Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 183]
| |
Vierde deel | |
[pagina 185]
| |
[XVI]Enlitarzi, de hoge heer van het paleis, de drager van de knots van Ningirsu, de vertegenwoordiger der goden, de gebieder over stad en volk van Shirpurla, ontwaakte. Hij maakte kleine smakkende geluidjes op zijn hoge legerstee als een zoogkind; hij was even tandeloos als een pasgeborene en bijna even kaal. Zijn ene oog, dat sinds jaren ziek was, puilde als een stukje rauw vlees uit de kas; het scheen, alsof de oogappel een slag om had gemaakt, waardoor het netvlies naar binnen was gedraaid. Men zag dit zieke oog alleen des morgens, en dan waren het nog slechts vertrouwde dienaren, die het aanschouwden; zodra de patesi uit zijn slaapvertrekken trad, droeg hij er een ivoren plaatje voor, dat met een haast onzichtbaar fijn kettinkje om zijn glanzende schedel sloot. - Het gezonde oog knipperde een keer of wat en begon daarna kalm en als met overleg over de voorwerpen van het slaapvertrek te dwalen: de alabasten kruiken op bronzen standaarden, waarin welriekend water bewaard werd; de koperen beeldjes van de muurnis, die de bijzondere goden van den heerser voorstelden en waarheen hij alvast, werktuiglijk en fluisterend, een gebed uitzond; driepotige bankjes met bonte stenen ingelegd, een langgestrekte tafel, waarop een schaal met vruchten stond; een geverfde lamp van klei - een erfstuk van geslachten en deswegen het enige eenvoudige en boers aandoende voorwerp in dit koningsvertrek - en een beestenvel naast het bed, dat de kille estriken bedekte. Het oog nam een welgewende uitdrukking aan, als had het alles in orde bevonden, en sloot zich weer. De patesi haalde zijn gekromde, donkere handen met hun onnatuurlijk bleke nagels te voorschijn en kruiste ze boven de buik, die zich onder het dek aftekende; de duimen draaiden traag en ietwat trillend om elkaar... Weer rezen de kleine smakgeluidjes van de mond zonder tanden; ze werden eensklaps beantwoord door een dun getsjilp, dat van omhoog kwam; in de smalle nis, waardoor het ochtendlicht binnensijpelde - nadat het reeds door de binnenplaats vol vruchtbomen groenig gezeefd was - hing een gevlochten vogelkooitje, waarin een paar blauwe vogeltjes schommelden. Ze tsjilpten nog een paar maal en sloegen met de vleugels tegen de tralies. De patesi glimlachte; losse, bruine rimpels bewogen wabberend om zijn lege mond. Het gezonde oog ging weer open en richtte zich op het kooitje. De blauwe vogels hingen met hun pootjes aan de stok en tipten de uiteinden van hun vleugels in een waterbakje van gele klei. Toen zij dat gedaan hadden, twitterden zij heller en haastiger, en het mannetje sloeg zelfs een lange, rollende gorgel. De | |
[pagina 186]
| |
patesi kneep de ogen bijeen; zijn hele gezicht leek nu éen tienvoudig verwrongen, samengestelde rimpel, die vanonder de mond naar de ogen doorliep, afzakte langs de oren en achter de verwelkte oorschelpen en magere slapen terugkeerde naar het voorhoofd. Het was een rimpel van saai genoegen, ouderdom, van een uitgeleefde en uiterst versmalde levensaandacht. De blauwe vogeltjes schenen alles te zijn, wat hij nodig had, om tot de dag en de orde der dingen terug te keren. - Buiten, op de ontzaglijke binnenhof, waaromheen zich het paleis als een vesting legerde, begonnen de geluiden te leven, die in hun eenvormigheid en herkenbaarheid het geruststellende hadden, dat Enlitarzi's dagen begroette en de eerste overgang naar de moeizame plichten vergemakkelijkte. Voeten op snoerzolen liepen langs de bevloerde paden, die de hof omzoomden en kruisten; slaven en dienaren brachten de voorraden voor offers en maaltijden binnen; het werk werd begeleid door stemgemurmel, dat de oude patesi niet verstond en tot welks verstaan hij zich ook niet in wilde spannen; het gaf hem het gevoel, in een betrouwbare boot op een nauwelijks bewogen stroming aan een welbekend strand te landen, en hij liet zich zachtjes deinen en wiegen op de murmeling der geruchten. Het scheen, dat de wind die dag sterker was; in de vijgebomen, zuurdadelheesters en palmen van de paleistuin zwatelde het aangenaam en niet storend; men kon zich verbeelden, dat het de afgemeten golfslag was van een zee, die hij slapend had bevaren en waarvan hij nu naar het vasteland der plichten terugkeerde. Doch het beeld van een vriendschappelijk, wijd water werd verstoord door het onverhoedse knersen van wielen langs de klei-tegels, en alsof dit grofmalend geluid nog niet genoeg was, om het suffen van de na-droom te doorbreken, loeide een os in de ruisende, murmelende veelvormigheid der gekuiste morgenklanken en de patesi zat rechtop in de kussens als had hem een krijgshoorn wakker geschald. Het zangerig vogelgekir brak af. Het oude hart van den heerser hamerde dof en geërgerd; hij schudde het hoofd en de kinplooien slingerden donker verflenst heen en weer. - In het gezonde oog van den ouden man was een groenig en onrustig schijnsel gekomen, als had hij zich er nu geheel en al op voorbereid, de strijd met de dag aan te binden. Hij klapte in de lange, kromme handen - een droog, haast niet weerkaatsend geluid, dat lederachtig wegstierf. Maar het werd verstaan. Door de deurnis naderden knielend de twee dienaren, die hem uit zijn bed moesten tillen; het was duidelijk, dat zij klaar gestaan hadden. Zij volvoerden de ochtendlijke plechtigheid met vlugge, gewende gebaren; terwijl zij den patesi op voeten hielpen - hij was in zijn krachtige jaren groot geweest, en stond nog vrij indrukwekkend tussen de jongere mannen in, maar zijn schouders hingen laag en zijn knieën stonden even krom als zijn vingers - hoorde men in het vertrek ernaast water in een diepe kom gieten. De patesi stak zijn schonkige armen omhoog en de twee dienaren hesen het | |
[pagina 187]
| |
