| |
| |
| |
Vijfde deel
| |
| |
[XIX]
De grote regens waren nog niet begonnen, maar er zweefde onder een eentonig hemeldak toch al een vochtige mist, die soms niet optrok; en Urukagina, die van oord naar oord was getrokken, die hele nazomer, aanvaardde zuchtend de dwang der getijden, welke hem naar de stad terugdreef.
Op de lange en eenzame ritten langs kanalen en steppenrand, van nederzetting naar nederzetting en van vlek naar vlek, de rivieren kruisend en terugkerend naar de geelgeblakerde grasvlakten, in het uitoefenen van zijn ambt, had hij zich opnieuw rekenschap pogen te geven van de keer, die er, ook door zijn kort en heftig-doorleefd oponthoud aan de Staartstroom, in zijn bestaan was gekomen.
Het waren niet steeds nieuwe gedachten, maar veelal verlevendigingen van wat hij zich ook daarvoor bewust was geweest. De eerste en meeste was wel deze, dat de schijnbare welstand van stad en land onecht was en opgeschroefd. In zijn slaap trokken vaak honderden gezichten langs hem, ontmoetingen schemerden in zijn herdenken, hij hoorde vele tongvallen, maar daarachter rees altijd de onontkoombare vaststelling, dat al deze uiteenlopende wezens in hun steden en dorpen saamgehouden werden door een macht, die op angst en druk berustte.
Hij herinnerde zich, evengoed als het beeld der schuwe, deemoedige boeren en onderworpen herders uit de voorbije maanden de woorden, die Papsukal hem, kort voor zijn vertrek uit Shirpurla, op de ochtend na de ontmoeting met Hamman had gezegd: ‘Bid tot de goden, dat zij je niets laten doen, waarover je later berouw zou hebben!’ - Hij wist, wat deze woorden beduidden: wees voorzichtig, loop langs het gebakend pad, tracht niet te breken met wat in de tijd is gegroeid. Het was een waarschuwing, voortkomend uit ongewone zorg, vaderlijke vriendschap, uit de vrees, dat Urukagina's snel-ontvlambaarheid hem parten zou spelen. Urukagina had die zorg en vrees in Papsukal's ogen gelezen, in zijn woorden verstaan; hij had zijn pleegvader niets willen aandoen, dat naar doldriftigheid of lichtzinnigheid zweemde. Maar bij de feiten, die hij had aangetroffen, op zijn lange rondreis, had hem een machtiger en ouder gevoel voorgeschreven, wat hij te doen en te laten had. -
Urukagina was niet zonder bitterheid. De zwijgende ootmoed van het boerenvolk, waarmee hij op alle plaatsen ontvangen was, had hem gekwetst en was bijna omgeslagen in beschuldigingen, die hij tegen zichzelf richtte. Hij had de eenvoudige mannen met hun grote lichamen en kinderlijke ogen wel door elkaar kunnen schudden, bij de over- | |
| |
dreven eerbied, die zij aan de dag legden en die toch hun wrok tegen al wat de stad aan ambtenaren over hen uitzond niet kon verbergen, wanneer hij, vergezeld door den ishakkum van het gewest of door diens schrijvers, op markten en dorpspleinen, aan het water of de karavaanhalte was verschenen, om de cijnzen te vorderen, wier opbrengsten naar paleis en tempel verscheept werden, zodra de naam van den leveraar was gemerkt en de wol gewogen, gestempeld en van de benodigde schriftstukken voorzien. Urukagina had zichzelf beloofd, niet geprikkeld te zijn, en werkelijk had hij een geduld aan de dag gelegd, waarover hij zelf verbaasd was; maar het nam niet weg, dat er bij de uitoefening van zijn ambt een grimmige ergernis in hem was gerezen, die des te meer invrat, naarmate hij zelf duidelijker besefte, wat de oorzaak er van was: hij schaamde zich. Hij herkende zichzelf in de jonge, boerse kerels, die uit hun verre nederzettingen opkwamen met ezels en runderwagens vol schapenpelzen, in de stugge herders, die op de jaarmarkten verschenen, en van wie hij wist, dat zij, na het inleveren der schatting, de inhoud van hun buidels, tien, twintig maal overtelden, om te zien, wat zij nog voor een bruid, een gezin, een ouden vader of moeder konden kopen. - Eén ding had hij zich aangewend: te luisteren naar hun klachten. Het was de verwonderde en geheime ergernis geweest van de stadhouders en hun dienstbaren, dat hij minder hun dan de onderzaten het oor leende. Hij had zichzelf gezworen, rechtvaardig te zijn, zoals het bestel der dingen rechtvaardig heette te zijn; rechtvaardig
