Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 225]
| |
[XVIII]Er leefde een ongewone spanning, een zomermorgen, aan de watergracht van Ea van het trouwe hart, anders gezegd de Staartstoom, inzonderheid in het tentenkamp van de boerin Shaksagh, de voorspoedige met de gouden huid. Niet alleen waren de knechten van de pleisterplaats bezig om een karavaan, die vroeger dan men verwacht had, uit het land van de pekaarde-bronnen terug was gekeerd, uitgeleide te doen, maar boeren van de Kraanvogelkreek hadden de vorige avond de melding gebracht, dat de opziener over de wollevering, de geduchte ambtenaar uit de verre stad, was verschenen, om de gewone cijnzen in ontvangst te nemen, en zich ook hier spoedig zou vertonen. Idinunum kamde met zorg de haren van Shaksagh; zij had het verhaal reeds in kleuren en geuren gehoord, en een grimmig trekje om haar grofgelipte mond bewees, dat er meer in haar omging dan alleen de gedachte aan het feit, dat de schatting ophanden was; over die schatting maakte zij zich het minste hoofdbreken. Shaksagh luisterde naar haar met een gedwee lachje; zij was tijdens de verzorging van haar morgenlijk uiterlijk nu eenmaal aan de perkloze babbelzucht van de huishoudster overgeleverd. Idinunum hield een paar bronzen haarspelden tussen de tanden, maar zag kans om desondanks zonder ophouden door te spreken; en zij had het een en ander op haar hart. ‘Er is iets gaande met dien opziener... Hij is niet van het gewone slag... De mannen van de Kraanvogelkreek hebben mij bezworen, dat hij in 't geheel niet tot het vette, onverzadigbare soort behoort... Hij is jong, en uiterst genadig. Zij hebben zijn komst als iedere nazomer met schrik tegemoet gezien, want er zijn ettelijke onder hen, die het vereiste aantal huiden niet bijeen hadden kunnen krijgen, en rechts en links geleend hebben, of geld opgenomen, om de rest af te kopen... Maar hij heeft het niet eens aan willen nemen, en hun toegesproken: Al wie eerlijk bewijzen kan, dat hij niet bij machte is geweest - en er zijn getuigen bij opgeroepen, en er is gezworen bij Ea zelf en bij alle goden van het gewest - om zoveel huiden te leveren als het laatste jaar, krijgt de ontbrekende kwijtgescholden... De mannen van de Kraanvogelkreek konden hun verbazing niet op... Zij geloven vast en zeker, dat er een nieuwe patesi in de stad is; maar de schrijver van den opziener heeft duidelijk voorgelezen, dat hij komt namens Enlitarzi, en het zegel van den patesi stond onder de verklaring...’ Shaksagh tripte ongeduldig met de voet; maar Idinunum liet zich door het gebaar niet van de wijs brengen, en vervolgde onverbiddelijk, | |
[pagina 226]
| |
het gezalfde haar der meesteres hoog opkuivend en met de spelden bevestigend: ‘Ja, er gebeuren nog wonderlijke dingen... De opziener heeft met de schaapweiders gepraat en gezegd, dat zij moeten vertrouwen op de hemelse machten, die achter het gezag staan en die rechtvaardigheid willen. Hij heeft hun aangeraden, om hun kudden rustig te weiden en niet in angst te zitten over een talentGa naar voetnoot+ wol meer of minder... En een hunner is vrijmoedig geworden en heeft gevraagd: Heer, vanwaar deze genade? en de opziener heeft geglimlacht. En de man heeft nog eens gevraagd: Kan het mogelijk zijn, heer, dat ik uw gezicht reeds eerder in deze streken heb gezien? De opziener heeft hem een handjevol zilver gereikt en geantwoord: Het is mogelijk...’ De vinnige groef om Idinunum's dikke lippen verdiepte zich; een oogwenk trilden zelfs haar handen, en het was duidelijk, dat zij het belangrijkste van haar mededeling voor het laatst had bewaard: ‘Dat is alles niet... Onze herder Gugua, die verleden jaar met de slavin Taribatum is getrouwd - dank zij jouw vrijgevigheid - heeft den opziener werkelijk herkend... Eerst had hij zijn ogen niet willen geloven; maar naderhand wist hij het heel duidelijk; de opziener droeg een wolfsvel over de schouder...!’ Idinunum's gelaatsuitdrukking had de grimmigheid van iemand, die tegen wil en dank geprest wordt tot een verklaring, welke onaangenaam is, maar die men toch niet schuldig blijven mag. Zij had de laatste woorden nauwelijks gezegd, of Shaksagh stond op; een van haar bronzen haarpennen kraste langs Idinunum's niet snel genoeg weggetrokken hand. ‘Een man met een wolfsvel?’ vroeg Shaksagh en haar vingers tastten een paar maal haastig en verontrust over haar borst; daarop lachte ze verward en wierp het hoofd achterover: ‘Ja, wat voor wonderlijks is daar eigenlijk aan?’ Idinunum hield de ogen neergeslagen en veegde een paar fijne bloeddroppeltjes van haar hand weg. De kleine pijn scheen haar op een of andere verborgen wijze goed te doen. Zij lachte een keer hard en bars, voor zij haar meesteres aankeek. ‘Je weet, wie ik bedoel -’, zei ze daarna moeizaam, als gold het een geheim, dat zowel haar als de meesteres aanging. ‘Je hebt er mij nooit over willen spreken, maar al die tijd heb ik het geweten.’ - Ze sprak de woorden onwillig, een gedwongen en haast klankloos verwijt. - ‘Nu zie ik, dat ik juist heb vermoed... Je kunt je verheugen. Je zult hem terugzien.’ Shaksagh liep een paar passen van haar vandaan, bevend onder haar morgenmantel. Zij stond eindelijk stil, de ranke rug naar Idinunum gekeerd, die haar bijna boosaardig, maar tegelijk als een smekende hond opnam. | |