slaaphemd over zijn hoofd en lieten hem grauwbehaard, verlept en naakt in zijn lendengordel staan. Hij krabde zich aapachtig en zonder schroom, terwijl een van de bedienden knielde en grote, gevlochten sandalen onder zijn voeten schoof, waarop pezen en aderen zich knobbelig verstrengelden; daarop slofte de hoge heer, de dienaar van den god, de gebieder over stad en paleis, naar het badvertrek, waar het naar muskus rook; de reukstof dreef op het lauwe water en er stonden fris besprenkelde palmtakken, zodat het een oogwenk leek of men een kleine, ingesloten tuinruimte betrad. De patesi geeuwde en rekte zich; zijn slappe buik vol grijs krullend haar wiegelde als een zak op en neer; hij knoopte zijn lendengordel los en het zich steunend in de ondiepe badkom glijden. - Terwijl hij tot aan de navel in het geurige water zat, werd hij door een der dienaren geschoren; een bronzen mes kraste zacht over het vet, waarmee zijn spaarzaam geworden baard was bestreken. Hij zelf wies zich het gezicht na, toen de man zich terugtrok en wachtte op den andere, die klaar stond, om hem overeind te hijsen, te drogen en te zalven. De hoge naakte schedel glom onder de olie, zelfs de jukbeenderen kregen een glimp, maar daaronder bleef het haarloze, gerimpelde gezicht dof en donker. Alles geschiedde zo geruisloos mogelijk; het dunne, wollen gewaad gleed over de uitgestoken armen; de dienaar snoerde de gordel; zijn zwijgende blik scheen te vragen: ‘Hoe strak?’ en zodra Enlitarzi gromde, bevestigde hij de bonte riem met een grote bronzen gesp en liet den patesi alleen. - Toen de heerser in het slaapvertrek met de huisgoden terugkeerde, brandde er voor de nis met beeldjes een kolenbekken; Enlitarzi schreed er met de voorzichtige, tastende voetstap van een grijsaard op af, liet zich neer op benig-krakende knieën, waardoor zijn buik eensklaps vormloos onder het gewaad werd opgestulpt, en wierp een paar handvollen gomhars en zoete kruiderij op de kolen voor het huisaltaar. De doordringende smeltende geur krinkelde met blauwe rook om het onaangedaan koper van de beeldjes. Enlitarzi mompelde de bekende spreuken, zichzelf af en toe met zwaargeloosde zuchten onderbrekend; en onderwijl hield hij het beeld van zijn vader Entarzi in de jichtige vuist. Als iedere morgen nam hij met verbazing het zij-aanzicht van zijn godgeworden verwekker op: het strenge, bijna dweepzieke gelaat van den man, die tijdens Enenatum, de Tweede van die naam, in Shirpurla de macht gegrepen had. Ach, waarom, dacht Enlitarzi, terwijl hij met de vrije vingers wat specerij op het glimmerend kolenvuur wierp - waarom had ik een vader, die eerzuchtig was en hoge daden volvoerde; waarom is hij geen priester gebleven, om mij een klein landgoed na te kunnen laten, aan de buitenzijde van de stad, waar ik in vrede vogels had kunnen kweken -; de vraag zeurde zachtjes in zijn hoofd, tussen de sleur van het gebed door; en opnieuw bekeek hij het bronzen, koude gezicht van zijn voorganger, voor hij het in de nis terugzette en op- | |
[pagina 188]
| |
krabbelde, levensmoe, onttakeld en vol bezwaren; - door hem werd ik patesi en draag ik deze vervloekte verantwoordelijkheid voor zaken, die mij niet aangaan en die men zonder mij al jaren afdoet... Toen hij zich omwendde, stond de wichelaar, die hem iedere morgen naar zijn dromen kwam vragen, met gekruiste armen en buigend bij de deur. De patesi liep naar het rustbed, dat langs een der wanden stond, en wenkte mat, dat de voorspeller hem volgen mocht. De priester-wichelaar had het volle, ronde gezicht van een goedbetaald man, die ernstig is, wanneer het uur der ernst daar is, en blij, als zijn taak is afgelopen; zij beide, voorspeller en vorst, kenden de nietigheid en bedrieglijkheid van dit ogenblik, waarop de ene zonder geestdrift loog en de andere met geestdrift verklaarde, welke bijzondere openbaring de hoge heer des nachts had gehad. Enlitarzi nam een tros vruchten uit de schaal, en ze met zijn dorre, leren vingers betastend, mompelde hij, dat hij zich zijn droom slecht herinnerde; hij had, naar hij geloofde, nauwelijks gedroomd; ja, stil eens, er was toch iets geweest... zeer vaag... De patesi knipperde met het gezonde oog; het had hem geschenen, zo zei hij, of hij op een brede heerweg had gelopen en of er een of andere plant voor hem uit de bodem opwies... een of andere plant... Hij betastte de druiventros en knipte met zijn witte, lange nagels een der vruchten af. - De wichelaar keek met opgetrokken wenkbrauwen; hetzelfde verhaal had hij ook al enkele dagen daarvóór gehoord; de oude heer werd kindser, het was te merken, maar hij was nog niet zo kinds, of hij bedacht steeds voortekenen en dromen, die gunstig waren. - De wichelaar spitste de ronde mond, zo goed hij kon, en vroeg met gebogen hoofd, of de grootmachtige zich nog wist te herinneren, welke plant het geweest was, die in de droom voor hem was omhooggeschoten... De patesi drukte de druif tegen het gehemelte plat; het paarse sap liep langs zijn slordige lippen; zijn voorhoofd kreukelde als een najaarsblad. Was het een onbekende plant...? vorste de wichelaar, die heel wel wist, dat de oude man niet zo geestesdood was, of hij zou zich in de droomtekenen niet vergissen en van onbekende planten gaan spreken, die immers onheil voorspellen. - Enlitarzi wiegde het hoofd op de frommelige nekplooien als nadenkend heen en weer; nee, hij had de plant gekend, hij had haar met zekerheid herkend; alleen, wat was het voor een plant geweest...? Hij perste nog een druif uit - in zijn kindermond spartelde de tong vreemdrose, terwijl ze de gladde ronde druif trachtte te bemachtigen - en genoot van het spelletje; het betekende weer enig uitstel voor het ontbijt, dat hij in tegenwoordigheid van al zijn waardigheidsbekleders en hovelingen moest nuttigen. De wichelaar lei de vingertoppen tegen elkaar en gaf aan zijn bol gezicht een uitdrukking van voldaanheid en gemaakte verwachting; men hoefde dus althans geen ongeluk te vrezen, er waren geen heksen en kwageesten in het spel deze dag; trouwens, zij schuwden den patesi reeds zo lang... de dagen van den patesi waren als een vlucht van gouden | |
[pagina 189]
| |
wolken, geen schaduw viel er van op aarde, enkel licht... Maar de plant - het zou toch belangrijk zijn, de naam van de plant te weten, terwille van de ondubbelzinnigheid en helderheid van de droom, zowel als van de uitleg. - Enlitarzi hield de druiventros tussen de spitse bejaarde vingers als een moeder haar kind; hij wiegde de tros bijna. Kinderlijkheid en list rimpelden om de mond. De plant, ja, de plant - het moest een rivierlotos geweest zijn, want het was een witte plant met een geel hart; ja, een rivierlotos, zonder enige twijfel... De wichelaar hief de handen omhoog; zijn gezicht glansde. - Dat is blijdschap, grootmachtige patesi, dat brengt vreugde! Den goden zij dank! - Hij hield de handen enige tijd opwaarts, het gezonde oog van den patesi keek zich even blind op de flonkering der ringen, die de priester aan de dikke vingers droeg; toen gleed er een sluw, vaag lachen langs Enlitarzi's kin en verloor zich in de hangrimpels rondom de kaken. - Een rivierlotos, jawel, een rivierlotos! - De wichelaar trad diep buigend achterwaarts, naar het vertrek, waar de dienaren wachtten, om den patesi naar de eetzaal te dragen - op de tegelgrond stond al het vergulde, met kussens bedekte draagbed, waarop hij ook bleef liggen eten -, en verkondigde met doordringende, diepe stem: ‘Een zegenrijke droom! De hoge heerser heeft van de rivierlotos gedroomd!’ - En tussen de bedienden doorschrijdend, dacht hij: Een geluk, dat de oude dit keer niet wéér alsem gezegd heeft; - deze plantendromen worden toch al verdacht. - Enlitarzi bleef korte tijd zitten, voor hij de deels gehavende tros in de schaal teruglei, en het moeizaam besluit nam, dat hem in de volle plechtigheden zou dragen. Maar voordien greep hij, zich ophijsend, nog in een dun kommetje met palmpitten en sesamzaad, en een handjevol daarvan zorgzaam bijeengarend, begaf hij zich naar de gevlochten kooi, waarin het blauw gevogelte hipte en zijn tijdelijk kwetteren hervat had. Hij duwde de pitjes door het vlechtwerk en voelde met hetzelfde vormloze en sluwe lachen, dat daareven tussen zijn rimpels doorgegaan was, hoe de driftige kleine nebben beurtelings in de zaden en tegen zijn lange, bleke nagels pikten. Inmiddels was het ongeduld in het vertrek voelbaar; zelfs de oude man met zijn onscherpe aandacht en sluimerige zenuwen bemerkte het en zuchtte midden in zijn vergenoegen. Erger dan een slavenleven...! Hij klapte in de handen, de voorhang van de deurnis ging op zij, nieuwe dienaren kwamen binnen. De patesi hing zijn halsketen om, bevestigde het ivoren plaatje voor zijn rauw, rood, blind oog en gaf zich aan hen over. Steeds, als zij binnentraden, met hun jonge, overweldigende voetstappen, leek het hem bijna, of er een aanslag op hem gepleegd werd; zij hesen hem na een aanvankelijke buiging zonder plichtpleging op de draagstoel, die vier andere binnensleepten en wachten daarop weer, met nauw verholen ongeduld, tot hij zich daarop had genesteld. Zodra hij lag, hoorde hij de afgemeten tred van zijn | |
[pagina 190]
| |
hofmeester naderen; een oogwenk later stond ook diens hoge, vetlijvige gedaante in het voorvertrek. Met zijn rood gewaad vol gouden stroken, zijn kaalgeschorenheid en olie-glans leek hij op een beeldzuil, op welks boveneinde men een glimmende kogel bevestigd heeft; de beeldzuil knakte langzaam doormidden, de glimmende bol bewoog zich naar den patesi, de morgenbuiging werd in volstrekte strengheid volvoerd. Enlitarzi voelde zich tegenover den hofmeester onmondig, oud en nietig; hij keek van den zwaren man en diens vet-gespannen huid naar zijn eigen buik, die op de kussens van de draagstoel lag, vreemd, alsof het ding niet bij zijn lichaam hoorde. Hij luisterde nauwelijks naar de voorgeschreven vragen van den hoveling omtrent zijn slaap, gezondheid en algemeen bevinden; hij wuifde zwakjes met de hand, terwijl de hofmeester nog sprak, breed en galmend, onderwijl tersluiks naar de dienaren en slaven ziende, voor wien hij hier veelmeer de machtige was dan de heerser zelf. Enlitarzi staarde nog steeds naar zijn buik, die log waggelde, terwijl vier mannen de draagstoel van de grond op hun schouders hieven. Sinds de ouderdom hem ontvleesde, verbaasde hij zich elke morgen weer over dit vormloos uitsteeksel, dat tegenover de gave zwaarte van den hofmeester bespottelijk werd en onbehoorlijk. Enlitarzi had een opgekropt, elke ochtend aanwakkerend wrokgevoel jegens den hoogwaardigheidsbekleder; hij scheen, vormelijk, welgedaan, onwrikbaar, onveranderlijk, de aanstichter en regelaar van heel de reeks van uitputtende en nutteloze gebaren, die hij des daags had te verrichten; en met de koppige eenkennigheid van oude heden droeg hij al zijn haat tegen dit bestaan over op den vetkolos, zoals hij ook den schenker haatte, die reeds op de trappen van de grote zaal wachtte; die twee zouden hem die dag blijven vergezellen, een dubbele schaduw, maar duizendmaal hinderlijker en voelbaarder, schaduwen, begaafd met tong en handen en eigen wil... Ofschoon dit laatste toch ook maar weer betrekkelijk was; het waren aanzienlijke, maar onbeduidende lieden, die min of meer door stilzwijgende overeenkomst der twee grote hofpartijen waren aangewezen; zij stonden buiten iedere kliek en konden zodoende noch de ene, noch de andere kant schaden... En onderwijl ging het - de reusachtige kerels, die de ligkoets droegen, liepen verend en zonder wankelen onder de bejaarde last - over een uitgestrektheid van trappen, hallen, bogen, die in overweldigende vlucht van rondingen en rechthoeken langs de binnenzij van de paleistuin schoven, tegen het licht en de zindering daarbuiten beschermd door een hechte wand van kleiblokken, waartussen men de pekaarde rook, waarop daggloed schroeide. Maar zelfs ofschoon het hier schemerkoel was, werd deze gloed voelbaar, als door nissen, rondbogen en binnenvensters banen van goudlicht binnensloegen, die ruimten van genadeloze zon achter zich schenen te hebben; zij tekenden in deze grijsbruine steenstapeling gewelf, richel en inkeping met barre | |
[pagina 191]
| |
schelheid; en zo vaak men zulk een invallende, onvervaarde zonnewolk doortrok, sloot de patesi zijn gezonde oog en duwde hij het hoofd op de rimpelige kalkoenhals in de kussens. - Nog steeds hoorde men de geluiden van tuin en hof; de zwateling der bomen zwol nu en dan aangenaam aan, verstrooid gebroken en doorkruist van veelvormige bedrijvigheid: voeten en wielen en dierenhoeven en gedempte stemmen, een bevel, dat gesmoord doorkwam, het ingehouden kirren van slavinnen tussen het wrikken van een waterrad: de vrouwen putten water en droegen het in vooraf gekoelde kruiken naar keukens en binnenvertrekken; langs de stenen rolden broden, die uit de bakkelders opgedragen werden en vandaar naar de tafels van den patesi gingen. De oude man op de draagstoel stelde zich al niets meer voor bij het denken aan de vrouwen, die halfnaakt op en af liepen; eerder kwelde hem het luisteren naar het gezwoeg van al deze ondergeschikten als een zinloos-herhaalde bezigheid, die den buitenstaander moe en wrevelig maakt. Hij snoof met loggevleugelde neus, waar er op de lange gangen kruiken met takken, varens en bloemen stonden; zij waren alle besproeid met handenvol water en breidden in hun naaste omtrek een parkachtig, kortstondig waas van frisheid, zoals de palmstruiken in het badvertrek. Maar het was een schamele en voorbijgaande vertroosting op de weg; allesbeheersend bleef ten slotte het klakken van de sandalen des hofmeesters, die breed vooruit schreed, om hem aan te kondigen en nog meer diens keelgeluid: - ‘De dienaar van Ningirsu, ten overstaan van alle goden, Enlitarzi, de zoon van Entarzi, de stafdrager van Shirpurla, de heerser uit het huis van Ur-Nina, beveelt ons vooruit op zijn weg’ -, een zalvend en met lange uithalen gerekt geroep, dat van gang tot gang deinde, waarlangs de patesi gedragen werd door het machtig trappenhuis. Enlitarzi frommelde het