als de gesternten zelf, die niet uit hun banen liepen, als het licht van de Maan en de Zon, die hun hoge gang tot op de laatste tellen van nacht- en dagwake volvoerden. Maar hij was slecht begrepen; sommigen dachten, dat hij door zijn navragen en uitvoerige belangstelling een lokvogelrol speelde, die er op gericht was, hen op bedrog of geheime bijbedoelingen te betrappen; zij werden dikwijls nog stugger, onmeedeelzamer, of kruiperig en bang. Anderen maakten misbruik van zijn wil om goed te zijn; Urukagina's zintuig om de geveinsden van de oprechten te onderscheiden, scherpte zich in deze maanden metterdag. Maar het belette hem niet, om de tersluikse aansporingen tot gestrengheid en kortheid, die de bestaande beambten hem te verstaan gaven, te veronachtzamen en twijfel-gevallen of hangende gedingen tot op de laatste draad uit te vechten. Uit alles tesamen restte hem, nu hij zich opmaakte om voor het invallen van de stormige herfst in de stad terug te zijn, de wrange ervaring, dat hele geslachten van regeerders er in geslaagd waren, om dit volk achterdochtig en eenzelvig te maken en neigend tot misleiding van de bestuurders, die de patesi hun zond; er zouden hele geslachten van andere regeerders nodig zijn om het aangericht onheil te herstellen, en juist dit maakte Urukagina's bevindingen zo wrang, dat hij, denkend aan degenen, die Enlitarzi's opdrachten uitvoerden of aan hen, die straks geroepen zouden zijn, het heersersambt op zich te nemen, geen
| |
| |
enkel mens kende, in wie de kracht of de wil leefde, om het onrecht te herstellen. - Men zou al moeten beginnen met een daad, die indruiste tegen de heilig-verklaarde belangen van paleis en tempel: het verlagen van de schatting. Wat lag meer voor de hand, dan dat men de landbewoners eindelijk eens voor zich poogde te winnen, door hun te laten behouden, wat zij door hun arbeid en toewijding aan vee en akkers hadden verworven? - ‘Doe niets, waarover je berouw zou kunnen hebben,’ had Papsukal gezegd, en hij had Urukagina zelfs aangeraden, om de goden daartoe te bidden; maar als Urukagina bad, had hij gesmeekt om onverminderd inzicht, om een lichthelder hart, een oordeel, dat zich enkel liet leiden door de stem, die toch eens door de goden in hem neergelegd was. En zo was het meer dan eens voorgekomen, dat hij - wat Papsukal zeker nooit gebillijkt had - de oudsten of berooidsten, die voor hem verschenen, hun schatting had kwijtgescholden of maar ten dele van hen aanvaard. De ishakkûm hadden hem er herhaaldelijk onder vier ogen, weliswaar met de vereiste eerbied, maar niet minder klemmend, over onderhouden, dat een opziener over de cijnzen niet geroepen is, den weldoener uit te hangen, en dat hij tot dit doel zeker niet vrijelijk heeft te beschikken over de eigendom, die reeds bij voorbaat aan anderen behoort! En verscheidene hunner hadden er ook al op gezinspeeld, dat zulke daden wel eens tot ‘berouw’ konden voeren en hem daarmee duidelijk te verstaan gegeven, dat zij hem een dolhoofd vonden, die door zijn jonge jaren en de misplaatste weekheid van zijn innerlijk ingreep in een orde van zaken, die hij niet overzag. Steeds had Urukagina achter hun woorden en toespelingen, hun meer of minder openlijk beklag over zijn optreden het ernstige, geharde gezicht van Papsukal gezien, het zilveren hoofd, dat met een bedenkelijke twijfelzucht geschud werd. Maar hij had nooit dit berouw gevoeld;
het had zijn handelwijze niet beïnvloed, hem slechts vervuld met de verbitterde overtuiging, dat hij de weg zou afleggen, die zijn rechtsgevoel hem had uitgestippeld, zolang hem het gezag van Enlitarzi in de vorm van de gezegelde koningsopdracht daartoe machtigde.