[pagina 227]
| |
‘Misschien heb ik aan iemand gedacht,’ zei Shaksagh eindelijk, traag en even onwillig als de huishoudster. ‘Maar wie zegt jou, wat ik daarbij heb gevoeld? Kun je in mijn hart lezen? En wie zegt jou, dat die opziener met zijn genadige gebaren en het wolfs vel werkelijk... die man is?’ ‘Gugua heeft hem herkend,’ antwoordde Idinunum kortaf en begon, de zalven en de olie weg te ruimen; ‘hij durft er een eed op doen.’ ‘Maar toen hij hier was,’ - begon Shaksagh. Doch zij scheen zich te bedenken. Zij wendde zich naar Idinunum terug en keek haar koel en met gesloten gezicht aan. ‘Geef mij mijn lichtblauw opperkleed,’ zei ze, kalm en op alledaagse toon. ‘Ik moet den karavaanleider uitgeleide doen. Hij heeft veel bij mij verteerd.’ Idinunum boog zich over de lemen kist, die met bonte steentjes en schelpfiguren gesierd was, en haalde het gevraagde er uit. Shaksagh liet zich het onopvallend morgenkleed van de schouders nemen, en stond een oogwenk met naakte hals en armen naar de huishoudster gekeerd; zij maakte een ongeduldig gebaar, toen Idinunum scheen te dralen. De huishoudster, wier gezicht in de laatste ogenblikken nog duisterder was overschaduwd, wierp haar het blauwe gewaad met éen gebaar om en keerde zwijgend naar het opruimwerk terug. Shaksagh plooide het kleed over boezem en heupen en verliet langzaam de tent. Bij het slavinnenverblijf wenkte zij ouder gewoonte een paar van de meisjes, haar te volgen; maar zij dacht aan iets anders. Buiten, op het open veld voor haar pleisterkamp, nam de karavaan juist afscheid; zij moest zich haasten, om nog enkele heuse woorden te wisselen met den getaanden man, die de leiding had, en die bij haar aanblik wel even zachtzinniger keek, maar voortging, om links en rechts zijn bevelen te schreeuwen, totdat alle wagens, met de lijmerige, bitter-ruikende specie volgetast, in schommelende aftocht geraakten. De hofmeester van Shaksagh, een voormalige boer, een lange man met een schrander, benig gezicht, rekende met den leider der kooplieden af; pas toen verplichtte zich de karavaanmeester, om enkele woorden tegen Shaksagh te zeggen, voor hij zich aan het hoofd van de stoet begaf. - Hij scheen blij te zijn, dat de wielen weer rolden, en Shaksagh was blij, dat zij zich aan haar eigen gedachten kon overleveren, zodra de man haar de rug had toegewend. Zij drentelde langzaam in de rossige morgenschijn langs de tenten, waar de karavaanmannen hadden overnacht en waaronder nu de wind speelde. Op de wegglooiende akkers, die zich heuvelend voor de kim verenigden, werkten al, als met scherp licht getekend, de gedaanten van de arbeiders. Het riet van de watergeul suisde houtig in de lauwe wind. Shaksagh voelde de bries in de plooien van haar kleed en sloot de ogen. Zij stond stil onder een hoge wilgengroep en leunde tegen de stam. De slavinnen waren gaan zitten en wachtten op een bevel. | |
[pagina 228]
| |
Maar het bevel kwam niet. Het was eerder, alsof de meesteres zelf op iets wachtte. Nu en dan wierp ze een vluchtige blik in de verte, niet daarheen, waar de trein met pekaarde de koers zette, doch in de windrichting van de Kraanvogelkreek. Haar barnsteengouden ogen waren vol rusteloze glans, haar lippen schenen droog; voortdurend streek zij er langs met de smalle, rode punt van haar tong. - De verdrongen opwinding in haar begon zich aan de slavinnen mee te delen. Zij bogen zich naar elkaar, om te fluisteren en te ginnegappen en hielden het nauwelijks op de plek uit. Eindelijk verliet Shaksagh de palmbomen en keerde naar haar tent terug. Het droomzieke was uit haar verdwenen; zij stapte snel en had oog voor alles. De slavinnen konden haar ternauwernood bijhouden. Zij stuurde de ene er op uit, om de opzichters van het vee te waarschuwen, dat men vandaag den beambte uit de stad kon verwachten, die voor de wollevering kwam, en een tweede naar den hofmeester, om de weggelegde voorraden op te nemen. Zelf ging zij naar de tent, waaronder de maaltijden werden opgediend, en gaf bevel, alles in gereedheid te houden voor de ontvangst van een hogen heer. Toen Shaksagh niets meer te doen vond, en met de gescherpte blik van een bezitster over haar tenten en bedrijf keek, troffen haar ogen die van Idinunum. De huishoudster stond met de zware, rode armen over elkaar gekruist bij het slavinnenverblijf en nam Shaksagh op met mismoedige verwondering. Shaksagh ontweek de sombere ogen van haar vertrouwelinge en ging, zonder verder naar haar om te zien, naar de vertrekken, waar eens Papsukal gehuisvest was geweest en waar alle gasten van aanzien plachten te wonen. Zij scheen er zichzelf van te willen