gezicht bijeen, telkens als hij de naam Ur-Nina vernam; hij had bijna zolang zijn vader en hij stadsvorst geweest waren, een korte en onaangename scheut in zijn middenrif gevoeld bij het uitspreken of vernemen van die naam; hij was immers die van den oervader der koningen, die door Entarzi, - zijn eigen zoon zag hem nog slechts als het wrede, koude kopergezicht - van de troon gedrongen waren, en leefde op alle mogelijke wijzen voort in tempelgebouwen, koren- huizen, voorraadschuren, wij-nissen, beelden, om maar te zwijgen van de goedkope verzinsels en wonderverhalen, die de lagere priesters omtrent hem en zijn vergoddelijking onder het volk verbreidden; men verkocht afweertegels, amuletten, ringen met zijn naamteken; de naam was overal goed voor. Met de naam zelf was de verdrijving van zijn laatsten nazaat, Enanatum II, gedekt; - een geheim orakel, dat Entarzi, toen nog hogepriester van Ningirsu en klaarstaand om den futlozen koning uit zijn hoog ambt te stoten, had weten te bewerken en dat zijn uitwerking niet gemist had (een uitwerking, versterkt door het binnenrukken van duizend zwaargewapenden in tempel en paleis), had | |
[pagina 192]
| |
er voor gezorgd, dat Ur-Nina zelf de uitwerping van zijn achterachter-kleinzoon goed scheen te keuren... de geest des oerkonings moedigde diens plaatsvervanging door den voor niets terugdeinzenden hogepriester aan! Met de naam Ur-Nina was alles te dekken, wat er aan onwettigheid en gebodsinbreuk in deze stadsstaat zou voorvallen; Enlitarzi wist het, en naarmate hij ouder en gebrekkiger en afhankelijker werd, voelde hij, hoe dwaas en scheef zijn eigen toestand was, te meer, waar hij de staatsgreep van zijn vader beschouwde als het noodlot, dat hem tot een grootheid had verheven, die hij nooit had begeerd en hem de weg had afgesloten tot alles, wat het leven waarde had kunnen geven, door hem te kwellen in het geheiligd en dodend plichtbestaan tussen volk en god. Daarbij was Enlitarzi, als alle oude mannen, bijgelovig en in stilte bevreesd voor vergelding; men kon nooit weten, wat Ur-Nina, sinds hij in de kreits en sterregang der goden was opgenomen, voor macht over het leven van zijn opvolgers behouden had. Enlitarzi had zich met een schuldige, al te verwoede naijver geworpen op de verering van den god, die het lichamelijk lijden afweert en genezing schenkt, Ninkharrak, als moest hij bij voorbaat een tegenwicht vormen tegen de mogelijke verbolgenheid van een halfgod, dien men toch nooit vertrouwen kon; en naast Ninkharrak had Enlitarzi nog getracht, met offers en wijgeschenken in 't gevlei te komen bij ondergeschiktere godheden en machten, voor wie hij - natuurlijk op de bestaande grondvesten, want die waren er nu een keer en zij deugden - nieuwe tempels, altaren, bidplaatsen en offerblokken had opgericht, opdat er steeds een leger van waakzame hemelse geesten om hem zou staan, indien... Hij hoorde weer de naam van den oerkoning, den geweldenaar, uitgalmen en hield de adem in; zijn mond trok neer, alsof zijn maag zuur had opgegeven; maar het was voor het laatst; de hofmeester sloot de vlezige lippen en schreed zijwaarts weg. De grote zaal was bereikt. Langs de kant stond de hoge gaanderij, waar men vruchten en broden opstapelde; daarheen begaf zich de hofmeester het eerst, want hij had voor de vorm nog altijd het oppertoezicht over dit werk, maar het was een schijnvertoning, waarover zich al niemand meer het hoofd brak, en die slechts diende om de eervolle plaats bij den patesi vrij te maken voor een ander hoogwaardigheidsbekleder, den schenker, die al met kruik en schaal gereed stond, om eveneens naar de vorm de eerste morgendronk aan den patesi te reiken, waarmee dan aan alle voorschriften van de omgangsregels bij 's heersers opstaan was voldaan, en het werk verder door de tafelslaven werd overgenomen. De schenker kon, naar het uiterlijk, een tweelingbroer van den hofmeester zijn; hij was even plechtstatig, vet en glimmend, maar hij droeg een blauw gewaad en zijn hoofd was langwerpiger, alsof het bij de geboorte bekneld had gezeten, en hij sprak zijn morgenwens aamborstig en met fluitende stem. - De hofmeester liep een keer langs de schragen en tafeltjes vol ooft, baksel en dranken, monsterde de rij vrouwen, | |
[pagina 193]
| |
die ijverig aan het binnenbrengen en rangschikken waren - zijn blik ging niet hoger dan hun boezem en niet lager dan de heupen, maar zij bleef even onaangedaan, hoewel hij een paar nieuwelingen van een rank verleidelijk slag opmerkte, waarbij hij zijn plannen meteen uitdacht -, en daalde daarop langs een achtertrap terug in de zaal, om zich bij de aanwezige heren te voegen. - De patesi werd in zijn gouden ligstoel aan de hoofdtafel geschoven; hij knikte verstrooid in 't rond, zonder nog iemand te zien (voor zijn oude blik was de eerste bejegening met het hofvolk steeds een veelheid van vage lijfrokken, mantels, sieraden, om vage gestalten gehangen) en maakte met de lederen, kromme hand een zegenende beweging, toen al deze onvaste, bonte gedaanten buigend in doodstille rij kwamen te staan. Want het binnenkomen van den patesi was het teken van een hogere komst: de god zelf betrad nu zijn paleis, en nam zijn plaats in aan de vorstelijke tafel; op een verhoging achter de ligstoel van den vleselijken heerser stond een breed, met elpenbeen en kleurige metalen ingelegd rustbed, dat niemand naderde, waarop nooit iemand plaats nam en dat met stomme eerbied in en een wijde boog omwandeld werd. Toen de hand van den patesi terugzonk, kon men er zeker van zijn, dat Ningirsu hetzelfde gebaar had gemaakt - al, wat de patesi in 't openbaar deed gold als de afspiegeling van de goddelijke handelingen zelf. - Niemand dan de werkelijk vromen èn de schijnvromen (die elkaar op zo menig punt ontmoetten) dachten er meer iets bij; op zijn hoogst waren de dorre, vage oudemannetjesbewegingen van Enlitarzi een ergernis te meer voor de partij der jongeren, die met goed recht konden beweren, dat het niet aanging, den god der stad door een afgeleefd en verkindsend karkas te laten vertegenwoordigen... Het was bekend, dat vooral Lugal-anda, Enlitarzi's felste vijand, deze mening te pas en te onpas verkondigde, met de hoogdravende en fraaiklinkende sleur, die al te vaak herhaalde beweringen in den mond van een staatsievol holhoofd aannemen; en men moest toegeven, dat het een mening was, waartegen weinig viel in te brengen. Ten slotte was Lugal-anda de hogepriester van den god, en scheen dus dichter bij Ningirsu te staan dan iemand anders, dichter zelfs dan de patesi, die niets priesterlijks meer over zich had, hoewel hij in zijn jonge jaren, vóor de troonsverheffing van zijn vader, in de tempel was opgeleid, waar hij het echter slechts tot offerpriester en nooit tot de welbetaalde post van urigallumGa naar voetnoot+ of ashipumGa naar voetnoot+ had kunnen brengen. Na zijn overgang naar het paleis was hij alles vergeten, wat men hem had bijgebracht, om zijn bestaan in een andere reeks van plichten te leren snoeren... Enlitarzi zelf dacht op dat ogenblik van ‘het binnentreden van den god’ allerminst aan diens geheimzinnige en bovenmenselijke aanwezig- | |
