Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 214]
| |
[XVII]Terwijl de vroege zomerdagen verstreken, dacht Urukagina herhaaldelijk over zichzelf na. Hij begreep, dat hij bezig was, wakker te worden uit de roezemoezige veelheid van indrukken, die hem waren opgedrongen, sinds Papsukal hem in de Zilverbergen niet meer van zijn zijde had laten wijken, en hem, na de terugkeer der karavaan in de rivierlanden, op een snelle scheepsreis mee had genomen naar Shirpurla. De herfstige vaart langs steden en landschappen, door ochtenden en avonden, waarvan de beelden elkaar deinend en bont verdrongen, hadden hem betoverd tot een droomtoestand, waarin het hem scheen, of zijn vader, die geheimzinnige, werkelijk uit het zuiden was gekomen, om hem te halen en hem te verheffen aan zijn rechterhand; de dagen en maanden van een weeldeleven in de stad, aan het hof van een godgewilden heerser, in de onmiddellijke afstraling van hemelse en aardse grootheid, waren in den beginne de voortzetting van die aanvankelijke verbeeldingstoestand, en hadden geen vraag, geen weifeling of oordeel toegelaten. Hij had slechts gekeken en geluisterd, hij had nauwelijks zijn mond open durven doen tegenover de dragers der heerschappij en dikwijls de slaap niet kunnen vatten, als hij zijn best deed, iedere dag met gesprekken en ontmoetingen, met jachtpartijen en offerfeesten te overzien, zich de gezichten, de namen, de bedoelingen der gezegdes te herinneren; pas na enige tijd had hij het gekund, maar toen ook was hem veel duidelijk geworden, wat hij voordien nog maar aan de buitenzijde kende. Hij hoorde nu bij een ieder de list, de achterdocht, de spot, zo goed als de goedmoedigheid of de vriendschap: hij vermocht te scheiden in de volte van gevoelens, hij begon mensen en dingen te doorzien. Het was zijn voortdurende angst geweest, dat men hem zou uitkiezen voor een der vele ambten, die er geschapen werden voor de zonen der heerschappen, of iets van hem zou verlangen, waaraan hij nooit zou willen voldoen. Het was hem niet recht duidelijk, waaruit dit laatste kon bestaan; maar evenmin als hij Papsukal weigeren kon sommige dingen te doen, zonder het gevoel te hebben in eerbied te kort te schieten, kon hij afstand doen van een wantrouwen tegen dit bestaan van zorgeloosheid, zwier en eigengerechtigheid; ergens in hem haperde het, leefden de tegenstellingen met alles, wat daarvóor was geweest. Hij schaamde zich bijwijlen, kort en onverklaarbaar heftig. De schaamte rees uit hem, zoals een zware zucht plotseling kan rijzen na onbewuste inspanningen. Hij begreep maar al te wel, dat er door de ogenschijnlijk ontzaglijke verandering niets wezenlijks | |
[pagina 215]
| |
in hem veranderd was; maar de diepste inhoud van zijn leven werd nu overstoven door de kleurrijkheid van iedere dag, weggedrongen naar een schuilhoek, waar zij zich slechts in onbewaakte ogenblikken uit wist te dringen, om als schaamrood op zijn wangen te branden. Hij had niet meer durven omzien naar zijn oude makkers van de karavaan, of navraag naar hen doen in de PoortGa naar voetnoot+ der Kooplieden of der Wijnhuizen. Maar hij herinnerde zich hen allen, tot op een sternval, een gebaar, de groeven van hun huid, den jongen Kibabbar, Hamman den onverstoorbare, Samsunu, en den nadenkelijk-somberen Sun-nasir. Zij hadden hem, in dat late najaar, toen de trein met kostbaar metaal uit de bergen terugkeerde, haast wrevelig en zonder begrip voor de wending in zijn lot, laten vertrekken. Hoe had hij hen kunnen vertellen, dat het zijn vader-droom was, die hem aan Papsukal bond met een zwijgende gehoorzaamheid? En