overtuigen, dat alles onberispelijk was voorbereid. - Laat op de middag, bij het minderen van de hitte, verscheen de kleine stofwolk uit de richting van de Kraanvogelkreek, waar Shaksagh des morgens naar had uitgekeken. Toen Urukagina op zijn witte muilezel het ommuurde erf opreed, was zij echter niet de eerste, om hem te ontvangen. De hofmeester stond buigend bij de ingang van het kamp, en sperde verbaasd de lippen, toen hij Urukagina herkende, die de slip van zijn mantel van de mond had genomen en hem aansprak. Urukagina luisterende niet naar wat de man ten slotte, stamelend, zei. Hij nam het erf, de tenten, de bomen en de ruige Staartstroom op met ogen volzwaarmoedige herkenning. Daar was hij door de arbeiders aan land gezeuld, na zijn vlucht voor de boeren van de veerplaats; daar had hij met hen gewerkt, in die gindse lange, lage tent met hen gegeten, bij die rietbossen gebaad. Hier, had hij voor 't eerst Papsukal's zilverwitte jeugd aanschouwd en bewonderd; en in die lichte tent van pelzen en duur linnen was hij voor de vrouw gebracht, waaraan hij zelden, maar toch steeds bevreemd had teruggedacht. - Hij lei de hand op zijn hart, dat onwillekeurig sterker klopte, en reed, gevolgd door de begeleiders en de gewapenden, het erf op, in de richting van die tent; en terwijl hij dat deed, was het, of verleden en heden in | |
[pagina 229]
| |
elkaar vergingen: handen trokken het kleed voor de uitgang vandaan, en de nurkse, dikke vrouw met het afstotend gezicht vertoonde zich. Hij herinnerde zich haar naam niet meer; hij herinnerde zich enkel de naam van de meesteres: Shaksagh. Hij zei de naam een paar maal verwonderd in zichzelf; de klank ervan kwam hem bijna vertrouwd voor. Maar door dat alles heen drong de aanblik van de huishoudster, die zwijgend en met zichtbare afweer in haar houding op hem wachtte; en zo sterk was die afweer, dat Urukagina, toen hij haar genaderd was, een oogwenk het gevoel had, dat hij niet kwam als zendbode van den patesi, maar weer de verschopte akkerbouwer van weleer was, over wien de opzichter was gaan klagen, omdat hij driftig en ruzieziek was geweest... Hij overwon de aanvechting, om een hardvochtige opmerking te maken, in een glimlach en steeg af. Een oogwenk bleef hij tegenover Idinunum staan, zich bewust van het feit, dat iedereen hier hem herkende, dat ook de toegeschoten knechten, die zijn ezel en de rijdieren van zijn metgezellen in ontvangst namen, een paar tellen lang naar hem staarden, als was hij uit de doden verrezen. En hoe was hij verrezen! ‘Ik ben de opzichter van den patesi,’ zei hij kalm en op haast waarschuwende toon tegen de onbeweeglijke vrouw bij de tent. ‘Hier is is mijn opdracht; breng die aan uw meesteres.’ Een van Urukagina's begeleiders trad naar voren en reikte de huishoudster een kleitegel met het koninklijk zegel. Zij nam het voorwerp stug aan, maakte een korte hoofdbeweging, als werd zij door een stijve nek weerhouden dieper te buigen en liet hem binnen. Terwijl Urukagina alleen in de ontvangruimte van de grote tent stond, spande zich in hem een verwachting, die hij nauwelijks begreep. Het meest verbaasde hij zich er over, dat hij Shaksagh, die hij in zijn hele leven niet meer dan een keer van nabij, en de andere malen slechts vluchtig of op een afstand gezien had, thans met alle kracht van zijn innerlijk terug begeerde te zien. Hij vroeg zich af, of zij - hoe vreemd het klonk - misschien toch in de tussentijd een verborgen trek van zijn bestaan had beïnvloed. Hij dacht er aan, hoe hij, op de karavaanreis, geen vrouw had aangeraakt, en hoe hij ook in Shirpurla, slechts in noodzaak, tot de meisjes was gegaan, die Papsukal als een onmisbare instelling van het huishouden onderhield. Maar neen: slechts van vrouwen werd verlangd, dat zij kuis zouden zijn,wanneer zij de keuze der liefde hadden gedaan; zelfs wanneer hij Shaksagh al onbewust mocht hebben verkozen, om een plaats in zijn gevoel in te nemen, dan was er geen wet of zede, die hem had kunnen verbieden, zijn gemis in de tussentijd te voldoen. - Hij dacht er ook aan, hoe veelbetekenend de eerste ontmoeting met Papsukal was geweest, en hoe hij er slechts langzaam en met omwegen toe was gekomen, in hem den ‘vader’ te herkennen. Maar wie had hij dan, in de schemering van zijn hart, in Shaksagh herkend? | |
[pagina 230]
| |