[pagina 194]
| |
heid, maar aan zijn blauwe vogeltjes; hij nam de schaal aan, die de schenker hem plichtmatig reikte, en vroeg zich bij het nippen van de lichtgegiste most met bekommernis af, of men niet zou vergeten, de diertjes vers water te geven... Nog half bevangen in twijfel, of men zijn lievelingen niet verwaarloosde, begon hij traag op een brosse krakeling te zuigen, die hij vooraf in de drinkschaal had gesopt; pas toen kwam het bij hem op, zich te vergewissen van de aanwezigen. Zijn hand gleed naar de halsketen en zocht daar met een langgewend gebaar naar het geslepen stukje bergkristal, dat naast zegel en sieraden bengelde. Hij klemde het voor het oog, om de hofhouding eindelijk eens met heldere blik te kunnen overzien, waarbij het leek, of niet de benige oogkas, maar het web van nerven en kerven rondom de oogleden het stukje fonkelend kristal vasthield. De hele zaal met heren en soldaten, de laatsten roerloos langs zijkanten en trappen opgesteld, de hoofdman Igigir onder de gasten - versmalde en verscherpte zich in de zorgzaam besiepen scherf tot een klein krioelend en naderbij gebracht schouwspel van wezens, die zich langs hoofden zijtafels schikten volgens afkomst of ambt, hun handen in de rondgaande waterbekkens doopten, hun tafelgebed lieten verruisen en met schalen en manden begonnen te schuiven, voor zover ze er bij konden en ze door de slaven lieten aanreiken, waar hun arm te kort schoot. Voor velen gold dit reeds als de tweede maaltijd; Enlitarzi was als de meeste bejaarde heren een laat ontwaker, en de anderen waren dan ook veelal vroeger opgestaan, terwijl het nog koel was en men van alles kon doen. Lugal-anda had, in een opwelling van geloofsijver, die hem nu en dan overviel en die voor een aanzienlijk deel weer uit pronkzieke ij delheid voortkwam, persoonlijk het vroege morgen-offer aan Ningirsu opgedragen; hij zat weliswaar met de andere heerschappen mee aan 's konings dis, maar raakte geen spijs en drank aan, en zou dit vasten tot aan de avond toe moeten volhouden; daarbij droeg hij geen bont en met helle stroken bezet opperkleed, maar slechts éen gewaad van de fijnste en witstgekaarde wol, welks statige eenvoud weer brallend werd goedgemaakt door een ketting van goud en barnsteen, waaraan een borstsieraad hing, dat hij eigenlijk niet mocht dragen, omdat het ook op de wapens en gebruiksvoorwerpen van den patesi voorkwam: de draak met de vleugels en de leeuwenkop, wiens klauwen op twee steenbokken rustten. Het stond niet alleen grootscheeps, maar vooral uitdagend en verwaten; ten slotte was de patesi de eerste dienaar des gods, en viel het domein van eredienst en tempel pas Lugal-anda toe. Doch men was, tot ergernis van de partij der ouden, die dezen hogepriester verfoeiden en gedeeltelijk vreesden, heel wat gewoon geraakt in de stad, sinds Enlitarzi's vader zelf als priester de erfopvolging had doorbroken en het vraagstuk van de macht daardoor min of meer zwevend gemaakt... Lugal-anda lag daar, pralend met het onderscheidingsteken, dat hij zich had aangematigd, de geur van uitgelezen cederhars en soort- | |
[pagina 195]
| |
gelijke reukofferbestanddelen in zijn priesterlijke kledij, die de anderen er doorlopend aan scheen te herinneren, dat hij ten slotte een ingewijde was en de enige die, met de entu,Ga naar voetnoot+ het heiligste mocht betreden. -Terwijl Enlitarzi hem door de kristalscherf opnam, zag hij, tot zijn dagelijks wederkerend misnoegen, dat men algemeen vol ontzag was voor den hogepriester, ja, dat hij, veel meer dan de patesi en de onzichtbaaraanwezige god, tafel en gesprek beheerste. Een gedeelte der gasten was bij het vroege morgen-offer geweest (hier hadden vromen en schijnvromen elkaar ook weer getroffen); anderen waren een rondrit gaan maken door hun park aan de zomen der stad, hetzij per draagstoel of per rijdier; sommigen hadden al zaken gedaan met vreemde kooplieden, die zich op dat ogenblik in de poort der stad ophielden en de overschotten van de oogst kwamen opkopen, omdat er in een der grenslanden korenschaarste was. En nu verzamelden zij allen zich weer hier, omdat het tot de goede zede behoorde, aanwezig te zijn, wanneer ‘de god zijn paleis betrad’ en in de gedaante van zijn nederigen dienaarden patesi plaats nam tussen hen... Later kon men dan snoeven tegen lieden van mindere rang en stand, die slechts tot de voorhof van het paleis mochten naderen, en daar soms al wachtten tot de meer bevoorrechten hen, nederbuigend, kwamen vertellen, wat de heerser uit Ur-Nina's huis had gedroomd, wat de wichelaar daaruit had opgemaakt en wat er aan het ochtendmaal van den patesi alzo besproken was. - Reeds liepen langs de tafels de geruchten omtrent de rivierlotos; vromen en schijnvromen keken zalvend en vol ernst bij de mededeling, de meer onafhankelij ken en twijfelzuchtigen glimlachten en wendden voor, dat zij om iets anders geglimlacht hadden; en het sprak haast vanzelf, dat Lugal-anda onder de lachers was. De hogepriester van Ningirsu onderhield zich een ogenblik minzaam met het hoofd van Enlitarzi's vrouwenverblijf, den gesnedene Shaäk, die moeite deed, om zijn schril, hoog borststemmetje tot een fluistering te dempen. Gedrongen, vrouwelijk-vet, met zware heupen, de molligwitte vingers volgestoken met bonte ringen, een driedubbele zilveren keten om de hals en overgoten met duur reukwater, was hij een verschijning aan het hof, die door de partij van de tempel vooral in ere gehouden werd als iemand, die de beste inlichtingen omtrent het huishouden van den patesi verschaffen kon, en die, door zijn sleutelambt, de meeste tijd had, om zich aan zijn spionnenarbeid te wijden. Hij had Lugal-anda inderhaast iets toegevoegd en hield nu het volkomen haarloos hoofd naar den hogepriester gebogen; de bruingroene oogjes gingen rusteloos heen en weer in hun bolle, vlezige kassen, en het lachje, dat om zijn rose, preutse mond speelde, drukte tegelijk zijn nederige hulde jegens Lugal-anda uit, alsook een behaagzieke en gemaakt-afwijzende vermaaktheid over de giftige opmerkingen, die in de omgeving van | |
[pagina 196]
| |