toch schaamde hij zich om de afstand tussen hem en hen, om de gunst van Papsukal, die ongerechtvaardigd leek, zoals zij ongerechtvaardigd leek in Shirpurla tegenover de gelijken van zijn pleegvader. De karavaanmannen hadden verachtelijk naar hem opgekeken, hier keek men verachtelijk op hem neer. Zo lang zijn bewondering voor Papsukal beide vormen van afwijzing doordrong - die eerste, duizelige weken van overgang en vertier - hadden zij hem niet gedeerd; nu deerden zij hem echter, bij het nadenken, en zijn scheve verhouding tegenover de voormalige vrienden werd hem scherper bewust, naarmate de heren der stad hem bijtender lieten voelen, dat hij een indringer was en nooit iemand worden kon, die door hen erkend werd... een der amelû. Langzaam word ik wakker, dacht hij; langzaam bespeur ik de ware toedracht..Als ik de waarheid onder ogen zie, moet ik erkennen, dat ik mij alles anders had voorgesteld, omdat mijn beeld van Papsukal anders was. De vader-droom heeft mij bedrogen. Hij heeft mij gevangen, zoals de patesi zijn vogeltjes gevangen houdt, in een wonderpark op een dak, ver van de straten vol gevaar en... vrijheid. Waar lag mijn vrijheid? Ik wilde vrij zijn van Urizzi, en ik moest manslag plegen; ik wilde vrij zijn van dienstbaarheid, van boze geesten, en verviel tot de karavaan, verviel tot Papsukal... - Hij stond haastig op en streek zich over het klam wordend voorhoofd; hij had even de gewaarwording, als kon Papsukal, die zich in een aangrenzend vertrek bevond, door de wanden heen zijn gedachten verstaan. -Maar onder die gewaarwording roerde zich een gevoel, dat Urukagina bijna vreesde. Het was de klaarheid omtrent zichzelf, die als een vuurglans uit hem was opgevaren, en waarvan de flits hem nog verwarde. Het was de eerste keer, dat hij zich niet langer verheelde, dat hij uit de stad weg wilde. Hij liep naar de deur, bezon zich, keerde terug, onrustig van de zolen tot de kruin. De opzienerspost...! dacht hij. Hij knikte een paar keer, | |
[pagina 216]
| |
fluisterde iets, als hield hij tweespraak met zichzelf. Daarop nam hij zijn besluit. Na het avondmaal, dat de twee mannen, door de meisjes van Papsukal bediend, onder de schaduwen der dak-palmen hadden genuttigd, zei Urukagina: ‘Ik was van plan, naar de tempel van Gatumdug te gaan.’ Papsukal leegde zijn schaal met palmwijn en nam hem aandachtig op. ‘Ben je aangestoken door mijn verering voor haar..., of is er een andere reden?’ Urukagina hield de ogen neergeslagen. ‘Eigenlijk - ja,’ zei hij. Papsukal goot zich bedachtzaam het waswater over de handen en droogde zijn lange, bronzen vingers met zorg af. ‘Je denkt dus over die opzienerspost?’ vroeg hij daarop, met een ingehouden lachje. Urukagina keek verrast op. ‘Hoe komt u daarop?’ Papsukal boog zich naar hem toe en legde een arm om zijn schouder. ‘Ik ben altijd goed geweest in het oplossen van raadsels,’ zei hij. ‘En dit was niet zo moeilijk. Je zou willen gaan, maar je weet niet, of je het mag. En nu wil je een godspraak.’ Urukagina knikte en dacht: Wat weet hij eigenlijk? Hoeveel doorzicht schuilt er onder zijn zorgeloosheid? Heeft hij mij indertijd willen waarschuwen... voor mijzelf? ‘Ja, ik wil den priester raadplegen,’ gaf hij toe. Papsukal gaf hem het welwillend vaderlijk tikje op de wang, en stond meteen op. Urukagina volgde zijn voorbeeld. ‘Ik ben er zeker van, dat de godin je een goede raad zal geven,’ zei Papsukal. ‘Vergeet niet, het mij vanavond te vertellen. Ik moet naar het paleis.’ Zij spraken hun tafelgebed en gingen uiteen. Urukagina begaf zich naar zijn vertrek, gespte het wolfsvel om en verliet Papsukal's woning. Op straat was het vertier herbegonnen, nu de avondkoelte en het licht als een twee-eenheid van getemperde vertroosting om de huizen speelden. De schaduwen van de vijgebomen bij de watergracht wiegden paars over de mergel witte stofgrond; langs het brede en korte kanaal renden kinderen heen en weer; hun naakte gedaanten spiegelden klein in het water. Vrouwen liepen met kruiken af en aan; hij hoorde hun drukke stemmen, als zij elkaar aan de rand van het bekken ontmoetten. | |
