voorlopige raming en al zal daar zeker iets bij komen - niet alle cijfers zijn nog binnen -, de schatting is beneden iedere maatstaf. Urukagina heeft gewaand, om op eigen gezag te mogen handelen en heeft hier en daar de misdaad begaan, schatplichtigen de cijnzen kwijt te schelden of te verminderen!’ Lugal-anda's mond viel lichtelijk open. Dit nieuws had hij zeker niet verwacht. Hij bleef even in zijn verbaasde houding tegen de tafel leunen, en wendde daarop het hoofd naar Eniggal. De vossenkop van zijn medestander zat vol sluwe, hoonzieke rimpels; de oogjes schitterden koud. ‘Niet waar?’ zei Eniggal. ‘Een voorbeeldig opziener! Het fraaie zoontje van onzen waardigen Papsukal heeft ongetwijfeld gemeend, iets voor zijn voormalige soortgenoten te moeten doen... Een nobel gemoed; maai onderwijl een dief van de stadskas, om maar te zwijgen van de smaad, die men den verheven god van Shirpurla aandoet, door hem te beroven van het rechtmatig deel uit de opbrengst van zijn beschermgebied...!’ Lugal-anda keek van den een naar den ander; hij zag er op dit ogenblik zelfs onnozel uit, en niet vrij van ongerustheid. Daarop steunde hij het hoofd met de ene hand; hij dacht na, bromde iets in zichzelf, dat allengs tot een neuriën werd. Maar weer verdonkerde zich zijn gezicht; hij nam Shaäk scherp op: ‘En is dit alles wáar? Durft u er op zweren? -’ Shaäk strekte zijn mollige hand in de richting van het gloeiend bekken. ‘Mijn hand in het vuur,’ zei hij met nadrukkelijke bereidwilligheid, en zijn schedel gloeide en wasemde sterker. ‘Het is een ongehoorde zaak, en men zou waarheid spreken terwille van geringere feiten.’ De drie mannen namen elkaar op. Een verheugde glans overvloog de trekken van den hogepriester. ‘Urukagina én Papsukal,’ zei hij. ‘Shaäk, dit is een dienst van het grootste belang, de dienst van een verknocht vriend; dit is’ - hij sprak nu rollend, als hief hij de grote wijzang voor Ningirsu aan - ‘een daad van gerechtigheid.’ Shaäk lispelde als een beschroomde vrouw, en kirde: ‘Mijn weg, o Lugal-anda, richt zich, zooals de gerechtigheid het wijst - náast de uwe.’ Lugal-anda's zware plechtstatigheid was ontwaakt, het teken, dat hij in zijn element was geraakt; zijn stem scheen volklinkender dan | |
[pagina 258]
| |
voorheen, hij deed een paar schreden, zijn gewaad ruiste, en Shaäk en Eniggal beiden verrezen als hij; het scheen, of de wanden zich zouden openen, en een leger van priesters binnenlaten, aan wier hoofd Lugal-anda zich maar hoefde te stellen, om het heilige onder trompetgeschal en belgezang te betreden. Lugal-anda was werkelijk zijn honger vergeten; hij vestigde de ogen vol vrome indrukwekkendheid op de beelden in de muur-nis, en Shaäk en Eniggal bogen het hoofd bij zijn zwijgend gebed. Daarna rekte Lugal-anda zich opwaarts, en legde zijn grote hand op Eniggal's schouder. ‘Spreek, mijn vriend: ge hebt mij eerder goede raad gegeven.’ Eniggal's scherpe snuit liet de grijns vallen; zijn koudglanzende blik kwam vol haatdragendheid. ‘U hebt het woord al geuit, hoge heer, dat hier nodig was,’ zei hij, met de listige ootmoed, die hem steeds deed spreken, alsof het Lugal-anda was, die zijn invallen tot leven wekte. ‘Gerechtigheid. Er is hier een vergrijp gepleegd. Maar er zijn rechters in Shirpurla - rechters en wetten.’ Shaäk sloeg de kussens van zijn handen goedkeurend tegen elkaar. Lugal-anda's verheven oogopslag bleef, terwijl een glimlach om zijn volle lippen trok. ‘Ge hebt het gezegd, Eniggal,’ zei hij; en zich naar Shaäk kerend, vroeg hij: ‘Wanneer wordt Urukagina terug verwacht?’ ‘Hij kan elke dag hier zijn,’ antwoordde de gesnedene. Lugal-anda maakte opnieuw enkele zware priester-passen. Hij scheen weer de beschermgeesten in de nis te raadplegen, als deed hij niets zonder hen. Daarna trad hij op de deur toe, en de zware klink rakend, zodat ze half openwentelde, zei hij met de plechtstatige nadruk, waardoor velen hem voor een diepzinnig man hielden: ‘Wij zullen er voor zorgen, dat hij ontvangen wordt, zoals een dief van de heilige eigendommen dat verdient.’ Het was het einde van het onderhoud, een einde met een stijging, waaraan Eniggal noch de gesnedene iets hadden toé te voegen. Zij bogen beurtelings onder het zegengebaar van Lugal-anda, die zich niet van de plek roerde, en keerden terug in de schemerige trappenkoker, om hun terugweg door de ringmuur naar de herfststorm daarbuiten te aanvaarden. - Zodra zij in de trappenschacht verdwenen waren en hun schreden niet meer werden gehoord, sloot de hogepriester de deur. Hij doorliep met lange passen het vertrek, onderwijl neuriënd, zoals bij Shaäk's mededeling, en klapte in de handen. Reeds in de aangrenzende ruimte kwamen hem twee jonge priesterleerlingen met ontzag tegemoet. Hij vroeg naar het uur van de sterren, en de oudste antwoordde, dat de eerste nachtwake half om was. Lugal-anda knikte weltevreden; het was hem weer toegestaan, spijs tot zich te nemen. Hij liep door het | |
[pagina 259]
| |
ene vertrek na het andere, gevolgd door de jonge priesters, zijn persoonlijke dienaren, tot hij in de kamer der maaltijden kwam. Hij overzag de tafel met ramenas en brood, gesuikerde druiven en kleine schalen vol gezulte groente; maar het meest verheugde het hem, opsnuivend, de geur te herkennen van zijn geliefde hamelbout, die boven een leemtest lag te roosteren. ‘Er zijn hamels en hamels; beide hebben hun nut’, dacht hij, en glimlachte raadselachtig. De jonge priesters beschouwden hem met onverdeelde bewondering; hij zei iets schertsends en vaderlijks tegen hen, waarbij de jongste van trots bloosde. Lugal-anda strekte de handen met opgestroopte mouwen boven het wasbekken, dat de een hem nu voorhield en wreef zijn lange, sterke handen traag langs elkaar onder het water, dat de tweede er over uitgoot. Toen hij ze had gedroogd, sprak hij luide het gebed, dat aan de tweede nachtwake voorafgaat. Hij was opgeruimd en gretig, zoals hij de laatste maanden zelden was geweest; er scheen nu toch werkelijk een beslissende wending te willen komen in de geschillen. Hij at, bediend door de jonge mannen, die zich beijverden tot snelheid en stiptheid. Terwijl hij met krachtige kaken de schapenbout verorberde, dacht hij aan het verhaal van Shaäk, aan Urtar en de vrouw uit Miloesha, de vrouw met het haar als een zwarte vacht. Een bekende, strelende warmte zonde hem buik en onderlijf. - Hij at sneller, dronk twee bekers wijn achter elkaar en zuchtte diep. Hij had een grootse dag achter zich: offer en voorzang; een avond vol voldoening: het bezoek van zijn aanhangers; de nacht zou alle genoegens kronen. - Toen hij zijn lippen had afgewist, stuurde hij de jonge priesters weg; hij mompelde vluchtig het sluitgebed en verliet de kamer der maaltijden, om zich naar de vrouwen-hof te begeven. Terwijl hij langs een paar rondbogen liep, ving hij een glimp van het binnenplein; de ‘nier van Ea’ stond hoog in een wervelkrans van wolken; steen en schaduw omknelden elkaar grillig en bijna angstwekkend in het steile bouwsel van de ziggurat. Hij zag de kleine gedaanten van de sterre-priesters op de hoogste ommegang, en een oogwenk was hij vervuld van de ijzige betovering van het maanlandschap daarbuiten en door een soort dankbaarheid, dat hij, schoon de zoon van een wichelaar, nooit een leer-hoofd had gehad, om de verwikkelde wenteling der gesternten te kunnen berekenen zoals zij daar op de toren, die hem nu gehoorzaamheid verschuldigd waren, ofschoon hun brein meer wijsheid bevatte dan het zijne. Maar hij draalde niet te lang bij deze overweging en vervolgde zijn pad, daarmee ook zijn vroegere gedachten verder spinnend. - Urukagina was een dief geworden; daaraan was Papsukal mede schuldig! Een rijk geding kon het worden... De voldoening over de ophanden wraakoefening, die niet alleen den gunsteling van Enlitarzi en zijn pleegzoon zou treffen, maar heel de partij der ‘ouden’ ondermijnen - afgezien nog van de grote betekenis van het gemor, dat vanuit de Poort der Bouwers tegen het regerend geslacht uitging | |
[pagina 260]
| |
- voegde zich onder het lopen kittelend bij de warmte in Lugal-anda's onderlijf, die naar vleselijker genoegdoening dreef. - Welke vrouw zou het zijn, deze avond? Hij ging, al lopende, zijn keus na, maar besliste niet. Het deed er ook weinig toe. Hij zou, bij welke bedgezellin ook, denken aan een wulps, lenig meisje uit het zuiden, een maagdje met elpenbenen ringen aan enkels en polsen, een wezen met haren als een zwarte vacht. |