den Ningirsu-priester gewisseld werden. - Maar men kon aan deze tersluikse en slinkse opmerkingen niet te veel aandacht en tijd verspillen, zonder zich bloot te geven tegenover de waakzame heren van de paleispartij, die vaak opzettelijk zwegen, zodra een van Lugal-anda's partijgangers een hoog woord voerde. Men moest wel overgaan tot algemenere en luidere gesprekken. Zij draaiden eerst om de nieuwe visserij-belastingen; er was een nieuwe vissoort in de tweelingstromen verschenen, barbeelachtig en rijk aan olie, waaraan de vangers veel verdienden. Het zou daarom, zo pleitte Shaäk, die de aandacht van de paleispartij snel wenste te overwinnen, te dol zijn, als men hun deze opbrengsten zelf liet houden of verteren. Vele stemmen vielen hem bij; ‘ouderen’ en ‘jongen’ knikten elkaar toe bij Shaäk's opmerking. Binnenkort moesten minstens een twintigtal nieuwe opzichters en gaarders worden uitgezonden; een voorstel daartoe zou spoedig in de hofraad behandeld worden... Shaäk lachte fijntjes en hoog, zich op de vrouwenheupen draaiend; en de paleispartij zweeg, enigszins beschaamd over het noemen van de hofraad, bij welks zittingen Enlitarzi gewoonlijk zat te slapen. Igigir, de hoofdman der lijfwacht, hoestte waarschuwend, toen er zelfs ergens een onvoorzichtig lachje hinnikte. Shaäk keek langs de tafels en opperde, dat een dergelijk voorstel er zeker door zou komen; en hoewel hij hierna zweeg, spon een ieder de gedachte verder, die er in zijn woorden lag opgesloten: men hoefde immers bij het bespreken van zo'n voorstel geen rekening te houden met de mening van Enlitarzi; men had niet anders nodig dan zijn zegel onder het desbetreffend schriftstuk, dat hij des te gereder zou geven, omdat hij altijd weer blij was van de vermoeiende zittingen van de raad af te komen... De heren namen elkaar verstolen op, handen wreven in gedachten langs wangen en schedels. De vraag was nu inderdaad gerezen, hoe men zichzelf of een bloedverwant aan een der begeerde posten kon helpen, wie zich naar voren zouden dringen, en wie men daarbij als gewoonlijk het makkelijkst onder de voet kon lopen. - Aan een van de zijtafels viel onverwacht het woord ‘koper’ en iedereen spitste de oren. Het bleek, dat er een geheim openbaar werd gemaakt: er was een eilandGa naar voetnoot1) ontdekt, ergens achter de Ceder-bergen en het West-Land, dat ettelijke kopermijnen bevatte. Het metaal was veel goedkoper te verkrijgen dan in het noorden en minstens zo deugdelijk; er viel dus eerstdaags weer wat te verdienen voor hen, die geld in karavanen dorsten steken. Men moest alleen oppassen, zo morde een mager, grijzend heerschap, dat de bevrachters in Eridu,Ga naar voetnoot+ die steeds als rovers op de loer lagen, niet met de voordelen gingen strijken. Lugal-anda hief geringschattend de handen: tegen hen had men toch een stok achter de hand: hogere schattingen, die over tempel en paleis van | |
[pagina 197]
| |
Shirpurla liepen (velen merkten op, dat Lugal-anda altijd de tempel het eerst noemde...), wanneer hun rederseisen te grof werden. Men sprak nog enige tijd over de kopermijnen, maar de man, die het geheim verklapt had, zweeg, blijkbaar verschrikt door zijn voorbarigheid. Rondom den waardigen, afgemeten Eniggal, een van Lugal-anda's betrouwbaarste en scherpste bondgenoten, een man met een vossengezicht op een lichaam, dat uit vetkwabben geboetseerd scheen, gingen nu naijverige vragen op: hoe kwam hij aan de tweehonderd witte ezelinnen, die hij liet grazen op een van de hoofdtempel gepachte weide, en wier verkoop hem straks baren zilver op zou brengen...? Enlitarzi's blik, van alles wars, gleed langs hen; zijn gehoor, moe van de vele woorden, gleed langs de gesprekken en opmerkingen en bedekte vijandelijkheden van over en weer. Hij miste hier iemand, die hem als een staf was, waarop hij had willen leunen: zijn zoon Urtar, een dertigjarige, van wien Enlitarzi niet hield, omdat Urtar's moeder, Lugunutur, hem was opgedrongen, nadat hij troonsopvolger geworden was, zodat hij zijn eerste vrouw had moeten verstoten. Maar Urtar had, zonder scherpzinnig te zijn als zijn grootvader Entarzi, iets van diens hardheid en onbeschaamde heerszucht, die Enlitarzi levenslang zo bitter had gemist, en wist afstand te scheppen tussen zich en de mannen van de tempelpartij. Het berouwde Enlitarzi bijna, dat Urtar met een vertrouwelijke zending naar bevriende stamhoofden in het land Magan was gezonden, waardoor hij niet dan over een maand thuis werd verwacht; een omstandigheid, waarvan Lugal-anda en de zijnen maar al te dankbaar gebruik maakten, door hun schimpen kuiplust zelfs aan de tafel van den patesi bot te vieren. Zo gebrekkig als Enlitarzi de dingen aanvoelde, zo goed wist hij toch, dat hij geen oogwenk alleen kon staan, en dat zijn aanhangers het veelal tegen die van den hogepriesters moesten afleggen. Maar hij had toch de behoefte, niet alleen te staan; daarom zocht hij met behulp van zijn scherf naar andere steun en ontdekte tot zijn blijdschap het krachtig bronzen gezicht van zijn raadgever en vertrouweling Papsukal, dat hij enkele dagen gemist had, tussen dat van hofmeester en schenker. Hij knikte hem toe, de kinrimpel wiegelde opgewekter heen en weer. ‘Ik heb leeuwen gejaagd,’ zei Papsukal met nadrukkelijke eenvoud en duidelijkheid op de vraag van den patesi, waar hij geweest was; en die nadrukkelijkheid was niet onopzettelijk. Het was bekend, dat Papsukal een van de weinige was, die werkelijk op leeuwen jaagde, zoals zij hier en daar voorkwamen in de randgebieden, waar veel taai heesterhout hun een schuilplaats bood. De meeste zogenaamde leeuwenjachten, die de heren van Shirpurla op touw zetten, waren niet veel meer dan ongestoorde braspartijen te velde, waar men hoogstens wat klein wild vervolgde, en waar men vooral over staatszaken roddelde en kuipte; de vertrouwelijkheid van kleine vriendengroepjes buiten stelde beter | |
[pagina 198]
| |