[pagina 217]
| |
Urukagina kwam langs de hoge achtermuur van Ningirsu's tempel; tegen het ruwe, koperig belichte vlak zat een oud man, met krukken naast zich; hij staarde onbeweeglijk met onbeweeglijke ogen in de hemel. Blind, dacht Urukagina. Zijn blik ging gedachteloos over de tekens die kinderen en baldadige volwassenen op de muren gekrast hadden; zelden was het een wijspreuk, vaker waren het lichtzinnige toespelingen op de partijen van tempel en hof, of bedreigingen, die het ene kind over het andere bezwoer, nu en dan een ontuchtig gekrabbel. Urukagina kruiste een paar nauwe, hellende straten, waar het naar gedroogde vis en goedkoop gerstebier stonk. Overal zaten mensen op de drempels; sommigen werkten nog. Urukagina maakte bij een hoek ruimte voor een priester, die hem breed en zegenend groette, nadat hij hem als een heerschap had herkend; de anderen scheen hij niet te zien. Hij stak schuins de Poort der Handwerkers door; overal klonk het gerucht van arbeid; uit een smal steegje leidde een jongen een kameel, die van onder tot boven was behangen met korven en gevlochten kooitjes, door een hennepkoord bijeengehouden. Urukagina niesde van het opkrinkelend stof en verbaasde zich er over, dat hij het eens in de stuifwolken van een hele karavaan had kunnen uithouden. Achter een blinde donkere wand met een smal trapdeurtje lachten mannen- en vrouwenstemmen; een hand klopte op een trommel. - Urukagina schoof door een troepje half volwassenen heen, die in de gruizige aarde gehurkt zaten en dobbelden op een plekje van de straat, waar nog zon viel; zij gingen nauwelijks op zij en riepen hem iets smalends na, dat Urukagina deed glimlachen. Hij stond even stil op een pleintje met verdorde esdoorns, in wier stammen zo met messen en stenen gekorven was, dat de schors er in flarden bijhing; toen hij weer verder liep, joeg hij een vlucht tamme duiven op, die met een luidruchtige boog achter de daken wegsuisden. Alles had de vertrouwde, alledaagse aanblik van dingen, die men honderdmaal zo heeft gezien, en toch bekeek Urukagina het, alsof er zich een dringende bedoeling achter verborg, die hij moest doorgronden. Hij fronste moeizaam het voorhoofd, gehaast, om de tempel van de godin te bereiken, onder wier schuts Papsukal zich met voorliefde gesteld had. Het gebouw stond tegen de achterwand van een groter en in de laatste tijden verrezen godenhuis; Gatumdug's aardse verblijf was dan ook een van de oudste, donkerste en bekrompenste tempels, en het was niet te verwonderen, dat E-babbar, de ‘witte woning’ van Shamash de Zon, het vergrauwde bouwsel der krijgsgodin ver had overvleugeld. E-babbar was gebouwd naar voorbeeld van de zonnetempel te Larsa, sinds men daar verdragen van vriendschap en krijgshulp met Shirpurla had gesloten. Maar terwijl den volke van Larsa de god werd voorgesteld als een zegevierend wagenmenner, aanbad men - Urukagina moest ook nu weer grimlachen om de huichelachtigheid van al deze vereringen - te Shirpurla in hem het | |
[pagina 218]
| |