Nu reed hij, omgeven door de krijgslieden en schrijvers, die al evenmin iets van zijn gedrag hadden begrepen, naar de stad terug en beschouwde het ernstige befloerste landschap, als was die overzwiepte, kleurloos wordende kimmenverte met eentonige wolken en glooiïngen iets, dat uiterlijk beantwoordde aan de neerslachtigheid, die bezit van hem had genomen: dubbele uitkomst van de zomer. Hij dacht aan de goedheden, die hij had verspeeld en die - hij twijfelde er niet aan - snel door opvolgers ongedaan zouden worden gemaakt; hij dacht ook aan. Shaksagh met dezelfde onzekere mismoedigheid. - Bijwijlen, als hij zich de rossige, gouden vrouw herinnerde, voor wie hij zijn tocht een week had onderbroken, had hij naar haar terugverlangd; andere keren scheen het hem eerder, of zijn hele reis na die ongetoomde week niet veel meer was dan een vlucht, en een vlucht op goede gronden,
| |
| |
die hij in de eisen vond, hem door de kwijting van zijn opdracht gesteld. Haar liefde was strelend geweest voor zijn eigendunk, een liefde zonder terughouding, maar ook een zonder maat; té overweldigend. Zij had hem niet behoeven te vertellen, hoe sterk en hoe dikwijls zij aan hem had teruggedacht; hij wist, dat zij hem ook bemind zou hebben, wanneer hij als arbeider in haar tentenkamp was teruggekomen, en niet als gevolmachtigde van den heerser in Shirpurla. Hijzelf had niet geaarzeld, toe te geven aan de vleselijke, vrouwelijke betovering, de eerste, die hem na zijn huwelijk en vlucht had geraakt in dat, wat boven het geslacht uitgaat. En toch was hij weggegaan na zeven dagen en nachten, tot haar zielsverdriet en niet, zonder dat het hem zelf schokte. Maar hij moest zich bezinnen op het gehalte van deze liefde. Hij had iets anders verwacht, zo was het al tot hem doorgedrongen na die feestelijk-dolle aanvangsnacht onder de sterren. Hij had, toen hij haar handen voor het eerst in de zijne trok en zij hem haar schoot bood, om er in te rusten, een innigheid menen te hervinden, die hij sinds Thuaa bij vrouwen niet had gekend; een saamhorigheid, die door een boos lot verbroken en verloren was. Maar Shaksagh was niet als het prille meisje, dat hij de hut van Zarzari had binnengeleid; zij was een vrouw, ouder en roekelozer dan hij, met een grote, diepe honger; een vrouw, die niet meer verzadigd kon worden, tenzij door een liefde, die in haar het enige en hoogste doel wist te zien. En Urukagina's doel lag elders, verscholen nog; niettemin was het er, wachtend op de gelegenheid, om zich voluit te openbaren; zijn doel was niet het kostelijk bezit van de vrouwen-schoonheid, die slechts de hulde aan de goden naast zich duldt. Shaksagh, hij besefte het na de eerste dagen al, had hem veroverd, hem aan haar machtige honger onderworpen, terwijl zij hem had aangespoord, haar te eten en te drinken als zijn spijs en zijn wijn. -
Het betekende niet, dat zijn vlucht uit haar tentenkamp een vlucht voor altijd was. Maar hij wist nu, rijdend door de overschemerde najaarssteppe en door de armzalig ontbladerde tuingordels, waar het gevogelte killer kreet, dat hij alleen tot haar terug kon, wanneer het onbekende doel samenviel met zijn verlangen, om opnieuw behekst en gezegend te worden door de kracht van haar verlangen, de vergetelmakende aanwezigheid van haar slavernij, die in der daad tot zegevierend overheersen werd. - Hij wist het, zonder de noodzaak ervan nog te ervaren; en ook dat onvoltooid besef werd versterkt door de gelatenheid van het zinkende, vermoeide jaar. Ja, het nadenken over al deze dingen zelf werd een pijn, een zacht-tergend, knagend hartsgevoel, dat zich aan het lichaam meedeelde, aan de natuur om hem heen, en uit die natuur weer tot hem terugkeerde, met vage verstoordheid, een afmattende, ontevreden kringloop. Dacht hij niet te dikwijls, te pijnlijk na...? Vanwaar dit zelfbespiegelen, dit juk der rekenschap, waaronder hij liep, sinds hij volwassen was? Men kon het niet afschudden als de runderen; steeds
| |
| |
was het er, de vrije dadendrang belemmerend; maar het was niet alleen een juk, het was een beletsel, verweven met de vezels van zijn vlees, het ebde en rees met zijn harteklop, onder zijn schedel roerde het zich met lichte, onnaspeurbare angels, die uitgestoken werden, zo vaak hij meende, een schrede voorwaarts te zijn gegaan, om hem er aan te herinneren, dat hij het onnoembare nog niet had bereikt en verder moest, op genade of ongenade.
|
|