in staat tot het bespreken der kliekgeheimen dan het leven in de stad, dat voor hooggeplaatste lieden te veel openbaarheid had en waar het wemelde van verklikkers. Buiten kon men het najagen van boerenmeisjes, het schaamteloos drinken en de samenzweringen zonder terughouding verenigen. De jachten van Papsukal echter waren van een slag, waarbij werkelijk gevaar, veel behendigheid en persoonlijke moed in 't geding kwamen; de grote, hooghartige gunsteling verachtte alle andere jachtpartijen en werd dan ook op de zijne meestal vergezeld doorweinigen, verwoede jagers als hij, wien het evenmin om slemperij, maar om opwinding, hardnekkige strijd en verscheurende prooi te doen was. Toen Papsukal dan ook sprak, spitste men, onaangenaam getroffen, de oren; op enkele gezichten, vooral op dat van Eniggal, die alles behalve manhaftig en avontuurlijk was en Papsukal deswegen alleen al haatte, tekende 2ich hoon, maar het was de zure hoon van een achterblijver. Papsukal ontging de uitwerking van zijn woorden niet, en hij droppelde, met kalm overleg, nog wat edik in de geslagen wonden der ij delheid, door een uitvoerig verslag uit te brengen van zijn ontmoeting met een machtigen woestijnleeuw; hij en zijn metgezellen hadden achtenveertig uur werk gehad, om het beest in de val te drijven en af te maken. Papsukal tastte onder de gordel en haalde twee hoektanden uit de onderkaak te voorschijn, die het monster hadden behoord; zij waren nog half vuil en door het dragen of de tijd niet bijgeslepen. Hij reikte ze den patesi, die ze lange tijd aandachtig door zijn bergkristal bekeek en er zelfs aan snuffelde, als was er nog roofdierlucht aan de trofee. Daarna deden ze de ronde; Papsukal leunde koeltjes achterover en leegde zijn drinkschaal, toen Enlitarzi zich weer tot hem wendde: ‘En uw pleegzoon... hoe is zijn naam ook weer... die jonge man met het wolfsvel bedoel ik... was hij er bij?’ Papsukal knikte veelzeggend. ‘Urukagina was er bij,’ zei hij, om zich heen ziende, alsof hij inwendig vermaak schepte in het noemen van deze naam. ‘Urukagina’ - hij herhaalde de naam nog eens met langzame nadruk - ‘heeft het ondier de eerste stoot toegebracht. Ge weet allen, hoeveel betekenis de eerste verwonding van een leeuw heeft.’ - Enlitarzi lachte kinderlijk en raadselachtig tegelijk; Igigir luisterde gespannen; Eniggal brak zijn plat gerstebrood in kruimeltjes en speelde er mee; Lugal-anda wierp over het bolle hoofd van Shaäk heen een verveelde blik door de rondbogen naar buiten. - ‘De eerste stoot moet noodzakeüjk een kwetsbare plek raken, waardoor veel bloed verloren gaat en snelle verzwakking intreedt, maar tegelijk mag de huid er niet door beschadigd worden. Urukagina, ik moet het tot mijn naijver bekennen, is een meester met zijn bronzen dolk...’ Papsukal sprak nog enige tijd door, met grote tekenende bewegingen en ogen, die vol koenheid en bedekte dreiging stonden. Enlitarzi knikte een paar keer; zijn glimlach rimpelde zich listig-breed. | |
[pagina 199]
| |
Er waren velen, die zich op dit ogenblik afvroegen, of zijn vraag aangaande Urukagina, die door Papsukal zo gretig en wijdlopig beantwoord werd, voortkwam uit nieuwsgierigheid, hoffelijkheid jegens den gunsteling of enkel uit boosaardige sluwheid; de laatste placht de versuftheid van den patesi nu en dan gevaarlijk te doorbreken. Want ook het geval met Urukagina, dat enkele maanden geleden heel de hoofse wereld van Shirpurla in opschudding had gebracht, was den meesten nog pijnlijk en zuur, en Enlitarzi wist dat blijkbaar in vlagen van wraakzuchtige helderheid maar al te goed en kwam er met genot op terug, terwijl ook Papsukal de gelegenheid nooit zou verzuimen, om zijn pleegzoon en zichzelf in de hoogte te steken. - Het was dan ook een niet-gewoon voorval, dat een hoge heer een vreemdeling, die zelfs zijns vaders naam niet noemen kon, als zoon had aanvaard! Goed - er kwamen meer kinder-aannemingen voor; - rijke en voorname stedelingen, die bij hun wettige vrouwen geen nakroost hadden, echtten wel eens een zoon, die zij in overvloed bij de diensters van hun huis of de slavinnen van hun landgoederen hadden lopen; het erfrecht was een belangrijke zaak, daarover was men het eens, en men liet zijn eigendommen niet graag aan vreemd bloed na. Maar Papsukal had de kenmerkende onbeschaamdheid gehad, om een onbekend kameeldrijver, die hem tijdens een tocht door de Zilverbergen het leven heette te hebben gered, te verheffen tot zijn hoge stand, en hem op te laten voeden als erfgenaam en geboren edelman, die in alle voordelen van een nobele staat deelde! Enlitarzi zelf had - blijkbaar omdat hij voelde, hoe hij er zijn heerschappen mee kwetste - toestemming tot de verheffing gegeven, en het ergste van alles was, dat de boerse schavuit (die onveranderlijk getooid liep met het vel van een wolf, dien hij eens verslagen had, als om te laten zien, dat hij zijn herderlijke afkomst niet verachtte) zich reeds in het herenleven scheen thuis te voelen als de slang in het moeras. Men misgunde hem niet alleen dit leven, men misgunde hem bij voorbaat het aanzienlijk huis en de grote bezittingen van Papsukal, die ook voordien al nijd hadden gewekt, en, wanneer men ze zich in handen van een kinkel dacht, die aan het hof was binnengebracht als een jeugdigen vorst, nog veel meer ergernis en spijt bij de heren opriepen. Er ging dan ook na de woorden van Papsukal door de verste rijen een levendiger en tegelijk verstolener gemompel; Eniggal, die het meest buiten het bereik van den patesi en zijn kring zat, liet niet na, een oude bewering op te halen, dat er tussen Papsukal en Urukagina zeker iets moest zijn, dat zich het best liet verklaren uit de omstandigheid, dat de zendbode op die gedenkwaardige tocht door de Zilverbergen enkele weken lang van vrouwenomgang verstoken was geweest... Anderen mengden zich met aanmerkelijke snelheid en praatzucht in het gesprek; het scheen, dat in een der volks wijnhuizen, waarheen de heren der stad zich soms uit behoefte aan lagere verstrooiing | |
[pagina 200]
| |
begaven, een lange, beschonken kameeldrijver, die Sun-nasir genoemd werd, in zijn roes aan het licht had gebracht, dat hij deel had uitgemaakt van de karavaan, waarbij Urukagina was geweest, en dat het niet anders kon, of Papsukal had een hartstocht voor den jongen man opgevat, die onnatuurlijk was. Dat moest al bij het begin van de tocht zijn geweest; zij hadden toen samen geworsteld. De bewering was niet nieuw en het verhaal evenmin; maar het werd gaarne herhaald, omdat het gelegenheid bood tot een ophalen van de schouders, een verachtelijk fronsen der wenkbrauwen en alle verdere duidelijke merktekenen van. een afkeuring, die ten slotte hun oorzaak vonden in het feit, dat men niet alleen wrokkig gestemd was over Papsukal's buitennissigheid, maar hem bovenal haatte om de wijze, waarop Enlitarzi hem voortrok, wat hem slechts weer in zijn neiging tot uitzonderlijke handelwijzen stijfde. Papsukal scheen te weten, wat men dacht, zei, roddelde, achter beschermende handpalmen fluisterde; maar hij zat rechtop en liet de blikken over de zaal gaan, als was hij van het koel metaal, waarvan zijn huid de kleur droeg. Deining en gesprekken eindigden, toen Enlitarzi genoeg van de maaltijd scheen te hebben en langzaam oprees van zijn ligstoel; hij sprak met half verstaanbare stem het eindgebed en Het