licht der gerechtigheid, dat alle misdrijven aan de dag brengt... Doch in beide steden offerde men hem bij voorkeur stieren, een vorm van aanbidding, die meer en meer in zwang kwam. Beeldde men ook Sin, den maangod, niet als een stier af en trok het openbaar offeren van de witte, met zorg voor dit doel gefokte dieren, somtijds geen menigte van duizend en meer gelovigen? Iedereen, die iets meer van de goddelijke hemelloop afwist, kon vertellen, dat het lentepunt in den Stier stond; zelfs zonder dat te weten, lofzong ook de eenvoudigste de terugkomst van de lentemaan jaarlijks als het verrijzen van de ‘horens van Sin’... Terwijl Urukagina over deze stiergestalten nadacht, waaraan de priesters van Zon en Maan beide zoveel aandacht schonken, had hij de voorhof van Gatumdug's tempel, in de schaduw van het E-babbar, bereikt. Hij aarzelde een oogwenk. Hij herinnerde zich als de dag van gisteren, hoe Papsukal hem na de terugkomst uit de Zilverbergen het eerst naar deze grijze godin en haar priesters had gebracht, en hoe diep de indruk was geweest, die hij daarvan had ontvangen, meer om het raadselachtige, dat er mee gepaard was gegaan, dan om het gewijde. De priesters van de godin behoorden tot de weinigen, die donkere gewaden droegen; zij spraken daarenboven een zeer oud, rauw en halfboers Shumerisch, met een soort koppige trots van het ene priestergeslacht op het andere overgeleverd, om aan te tonen, hoe oorspronkelijk en hecht de verering van oorlog en jacht bij de eerste bouwers der stad was geweest; en Urukagina had in het orakelhuis, waar hij met Papsukal was toegelaten, zijn ogen uitgekeken naar de nabootsingen in leem en klei van wapens, knotsen, spiesen en slingerstenen, zoals de voorvaderen die hadden gebruikt, en wier afbeeldingen zij, voorzien van wijtekens en opdrachten, bij de altaren van Gatumdug hadden opgehangen, om de gunst der godheid te verwerven. Niet alleen die sinds lang heilig-geworden wapens hingen er, ook lateren hadden geofferd: ditmaal kostbare hardstenen en groenstenen knotsen, zwaarden met lazuur en parelmoer ingelegd, gouden pijlen en bogen. Het was Urukagina bedrukt te moede geweest tijdens het offer, dat Papsukal had laten opdragen, om te ervaren, of hij er goed aan deed, Urukagina bij zich te nemen; de duisternis van de tempel, die meer van een toverhol weg had, de nauwelijks verstaanbare aanroepingen der priesters, hun gebeden uit een oertijd, hun sombere gedaanten, de zware rook van het offer, dat verdovend onder het laag gewelf bleef hangen, de aanwezigheid van eeuwen, die hem met hun geheim omspookten, hadden hem afgestoten... Hij had zich meer dan eens afgevraagd, waarom Papsukal niet veeleer getrokken werd tot de aanbidding van Shamash, die hoog en zuiver boven de stad troonde, bijna zo verheven als Ningirsu zelf, wiens plaats men hem echter niet dorst te geven; de branden reukoffers in het Witte Huis gingen gepaard met ruisende liederen en de priesters waren jong en naakt, als afstralingen van het godsbeeld zelf. Doch Urukagina had later heel wel begrepen, dat het niet | |
[pagina 219]
| |
bij Papsukal paste, mee te doen aan de huldiging van goden, die bij de grote menigte in aanzien raakten; hoeveel inwoners der stad kenden nog de naam van Gatumdug, laat staan het inwendige van haar tempel. Maar Papsukal had haar, de leid-ster van zijn vermaak en geliefkoosd bedrijf niet verwaarloosd; wie weet, had hij alle gunsten, die hij van het leven genoot aan de donkere, oude godin te danken, zoals haar priesters hun bestaan hadden te danken aan de omstandigheid, dat enkele edele geslachten in de stad hun eigen ouderdom opzettelijk aantoonden, door deze half-vergeten