Hij had de vraag nog niet beantwoord, toen zij verscheen. Zij keken elkaar zwijgend en getroffen aan. Zij herinnerden zich beiden het ogenblik, waarop zij, in deze zelfde tent, een jaar eerder tegenover elkaar hadden gestaan, vorsend, achterdochtig, nieuwsgierig; hoe zij elkaar niets hadden verraden van de geheime gedachten, die daarbij in hen geweld waren. Shaksagh's goudige huid was nu bleek en de handen, die zij groetend opwaarts had gebracht, tot zij ter hoogte van haar voorhoofd zweefden, trilden. Urukagina boog, zonder de ogen van haar gezicht en gestalte af te nemen. Op dit ogenblik kwam het hem voor, of alles, wat tussen hun eerste ontmoeting en dit weerzien in lag, tot een droomervaring vol verwarring en zinloosheid samenschrompelde; alsof hij nu pas onbelemmerd en naar waarheid de vragen zou kunnen en willen beantwoorden, die zij hem indertijd had gesteld, en die hij zich bij haar ranke, verheugende aanblik klaar herinnerde. Rizaba, de oogstgodin, dacht hij; en tegelijk wist hij, dat het geen zin meer had, tegenover deze opvallende vrouw te huichelen als weleer, toen hij zijn ware stemming achter hondse koppigheid en snauwen, ook voor zichzelf, verborgen had. Nog had hij geen woord gezegd, maar hij was haar tot op een pas genaderd; hij ademde de ingehouden geur van reukolie, die over haar kledij was gesprenkeld, en de zoete zalf waarmee haar haar was opgekuifd; hij zag boven haar ogen de haast onmerkbare stipjes van uitgetrokken wenkbrauwharen. Maar hij zag dat alles niet, zoals men, met het gezicht op de aarde, schilfertjes en korreltjes een voor een waarneemt. Hij zag haar, die nog maar tot voor kort beelden begrip was, als een levend, ademend, nabij wezen. Zij sloeg de geverfde oogharen op; even trok een lichte vleug van twijfel en argwaan door haar blik, maar de zonnige, warme straling van donker goud verdrong die snel. Urukagina begreep, dat zij op zijn gezicht de bewondering, de strelende gewaarwording van dit weerzien had herkend. - Hij glimlachte, en zag haar, als in een spiegel, glimlachen. ‘Uw schichtige, onhandelbare akkerbouwer is veranderd, geloof ik, sinds ge hem het laatst hebt gezien,’ zei hij schertsend, en raakte met zijn vingertoppen even de hare, die nog uitgestoken voor hem draalden. Zij trok de handen terug; de sterke boog der lippen krulde zich. ‘Ik verbaas mij, als ik oprecht moet spreken,’ zei ze en nam hem nog eens van hoofd tot voeten op. - ‘Ik hoorde wel vertellen van een koningsbeambte, die een wolfsvel droeg, en die door de boeren van de Kraanvogelkreek als mijn voormaligen arbeider Urukagina was herkend...’ ‘...maar het was moeilijk, zich dien Urukagina als 's konings gezondene voor te stellen,’ vulde Urukagina haar aarzeling aan. Shaksagh's lange oorhangers bewogen zilverlicht bij een onwillekeurig gebaar van haar hoofd. ‘Ja,’ stemde ze daarop toe, ‘het was moeilijk. En hoewel hij mij | |
[pagina 231]
| |
zeer welkom is als afgezant van den patesi’ - zij neeg bij het woord - ‘begrijp ik nog niet...’ ‘Als het mij toegestaan is, zou ik het willen verklaren,’ zei Urukagina. Shaksagh wees hem een lage bank, die met zachte vellen was belegd, en nam naast hem plaats, toen hij gezeten was. - Urukagina verzadigde zich nog altijd aan de beweeglijke schoonheid van haar gezicht. Het had zijn stille hooghartigheid en aanvankelijke geslotenheid geheel verloren; het leefde onder de verborgen drang van gedachten en gevoelens, die veelvormig moesten zijn. Het was een gezicht, zo dacht het in hem, dat aan een godin had behoord, die op dit ogenblik bezig was, in een volkomen aardse vrouw te veranderen. En hij verheugde zich over die verandering, door zijn komst en onvermoede gedaanteverwisseling te weeg gebracht; de grenzen, die hij tussen haar en zichzelf had gevreesd, bestonden daardoor niet meer. Het scheen veeleer een beschikking van machtige aard, dat zij hier naast elkaar zaten, niet als vreemden, die elkaar een keer gekend hebben, maar als twee wezens, die door een onbevattelijk toeval in hun werkelijke gedaante terugkeren, nadat zij in vermomming gescheiden zijn. Zijn onbewimpelde blik scheen haar niet te hinderen; maar hij mat haar innerlijke beroering aan het beven van de fijngewelfde mond, en toen zij eindelijk, waarschuwend, zei: ‘Ik luister...’ begon hij haar te vertellen van het wonderlijk lotgeval, dat hem sinds zijn vertrek met de karavaan bejegend was. Het drong tot hem door, al sprekende, hoe heel anders hij hetzelfde verhaal aan Hamman had gedaan: half verbitterd, half gedwongen; tegen haar sprak hij als over een ander, op wiens geschiedenis zij recht had. Zijn blijdschap over dit weerzien verdiepte zich bijna tot geluk, toen zij, na zijn woorden, het hoofd onder de fraaie kroon van haren boog, en langzaam de lippen opende. ‘Ik zal voor dit alles een offer aan Bau brengen, Urukagina,’ verstond hij; maar het kwam hem voor, als had zij hem bekend: Dank zij alle machten van hemel en aarde, dat je behouden bent weergekeerd; ik heb aan je gedacht, ik kon je niet vergeten. - En toen hij, in een plotseling opwellende ontroering over die zwijgende bekentenis, haar hand greep en met de andere haar gezicht naar het zijne hief, zag hij ook, dat hij de betekenis van haar gezegde niet had misverstaan. Haar oogleden knipperden en een huiveren liep over haar huid. - Doch reeds schaamde hij zich over zijn zo onberaden gebaar, dat in deze omstandigheden des te onhoffelijker werd; hij had zich gewaagd aan een grens, zonder zeker te zijn van de wegen, die daarachter lagen. Hij mompelde iets en stond op, om de ongehoorde kracht der toenadering, die zich tussen hen spande, te breken. - Shaksagh zat met de handen in de schoot, enkele tellen aaneen, en verrroerde zich niet; daarop rees ze kalm, trok haar gewaad recht, en zei, hem opnemend met de zachtlachende spot, die nu en dan het beste wapen en masker der vrouwen is: | |
[pagina 232]
| |
‘Heer opziener, ik dank u voor uw verhaal... Ik denk wel, dat uw bad nu gereed zal zijn.’ En alsof niet een beslissing tussen hen was gevallen, waarop zij geen van beiden verdacht waren geweest, klapte zij in de handen, gaf haar opdrachten aan de binnenkomende slavinnen, en liet Urukagina aan de zorg van het dienstvolk over. Het badhuisje was niet veel anders dan in de stad en nog eenvoudiger - een rieten bouwsel, met een diepe, mensvormige groef in de lemen grond. Doch het water, dat de slavinnen er uit gekoelde kruiken in goten, was levend, zorgzaam gezeefd en besprenkeld met reukolie, en Urukagina wies het stof van ettelijke dagen met welbehagen van zijn leden. Terwijl hij zich het vocht over de rug goot, trachtte hij zich rekenschap te geven van wat er gebeurd was. Het kwam hem voor, alsof het slechts zijn spanning van voorheen was geweest, waardoor hij Shaksagh's gedrag had opgeschroefd tot iets, wat enkel in zijn verbeelding bestaan kon. Hij verweet zichzelf, dwaas en zelfs aanmatigend te zijn opgetreden; misschien lachte zij hem nu samen met die dikke, vormloze aardklomp van een huisbestierster wel uit. Hij wees de diensten, hem door de slavinnen aangeboden, af, droogde zich met opzettelijke langzaamheid, verkleedde zich even traag en nam zich voor, van nu of aan terughoudend en ambtelijk-hoffelijk te zijn. Doch toen hij de grote geitenharen tent opnieuw betrad, waar de lichten al brandden, ofschoon de dalende zon nog rossig stofgoudlicht door de kieren zond, zag hij, dat er maar twee banken aan de dis waren geschoven. Hij had niet de tijd te overwegen, of het een gunstig of ongunstig teken voor hem was; Shaksagh zelf kwam, als op zijn hielen, binnen. Zij had het blauwe gewaad voor een wit verwisseld, en droeg een spang met kleine groengelakte schelpjes in het goudrode haar, feestelijke banden om de polsen. Zij neeg, met dezelfde lichte en warme spot, waarmee zij hem een uur geleden alleen gelaten had, maar haar stem klonk niet volkomen vast, toen ze zei: ‘Er komt hier zo zelden een afgezant uit de hoge stad: wanneer mijn gast geen bezwaar maakt, zal ik hem zelf bedienen.’ Urukagina mompelde iets, en nam zwijgend tegenover haar plaats. Hij bleef haar opnemen, vragend, onzeker. De onbeslotenheid zweefde tussen hen beide, over en weer, maar het was er een, waarin zich al gelukkige voorgevoelens kenbaar maakten. Hij volgde de ranke be- | |
[pagina 233]
| |
wegingen van Shaksagh's goudkleurige handen, terwijl zij de reepjes vlees op het gevlochten rietmatje voor hem neerlegde en daarna meloenen, ramenas en palmkool voor hem ordende, een platte schaal met specerijen aanschoof. Zij volvoerde elk gebaar zelfbewust en vlug, maar hij zag dat haar vingers af en toe trilden. Hij moest zich, denkend aan zijn voornemen, beheersen, om ze niet in zijn handen te nemen en van dichtbij te bekijken, hun glanzende nagels en de zeldzame gloed der fijngekorrelde huid, om ze niet met de lippen aan te raken, alsof men dit fiere, dierbare vlees niet slechts aanschouwen, maar ook proeven moest. - Ried zij, wat er in hem omging? Hij wist, dat mannen zich doorgaans verraden: zij stapelde nog snel een paar appelkoeken naast de vruchten op, en trok daarna haar handen terug, om de drinkschalen te vullen. - ‘Ik zie de handen van Shaksagh en ontdek, dat het levende wezens zijn, liefelijker dan de mooiste slavinnen,’ zei Urukagina zacht, om de vreemd-wordende stilte te breken. ‘Ik vraag me af, of er ter wereld een groter eer voor den dagloner Urukagina kon bestaan, dan door zulke handen te worden gediend... Hij zag haar hoofd schudden boven de wijnkruik, als had hij dingen gezegd, die hier niet klonken; maar toen zij het zegel van de kruik verbrak en hem weer aankeek, voor zij zijn drinkschaal aannam, was de glans van kleine zonnen opnieuw in haar ogen. Hij strekte snel zijn hand uit en bedekte die van Shaksagh. Zij gaf hem met de vrijgeblevene een tikje op zijn knokkels en maakte zich los. ‘Sinds de dagloner heeft leren vleien als een man van het hof,’ zei ze, ‘is het niet meer dan redelijk, dat hij als een man van het hof wordt gediend... door Shaksagh en haar tien slavinnen,’ voegde ze er bij, haast steels, alsof ze eigenlijk geen toespeling op zijn hulde had mogen maken, en spreidde even de ranke, warmkleurige vingers. En onmiddellijk daarop, het hoofd over de kruik buigend: ‘Misschien lacht de afgezant van den patesi mij in zijn hart uit en vergelijkt mij met de stadsvrouwen, aan wier diensten hij gewend is geraakt.’ Urukagina maakte een weersprekend gebaar. ‘Als ik vergelijk,’ zei hij, ‘is het, omdat ik een ster zie verschijnen, die als Ishtar-met-de-kroon alle andere gesternten ver overstraalt...’ Zij antwoordde niet, maar scheen nu al haar aandacht te wijden aan het schenken van de wijn, die traag en bloeddonker in de schalen vloeide. Urukagina's ogen waren op haar polsen, haar schouders onder het witte kleed, op de stoutmoedige, uitdagende tekening van haar brauwen en mond. Toen zij hem de wijn reikte, kon hij zich opnieuw niet weerhouden, zijn hand om de hare te klemmen. De schaal sidderde als een kelk in de wind, en de wijn stortte over de vruchten; Shaksagh maakte een verschrikt geluid, maar Urukagina liet niet los. ‘Een gebed voor de goden,’ zei hij; ‘mogen zij ons geven, wat ons hart verheugt!’ | |