hemelmacht met offers en rijkdommen te overstelpen... Urukagina had nauwelijks de voet op de ruwe en met opzet nimmer herstelde trap naar de tempelspelonk gezet, toen hij bleef staan. Uit een smalle, al schemerig wordende straat op zij van de tempel was een man gekomen, bij wiens aanblik Urukagina zijn wangen voelde gloeien. Het was Hamman. Urukagina stond een tel of twee in twijfel, of hij zou laten blijken, dat hij hem had opgemerkt, of dat hij de tempel haastig zou binnengaan. Maar hij zag al aan het verbaasde gezicht van Hamman, dat deze hém had herkend; er trok zelfs iets van vluchtige blijdschap over de onaandoenlijke trekken van den man, maar die indruk vervaagde ook dadelijk weer voor een rimpeling van achterdocht en aarzeling. Urukagina stapte op hem af en stak hem beide handen toe. ‘Hamman - wat een ontmoeting!’ De kameeldrijver trok zijn ene mondhoek in een soort verlegen en afwerend lachje op en ontblootte een paar donkere tanden. Daarop vatte hij Urukagina's handen weifelend in de zijne, en drukte ze. Hij zei nog niets; hij nam Urukagina's wit, sierlijk gewaad onder het wolfsvel op, vestigde de ogen daarna op het elpenbenen zegel, dat Papsukal voor Urukagina had laten snijden, en waar het amulet tegen den weerwolf, dat Urukagina van zijn moeder had geërfd, was ingevoegd. Pas, nadat hij deze tekenen van welstand met onderzoekende blik had gemonsterd, gingen Hamman's ogen naar Urukagina's gezicht. Hij scheen gerustgesteld door de uitdrukking ervan, en lachte nu eindelijk zonder terughouding. ‘Ja - dat is een ontmoeting!’ herhaalde hij onbeholpen, blijkbaar niet zeker van wat hij anders tegen Urukagina kon zeggen. Urukagina schoof zijn arm onder dien van Hamman. De kameeldrijver scheen opnieuw verlegen te willen worden. Hij rook naar goedkoop bier, uien en een niet te kieskeurig slaapverblijf. Urukagina bemerkte, dat hij er slecht aan toe moest zijn. Hij trok den ander mee, zich beijverend, om alles als van ouds te doen schijnen. ‘Ik heb vandaag nog aan je gedacht - aan allemaal...,’ begon hij, maar zweeg, toen hij bemerkte, dat Hamman hinkte. Hamman grijnsde verontschuldigend en trok aan zijn linkerbeen. ‘Een gezwelietje aan de hiel,’ zei hij; ‘'t heeft niet veel te beduiden... Maar ik kon dit voorjaar niet mee, en nu zijn alle karavanen al op weg... Ik heb zeker vergeten, een of anderen god te offeren,’ voegde hij | |
[pagina 220]
| |
er spottend aan toe, en de twee oude makkers keken elkaar aan, zoals zij elkaar op de karavaanreis dikwijls hadden aangekeken, als de drijvers en geleiders niet te vrome opmerkingen plachten te maken: met een knipoog. Het was Urukagina, of hij met het dwangloos gebaar iets van de zekerheid omtrent zijn eigen lot terugvond, die hij in de beste dagen van de karavaanreis had gekend. En plotseling werd hij inwendig als verlicht: Hamman scheen door de onzienlijke richters van het menselijk leven gezonden als een teken! Zo moest het zijn! Geen godspraak in bedompte tempelhallen, waar de smook van verbrande myrrhe of vet vlees nahing, maar een man, die uit het vroeger leven op hem toetrad! Kon het duidelijker? Maar het hinken dan? zo vroeg een andere stem onmiddellijk. Urukagina klakte een keer onwillig met de tong, zodat Hamman hem verwonderd aankeek. ‘Zei je iets...?’ Urukagina knikte. ‘Ja - in mezelf. Ik was blij - blij, dat ik je terugzag. Ik had mezelf iets beloofd, als ik een teken kreeg, vandaag. Jij bent dat teken, Hamman!’ De kameeldrijver vertrok de lippen meesmuilend. ‘Een kreupel en armzalig teken, Urukagina... Jij, die zo'n groot heer bent geworden -’ ‘Praat dáar niet over... praat alleen over vroeger, toen dit alles’ (hij streek zich langs het witte gewaad, raakte vluchtig de ivoren zegelrol aan) ‘er nog niet was; misschien hadden we het toen beter,’ voegde hij er met een verholen zucht aan toe. Hamman's hand beschreef een meewarige boog door de lucht. ‘Wat mij betreft, zeer zeker,’ zei hij droogjes; en zijn kleine ogen listig dichtknijpend, ging hij langzaam verder: ‘Zo... dus je hebt er al genoeg van?’ Urukagina antwoordde niet. Zij waren de Poort der Wijnhuizen genaderd; onder open rondbogen van leem en baksteen, waarvoor hier en daar nog tentdoeken gespannen hingen, schommelden kruiken en kannen, die het beroep der eigenaars aanduidden; binnen, in de schaduw, zag men groepjes pratend bijeen zitten; hier en daar leunde ook een enkeling, mijmerend en eenzelvig, in een hoek. Hamman wees Urukagina op een dier afzijdse gedaanten. ‘Zie je, zo heb ik deze zomer gesleten - een zieke hond in een donkere nis,’ zei hij, en Urukagina bemerkte de bitterheid onder de spot. ‘Men moet het leven nemen, zoals het komt.’ ‘Laten we dan nu bij elkaar gaan zitten,’ stelde Urukagina voor, en trok den kreupelenden makker van eens ergens naar binnen. ‘Ik versmacht, en ik wil met je praten.’ Hij veronachtzaamde de hernieuwde blik van listig verbazen, die hem uit Hamman's saamgeknepen oogleden overstreek, en wenkte den | |
[pagina 221]
| |
wijnschenker. Hij was vastbesloten, zich noch door de verwondering noch door de tijdelijke bedremmeldheid te laten verwarren, die de kameeldrijver aan de dag legde, nu Urukagina een kruik van de zoetste granaatappelmost liet aanrukken. Zij proefden met vooruitgestoken lippen, nippend aan de rand van de dunne drinkschalen, die bij deze dure wijn pasten en zuchtten tegelijk van welbehagen. Hamman scheen af te wachten, dat Urukagina het woord zou nemen, en Urukagina, die nu iedere twijfel omtrent zijn doel van zich geworpen had, begon allengs te spreken en bekende, wat hem naar deze uithoek der stad gedreven had. Hamman luisterde aandachtig en zonder een woord tussenbeide te werpen; zijn gezicht stond weer als van ouds, onaandoenlijk en hoekig. Urukagina nam hem af en toe op en voelde, hoe weldadig de nabijheid van dezen man hem was. ‘Dat is het,’ besloot hij zijn verhaal. Hamman knikte en opende eindelijk de mond. ‘Er gebeuren nog altijd vreemde dingen onder de sterren,’ zei hij, ‘en jouw wedervaren is een van de wonderlijkste... Het zou me niet verbaasd hebben, als ze jou bijvoorbeeld indertijd hadden uitgekozen, om aan den slangengod van Awan te worden voorgeworpen; je was er als nieuweling en onbedrevene slecht genoeg voor; en nu zit je hier en behoort tot degenen, die den patesi van aangezicht tot aangezicht kunnen zien, als ze dat willen...’ Urukagina grinnikte lichtjes. ‘Er bestaan aangenamere gewaarwordingen,’ zei hij. Hamman grinnikte terug, en stiet hem zelfs aan, alsof hij iets had gezegd, dat eigenlijk alleen op een hoogvlakte, duizend mijl van de stad, gezegd mocht worden; daarop lachten ze beiden luidkeels, tot de benarde ruimte van het wijnhuis geen raad scheen te weten met het lawaai, en iedereen naar hen omkeek. Hamman stiet Urukagina nog een keer aan, bracht zijn verweerd gezicht vlak bij het oor van den ander en zei: ‘Ik zie het al, broedertje, je bent gelukkig dezelfde gebleven... Dat is goed... We dachten indertijd allemaal...’ Hij klemde snel de mond dicht, als had hij zich reeds versproken; blijkbaar wilde hij Urukagina geen harde waarheden zeggen. Urukagina werd ernstig. ‘Ik kan me voorstellen, wat jullie gedacht hebben,’ zei hij langzaam. ‘En als jullie geringschattend over mij oordeelden, hebben jullie waarschijnlijk gelijk gehad... Ik moet uit deze stad weg, Hamman; ze doet me kwaad; ik moet weer rijden en trekken.’ Hamman, die zijn drinkschaal al een paar keer met eerlijke gulzigheid had gevuld, wiste zich de lippen af. ‘De stad is goed,’ zei hij, ‘maar de mensen, met wie jij omgaat, deugen niet... Gooi weg dit bestaan! Jij hoort niet bij de panters en hun geslacht; jij bent ten slotte een van de kudde, en zult nooit een vijand als die daar kunnen worden.’ - En hij wees met de duim over de schouder in de richting van stadstempel en paleis. | |
[pagina 222]
| |
Het werd Urukagina steeds duidelijker, dat de ontmoeting met Hamman een vingerwijzing betekende van een schuttende macht, die hem niet losliet; en die overtuiging stemde hem zo zeker en opgetogen, dat hij den ouden makker, trots diens twijfelachtige geuren en berooide staat, had kunnen omhelzen. Hij sloeg een arm om Hamman's schouder en wiegde hem een keer of wat krachtig heen en weer. ‘Nu heb ik je de hele tijd waargenomen,’ zei hij, ‘maar éen ding heb ik bij je gemist -: je kauwt geen zoetigheden meer!’ Hamman tilde een slip van zijn vuile mantel op en liet een buidel zien, waarin hij kneep als was het een dorre vrucht. Het gebaar was zo naakt en koddig tegelijk, dat zij beiden in hernieuwd schateren vervielen. Urukagina wenkte den eigenaar van het wijnhuis en beval hem gedroogde druiven, dadelblokjes en honing te brengen. ‘Denk er aan, handenvol!’ riep hij den verdwijnenden waard na, en Hamman, die waggelend was opgestaan, verbeterde met een kraakstem: ‘Mandenvol!’ en plofte weer op zijn zitvlak neer. Hun vrolijkheid was die van twee zorgeloos beschonken vrienden, die elkaar na maanden van doelloos zwalken hervonden hebben en er nu eens een groot feest van maken. Urukagina vergat volkomen, waar hij was; hij luisterde onverzadelijk naar Hamman's verhalen omtrent de oude kameraden, die al onsamenhangender werden; zij zongen zelfgemaakte liedjes, zoals ze dat vroeger op de pleisterplaatsen hadden gedaan: ‘Kijk - wat een wonderlijk bakkes - grijnst mij aan -een spookmens lijkt het - die achterwaarts loopt - zonder te vallen. - Maar als ik goed zie - zijn het de billen - van mijn voormans kameel...’ Urukagina kon zich de volgende dag niet meer herinneren, wat er nadien nog gezegd en gezworen was; maar het waren uren geweest van vriendschap en eden, van wederzijdse bekentenissen en herinneringen aan weleer, die Hamman met dubbelslaande tong had herhaald en herhaald, daarbij iedereen, die het horen wilde, bezwerend, dat hij die avond uit de modder was opgeraapt ‘door een god’. Toen Urukagina zich later van zijn gordeltas vergewiste, bleek het, dat die was verdwenen. Misschien had hij ze in Hamman's buidel uitgeschud, misschien was ze de prooi geworden van een beurzensnijder; er moesten laat in de nacht nog allerlei lieden bij hen zijn komen zitten, om mee te zingen en vooral te pimpelen; Urukagina herinnerde zich vaag onbekende gezichten, beluste ogen achter verse kruiken, in het onwezenlijk licht der olievlammen, die af en toe ook wel gezichten leken; alles was scheef en in de lengte getrokken; woorden en liederen en betuigingen waren in elkaar verward geraakt en er was godloze taal uitgebraakt. Er moesten ten slotte zelfs klappen zijn gevallen, want toen Urukagina, in een palmtuin aan de oostmuur der stad ontwakend, en rillend van ochtendkilte en van de kater, zichzelf betastte, had hij overal pijnlijke plekken. - Als een hond, die afdruipt na een ijsbaarlijke schrobbering, was hij naar Papsukal's woning teruggekeerd, zich afvragend, wat er | |