[pagina 234]
| |
Hij zag haar ogen groot en ernstig worden boven de rand van de drinkschaal. Hij hield de schaal met haar hand lang geheven, als sprak hij inwendig een breedvoerig gebed. Maar hij bad niet. Hij kon niet anders dan zich volkomen overleveren aan de betovering, die van haar aanraking uitging. Hij liet haar slechts node los, en zijn hand bleef tastend en werkloos op de tafelrand, als wat hij besluiteloos geworden, er vlees of vruchten mee aan te nemen, nadat hij haar had vastgehouden. Hij zag haar voorhoofd en wangen in verwarring verdonkeren; maar haar ogen lieten de zijne ditkeer niet los. Zij zaten tegenover elkaar, gebonden door elkaars nabijheid en haast bevreesd; zij hoorden elkanders adem, Urukagina was zich met elke vezel bewust van het gouden, levend lichaam, dat slechts door een tafel vol spijzen en bont aardewerk van hem gescheiden was, en dat toch zo nabij leek, als moest het, louter uit kracht van deze beheksende nabijheid, in het zijne vergaan. ‘Eet, Urukagina,’ hoorde hij haar zeggen, van veraf, als kon haar stem verder van hem zijn dan haar mond en borst en armen, - ‘eet en drink.’ Hij rolde werktuiglijk een vleesreep op en begon te eten. Hij sprak niet en toen hij weer naar haar keek, zag hij, dat zij nog steeds met de handen over elkaar zat, en de ogen gesloten had. Hij slikte het vlees weg, stond op van de ligbank en liep naar haar toe. Zij hief, zonder de ogen te openen, de handen als in afweer. Hij schoof naar haar toe, tot hij die handen genaderd was. De handpalmen waren zachtrood; kleine schelpen met bronzen randen, jonge dieren, pasgeborenen, dacht hij. Hij boog zijn mond er naar toe, zij weken terug. Urukagina roerde zich niet van de plek, bang, haar te zullen kwetsen of verschrikken. ‘Shaksagh,’ zei hij fluisterend, ‘ik weet niet, waarom ik eigenlijk moet handelen en spreken als een beambte van den hogen heerser, terwijl ik mij nederiger voel dan de arbeider, die ik was... Waarom kan ik niet zeggen, wat ik denk? Is het verboden, tot je te spreken, alsof ik weer een herder en een zwerver was? Of ben je zo ver van me weg, zo onaantastbaar, dat ik je niet bereiken kan, terwijl het mij toch is, of ik in je woon?’ Zij sloeg de handen voor het gezicht, maar hij verstond, wat ze zei: ‘Of je in me woont...?’ Hij schudde het hoofd, wachtend tot zij haar angst zou hebben overwonnen. Eindelijk nam zij de handen van haar gezicht. Hij bewoog zich niet. Hij zag, dat er kleine groefjes in haar onderlip stonden. De rosblonde schaduw van haar haar zweefde boven zijn gezicht. Zij scheen te willen schreien, maar inplaats daarvan knipperde zij een paar maal met de oogleden en strekte dan de hand naar de tafel, om een vrucht uit de groene bladeren te kiezen. Zonder hem aan te zien, legde zij de andere hand op zijn schouder. Het lichte vertrouwelijke gebaar verrukte hem zo, dat hij onstuimig naar haar toeschoof. Zij nam hem vertederd | |
[pagina 235]
| |
en schertsend op, en hield de vrucht boven zijn mond. ‘In mijn schoot, Urukagina,’ zei ze, moeiteloos, als was er een nieuwe vrouw in haar ontwaakt, die zonder dwang handelde. Hij gleed op zijn knieën voor haar, en nestelde het hoofd tegen haar dijen, de lippen openend voor de beet in de vrucht, die zij gereed hield. Zij vatte zijn nek, sloot de vingers in zijn haar en boog zich met de appel naar hem toe. Een ogenblik lang was de koele gladde schil tussen zijn lippen; toen rolde de appel uit haar hand. Shaksagh streek zich het gewaad van de schouders, in een gebaar van trotse zelf-overwinning; en Urukagina, wiens mond driftig en hulpeloos onder de hare geopend bleef, voelde onverhoeds de zegen en zwellende warmte van een andere, een levende vrucht, die tussen zijn lippen geprest werd, als had zich een god over zijn honger ontfermd. En onderwijl speelden Shaksagh's vingers door zijn haren, haar adem suisde warm langs zijn hals, haar stem drong in zijn gehoor: ‘Eet en drink van me, gebieder... Ik ben de vrucht, die gegeten wil zijn... Verzadig je aan mij, meester met het wolfsvel, ik ben Shaksagh, de slavin, de tuin van mijn akkerbouwer...’ Hij hoorde nauwelijks de woorden, die verruisten, maar hun klank en warmte huiverde samen met de aanraking van haar vingers, inniger dan de gloed van de uitgestorte wijn. Hij drukte zijn lippen tegen de volte, die zij hem bood, zijn mond en handen doorspeurden de ontsloten tuin, zijn armen vonden de armen van Shaksagh. Nog altijd fluisterde zij: ‘Zeg mij Urukagina, dat ik niet achtersta bij de vrouwen van de steppe... Ik wil beminnen als de vrouwen van de herders, als een boerengeliefde... Ik wil niet langer de minste zijn...’ Schittering en vertederde woede, die onder zijn liefkozing in haar ogen gerezen waren, sprongen hem uit haar gezicht tegemoet. Hij stond langzaam op en trok haar met zich. ‘Herders en boeren zoeken hun liefde onder de sterren,’ zei hij, het tentdoek van de ingang wegslaand. ‘Kom buiten, Shaksagh.’ Zij leunde tegen hem aan, terwijl hij omhoog keek. Het wolkgevogelte vloog hoog, hun pluimen dwarrelden over de wegen der sterren. Zij zagen de hemel aan, als was het slechts de onmetelijke uitbreiding van het vonkend uitspansel dat in hen trilde. Zij begonnen te lopen, hun schaduwen waren smal en lang over het verlaten naaktgetrappeld gebied rondom de tenten. Verre runderen loeiden. De aardezang der krekels gonsde van alle zijden op hen aan. Urukagina droeg haar half, zij raakte de grond met de spitsen van haar snoerzool. ‘Leg mij warm in het riet,’ zei ze, de ogen weer naar hem opslaande, met de hevige, verwoede schittering, die hem verschrikte en bezielde. Hij ving haar op, zodra de lange druilende wilgeslierten hen overhingen en de biezen onder hen kraakten. Hij voelde haar nagels, tanden, schrijnend, hongerend, weer gevolgd door de bal- | |
[pagina 236]
| |
seming der lippen, die weke vochtige sporen over zijn huid trok. ‘Beminnen zo de herdersvrouwen, Urukagina?’ vroeg ze, een oogwenk machteloos en moe in zijn omarming hangend; ‘zeg mij nu, of ik waard ben, bemind te worden... zeg het me...’ Haar dringende stem stierf fluisterend, haar hoofd gleed langs zijn arm neer, achterwaarts hing het, met geopende lippen; zij schudde een keer de kroon van haren, tot de band los sprong en een amberzoete wolkende schaduw vol verholen glans om haar schouders viel. Urukagina, staarde van deze haren naar haar huid, het nachtelijk sterrelicht wekte diepe, groene weerschijnen waar Shaksagh naakt was. Hij woelde zijn hand door haar haren, streelde het witte gewaad dieper neer; haar borsten stonden opwaarts met veerkrachtige bruine tepels. Hij vouwde zijn handen er omheen, behoedzaam en opgetogen. ‘Rizaba ben je,’ zei hij, stamelend om de vervoering, die ze met hem deelde. Zij hief het hoofd naar hem terug; haar tong gleed tussen zijn lippen, bitterzoet van al het genotene. Hij hield haar polsen vast, half zich verwerend tegen de hernieuwde, blinde vernielzieke wil, die uit haar mond in de zijne oversprong. ‘Rizaba, je bemint als het zomervuur, dat de dadels rijpt -’ zuchtte hij tussen haar onberaden kussen. Zij lachte ingehouden, onverzadiglijk; haar armen en dijen grepen hem, spelende, slanke dieren, dacht Urukagina. Was dit nog Shaksagh, de teder-beheerste, de zacht-spottende? Een ondeelbaar ogenblik kwam het hem voor, of niet hij, maar deze rosgouden vrouw de voltrekker van de liefdedaad was. Maar hij kon niet meer denken, zich geen rekenschap geven; er was niets dan haar schaamteloos gefluister: ‘Niet Rizaba, maar Bau; Bau, die besprongen wordt door haar stiergemaal; Bau ben ik, gevangen en overweldigd door haar god -’ Urukagina voelde ontzetting en verrukking tussen hen beide, overstromend van weerszijden; hij weerde zich niet meer tegen de heftige, volstrekte heerszucht, waarmee ze hem opeiste, en gaf zich, niet aan de bronzen, bekorende, uitheemse schoonheid, maar aan iets, dat glans had, een vallende ster; weerstand en ronding, een vrucht; weekheid, de schoot, die smelt en wraak neemt voor maanden en jaren van eenzaamheid. ...De vroege kou wekte hen ten slotte uit de tweeledige slaap. Urukagina herinnerde zich, na zijn verbaasde blik op de lange wilgentwijgen, die hen overboogden, en beschouwde de vrouw, met wie hij verstrengeld lag. Toen hij zich rillend rekte, sloeg ook zij de ogen open en knipperde tegen de morgengesternten. De hemel was pauwblauw in het zenith, grijsgevederd in het westen, aan de oostzijde rosgeschubd. De Staartstroom murmelde en dreinde achter het vaalgeel riet. Shaksagh verschoof haar blik van de hemel naar zijn ogen en huiverde wellustig en lang. ‘Shaksagh, wij moeten hier vandaan, voor er mensen komen,’ zei hij, waarschuwend. | |
[pagina 237]
| |