[pagina 223]
| |
van den spoorloos verdwenen Hamman kon zijn geworden... Thuis waren alleen de slaven op. Zij ontvingen hem verwonderd, want zij waren niet gewend, dat hij veel aan braspartijen offerde. Urukagina had zich gebaad, en de doffe hoofdpijn, die hem kwelde, met gezuurde moes en vruchten verdreven; en toen het ontbijt Papsukal en hem weer bij elkaar bracht, was hij allengs de oude, daarbij doordrongen van een groeiende zekerheid. Papsukal nam hem nieuwsgierig op en vroeg: ‘Ben je bij de priesters van de godin geweest?’ Urukagina schudde ontkennend het hoofd, en doorstond de verwonderde blik van zijn pleegvader rustig. ‘Ik heb mijn godspraak van elders ontvangen,’ zei hij, en zonder nadere uitleg te geven voegde hij er aan toe: ‘Het was een zeer gunstig orakel. Het hinkte alleen...’ Papsukal's verwonderde oogopslag bleef. Urukagina ging door: ‘Ik heb besloten, de opzienerspost aan te nemen!’ Papsukal stond snel op en legde zijn handen op Urukagina's hoofd. ‘Daar doe je goed aan, mijn zoon,’ zei hij, en tot Urukagina's verbazing vervolgde hij met dezelfde woorden, die deze tegen Hamman gezegd had: ‘Deze stad deugt niet... Ik zou er zelf uit willen, trekken, zwerven, ontslagen zijn van de benauwende omgang met deze slangenkinderen, deze beramers van hinderlagen, dit - -’ Hij maakte een tomeloos gebaar, als maaide hij iets weg, en sloot toen de mond. Urukagina, die hem zelden zo heftig over zijn tegenstanders had horen oordelen, nam hem zwijgend, bijna geschrokken op. Hij wist maar al te goed, hoe Papsukal er naar snakte, aan dit bestaan van arglist en kuiperij te ontsnappen en zag, wat hem indertijd, spijts alle geruchten, die Sun-nasir had willen verspreiden, tot de lange en gevaarvolle reis met de karavaan moest hebben gedreven. Papsukal speelde kwanswijs met een leeg vruchtenmandje; hij scheen het te berouwen, zo te zijn uitgevaren en zijn gewone, hooghartige zelfbeheersing ten aanschouwe van Urukagina te grabbel te hebben geworpen. Hij zuchtte een keer, als was hij zichzelf niet geheel meester, en Urukagina, het ogenblik afwachtend, waarop zij weer door de bedienende slaven alleen werden gelaten, vroeg snel en zacht: ‘Dreigt er onraad - voor den patesi?’ Papsukal nam hem onderzoekend op, waarbij hij de wenkbrauwen boven de sterke zelfbewuste neus samentrok. Daarna befloerste hij voorzichtig de arendsblik. ‘Het is niet raadzaam,’ zei hij met opzettelijke kalmte, en Urukagina's vraag half ontwijkend, ‘om Lugal-anda te veel zijn gang te laten gaan. Hij mag een heilig man zijn, er zijn te veel onheilige handlangers om hem heen... En nu Urtar afwezig is, zijn er weinig sterke armen overgebleven, om den ouden heer in het paleis te steunen.’ - Even trok een schim van de jonge glimlach om Papsukal's mond. ‘Zo'n | |
[pagina 224]
| |
arm is soms alleen maar nodig, als de patesi een wandeling over zijn dak wil maken, maar er zijn ook tijden, waarin hij moet voorzitten in de hofraad...’ Hij hield op met spreken, want er kwam een dienares binnen met vijgen en zure melk, die zij op de lage, brede dis neerzette, waarna zij de geleegde schalen en mandjes begon weg te ruimen. De twee mannen voltooiden zwijgend het maal. Maar voor zij die ochtend uit elkaar gingen, vatte Papsukal nog eens Urukagina's hoofd in zijn handen, zag hem in de ogen en zei met een ernst, die Urukagina zonderling doordrong: ‘Het is goed, dat je vertrekt... Ga spoedig, je gaat met mijn zegen, Je hebt de vrijheid nodig... En bid de goden, dat zij je niets laten doen, waarover je een keer berouw zou kunnen krijgen!’ |
|