Ze liet zich in het afgegleden kleed wikkelen en optillen uit de gekrookte varens en biezen. Ze klappertandde licht, toen ze, los van hem, aan de ochtendwind stond overgeleverd. Hij snoerde het wolfsvel om de schouders en vatte haar hand. Veel minder dan hij scheen Shaksagh zich er om te bekommeren, of men hen beiden zou zien; maar zij liet zich gewillig meetrekken langs de donkere wanden van de tentenrij, en bijna sluipend naar haar eigen verblijf met de verlaten tafel terugleiden. Er brandde nog licht, en de geur van ooft en bakwerk hing na in de lage ruimte. Shaksagh snoof diep en krachtig. ‘Ik heb honger,’ zei ze, Urukagina naast zich op de bank trekkend. Zij aten en speelden er bij als kinderen; hij hield de drinkschaal aan haar lippen, die nu bleek waren en vol van de kerfjes, die zijn tanden er in hadden gelaten; Shaksagh dronk gretig en snel; hij zag haar zachte keel deinen. De tweede beker was voor hem. Daarna brak zij brood op haar handpalm, en hield hem de rose schelp voor, waaruit hij at als een zorgeloos, gulzig dier, dat zich met vreugde laat voeren. Zij beten tegelijk in dezelfde vrucht, kauwden, slikten tegelijk, lachten tegelijk. Zij waren nog niet verzadigd en Shaksagh beschouwde Urukagina met een vertederde vermaaktheid, toen op de harde leemgrond buiten schreden klonken. Shaksagh wendde de ogen naar de ingang en richtte zich, zonder Urukagina los te laten, van de bank op, met de vrije hand haar kleed om de schouders bijeen trekkend. Haar mond werd streng en de kin klein en hooghartig. ‘Idinunum,’ zei ze. ‘Bijna zou ik het vergeten...’ Urukagina, die ophield met eten, verbaasde zich over de juistheid van haar vermoeden, toen de tentwand werd weggeslagen en de gedaante van de huishoudster in de opening verscheen, zwaarlijvig en bevreemdend tegen het doorroosde grijs van de hemel vol sterren. Shaksagh nam de huishoudster misprijzend en ernstig op; Idinunum hield de kleine oogleden bijeengeknepen, als kon zij daardoor scherper in het olieschijnsel van de tent zien. Haar donker haar hing verward om haar gezicht, over welks aardedonkerte vermoeide strepen getrokken schenen. ‘Nu?’ zei Shaksagh, ongeduldig en koud. Idinunum kwam een paar stappen nader. Zij hield een hond onder haar mantel, en haalde die nu te voorschijn. Zij strekte Shaksagh een glinsterend voorwerp tegemoet, dat deze met een haastige beweging aannam. Maar Urukagina had gezien, wat het was: de haarband met parelmoeren schelpjes. ‘Je bent al te waakzaam, Idinunum,’ zei Shaksagh, ijzig als voorheen, en wierp de hoofdtooi achteloos tussen schalen en matjes. Een neerslachtige, haatdragende rimpel doortrok het brede voorhoofd van de huishoudster. | |
[pagina 238]
| |
‘Beter te waakzaam dan te onvoorzichtig,’ antwoordde ze, veelbetekenend. ‘Wat had ik moeten zeggen, als een van de slavinnen of zelfs een dagloner het gevonden had -?’ ‘Het te woord staan van slavinnen en arbeiders komt mij toe,’ zei Shaksagh, en wendde zich naar de tafel terug. Urukagina keek van de ene vrouw naar de andere, de sombere naijver bemerkend, die de oudere, niet-beminde jegens de jongere aan de dag legde. Maar hij schrok werkelijk, toen hij een glimp uit de ogen van de huishoudster ving, terwijl ze zich opmaakte, om weg te gaan en de blik van Shaksagh op hem overdroeg. Hij voelde een kilte langs zijn ruggewervels gaan, dieper dan de kilte van de ochtend, die alleen de huid raakt. Hij bewoog zich niet, toen Idinunum zich omdraaide en haar plompe, afgemeten tred tussen de tentbouwsels verdween. ‘Let niet op haar,’ zei Shaksagh, die zijn verwezen gezicht glimlachend opnam.’ Zij heeft haar terechtwijzing gehad, en verdiend. Maar het is een goede dwaas; je ziet, hoeveel zorg ze zich over mij maakt... Ze is niet gewend, dat ik -’ Ze kleurde, plotseling verschuchterd. ‘Het is de eerste maal, Urukagina, dat zij mij met een minnaar aantreft.’ Hij trok haar tot zich, opgetogen door haar trotse schroom en bekentenis. ‘Ik weet, welk geschenk ik ontving,’ zei hij bij de smalle oorschelp, die onder zijn adem begon te gloeien. - Idinunum liep een paar honderd pas langs de grijze tentwanden, waar nog geen levend wezen bewoog buiten een herdershond. Af en toe wierp ze een blik omhoog, waar de sterren verbleekten. Eindelijk bleef ze stilstaan op een kleine, ingesloten plek vol woekerende graskorsten en gedroogde mest. Haar dikke lippen bewogen klankloos; ze balde de vuisten en drukte ze een paar maal tegen haar boezem. De groef op haar aardkleurig voorhoofd werd star; langs haar stompe neus biggelden tranen. ‘Mijn hinde is ontvoerd,’ zei ze eindelijk halfluid, en sloeg zich harder op de log-wippende borsten. ‘De schendzucht van de mannen dringt aan, en zij levert zich uit, mijn hinde...’ Ze bukte zich en schreef met de vinger een onheilbrengend teken in het zand. Haar tranen vielen heet in de rulle aarde, haar blik befloerste zich. Ze spuwde over haar schouder en liep een paar keer om het boze teken. ‘Woedend, samenzwerend als voor de geboorte der goden,’ mompelde ze schor, ‘zo daag ik de monsters van de eerste afgrond over hem uit... Otters en slangdraken, dolle honden en schorpioenmannen mogen zijn wegen versperren, zijn nachten verontrusten, hem jagen van plek naar plek...’ De tranen drupten sneller; ze veegde ze weg met de kille grove vuist, en keek daarna achterdochtig om zich heen. De hond had geblaft, luid en verheugd: er moesten herders op komst zijn. Idinunum wreef het onheilsteken ijlings met de voetzool uit, verborg het hoofd onder de mantel en haastte zich terug naar haar tent. |
|