zich door den schenker wat water over de handen gieten, om ze af te drogen aan de lange linnenstrook, die vervolgens van tafel naar tafel ging. Toen de patesi op een teken van den evenzo opgerezen hofmeester door de vier gespierde dragers werd opgenomen en zacht schommelend uit de zaal gebracht, stonden allen op en vormden weer de eentonige rij van licht gebogen ruggen, waarlangs EnHtarzi naar buiten deinde; alleen Lugal-anda rekte zich rechtop en liet de handen over zijn barnstenen wapen glijden. Toen men zich weer oprichtte zag men, dat Papsukal met den patesi de zaal verliet; natuuriijk had Enlitarzi hem weer een teken gegeven, om te volgen. Zelfs in de ogen van de hofpartij, die zich zo scherp tegen den hogepriester gekant voelde, was de naijver niet verborgen; des te minder in die der anderen, die midden in hun schandaalgesprekken gestoord waren. Eniggal spitste de reeds vooruitstekende, snuitachtige lippen, hetgeen zo veel scheen te willen zeggen als: ‘Nu, te benijden hoeven we Papsukal niet; de genade van den patesi staat gelijk met vrijheidsberoving’ -, en hij lachte zachtjes, waarbij rechte vouwtjes op zijn vossenbek te voorschijn traden. De aanhangers van de partij der ‘jongeren’ lachten mee en keken elkaar slinks aan; zelfs onder de hofpartij waren er, die glimlachten, als om zich met dit gebaar van meerderheid enige zelfvertroosting te verschaffen. En inderdaad waren de achtergeblevenen thans vrij, om te doen, wat zij verkozen, terwijl Papsukal - o leedvermaak! - gedwongen zou zijn heel de morgen het saai gezelschap van den ouden heerser te verduren. | |
[pagina 201]
| |
In deze gemengde stemming van spijt en spot ging de hofhouding uiteen. Als op de meeste ochtenden was Enlitarzi's gang ook nu naar het dak van het paleis. Men had op de vlakke bovenzijde van het vesting-achtig hoofdgebouw zware aardlagen aangebracht en er bomen geplant, geslachten geleden al, zodat men er werkelijk in een tuin wandelde, die kruidig en koel boven de stad scheen te hangen. Iedere avond na het ondergaan der zon sproeiden een vijftigtal slaven deze daktuin, wier stoutmoedigste stammen en wilde ranken zich hoog boven de tegenoverliggende tempelborstwering uithieven, als om ook daarmee iets uit te drukken van de uitdagende wedijver, die er tussen priesters en patesi's bestond. Het was, ook voor Papsukal, hoewel hij er op eigen dak een dergelijke kleine gaarde op nahield, steeds weer een gewaarwording van weldadigheid, uit de grottenkoelte van de paleis-gangen en de halve duisternis der platte, brede trappen in dit hoog en luchtig park te belanden. Hij ademde verkwikt, toen de patesi, achter wien hij naar boven was gegaan, de dragers bevel gaf, de stoel neer te zetten en hen door een gerekte, wegwuivende handbeweging terugstuurde. Papsukal strekte hem de arm toe, en zwaar op den gunsteling leunend, verhief zich de patesi van de draagbaar, om met voorzichtige, traag-wennende pasjes onder het doordringend geuren en bloeien van gewas en geboomte naar de rand van de tuin te wandelen, vanwaar men de stad kon overzien. - Papsukal wierp een tersluikse blik achter zich, en ontwaarde den hofmeester in zijn gespannen staatsiekleed; doch de dikkerd bleef op eerbiedige afstand en deed niet anders, dan wat hem zijn ambt gebood: waakzaam te zijn, of de heerser soms een of andere wenk zou geven. Enlitarzi's hoofd waggelde zwak op en neer, terwijl hij liep, maar hij scheen zich behaaglijk te voelen in de doorschaduwde, zacht-prikkelende luwte. Nog steeds op Papsukal steunend verzette hij de knobbelige voeten in de snoerzolen, onhoorbaar lopend op de dikke aardlaag, waaruit bloemen en gras opschoten, en knipperde met de ogen, zovaak een zonnebundel met macht door open gebladerte of uiteenwaaiende heesters schoot. Zij stonden nu aan de uiterste borstwering, die ettelijke ellen diep was en waarop zich hier en daar een plompe baksteentoren hief, die met klei en pekaarde was bestreken, dat, tot lichtgrijze, zwartdoorlopen korsten gehard, als platen van een pantser om de steen sloot. Onder de borstwering lag, in ruwe eivorm getekend, heuvelend en naar de buitenzijde afhellend, de stad. | |
[pagina 202]
| |
Ieder van hen had zijn eigen gedachten, maar Papsukal, die de heilige geschiedenis van Shirpurla als ieder voornaam heerschap kende, herinnerde zich op deze plek steeds wat er in de klei beschreven stond omtrent de herkomst der Shumeriërs: van de bergen zouden zij gedaald zijn, en in hun steden en bouwwerken bewaarden zij daarom sindsdien het ten hemel strevende, waardoor zij de laagvlakte ver bleven overzien en op de ene verhoging na de andere de grondslag voor hun goden-en heersershuizen legden. Misschien was hier eeuwen geleden werkelijk een opglooiïng van de bodem geweest, hoewel het landschap nu, steppenachtig of moerassig, nauwelijks zo'n vermoeden rechtvaardigde. In elk geval hadden mensenhanden op deze plek met het oud en taai geduld van oorspronkelijke stedenbouwers de aarde opgehoogd, die de overblijfselen van de eerste nederzetting nog trouw in zich besloot. Op deze resten rezen de jongste paleizen en tempelgebouwen, totdat zij op hun beurt omver zouden worden gehaald door geslachten, die even ijdel en roemzuchtig en naar tastbare godengunst strevend als de huidige, de vaderlijke bouwsels weer zouden slechten, om de hunne er voor in de plaats te stellen... Grauw en roestbruin, doorspikkeld met het groen van kleine tuinen en boomgroepen, stofgrijs, waar de leem in het bouwplan overheerste, lag de stad van Ningirsu aan de voeten van de twee mannen, die - de een met ongebroken arendsblik, de andere met zijn bergkristal voor het gezonde oog - het schouwspel genoten. Rondom het paleis was het plein, waarop een ster van wegen vanaf de hoofdingang uiteen schoot: een door de zon geblakerde, onbarmhartig open ruimte, waarover enkel de schaduw van het paleis met de zon meewentelde, en waarop zich slechts langs de rand, log, vierkant en doods, voorraadgebouwen verhieven, die er van buiten uitzagen, alsof zij uit éen klomp van gebrande leem bestonden. Na enig toekijken bemerkte men, dat er smalle trappen van de uiteinden naar het plein leidden - want ook elk voorraadgebouw stond op een kunstmatige glooiïng - en kleine, met zware sloten beklonken deuren het reusachtig wandvlak onderbraken. Het waren gebouwen, die nog steeds op naam van Ur-Nina stonden -: bewaarplaatsen van graan, gereedschappen, olie, wijn en wapens, of tegen stof en hitte beschermde waterbekkens, waarover men dezelfde hoekige, logge steendaken had gebouw, die hen gelijkvormig maakten aan de leemblokken, waarin de niet-vloeibare schatten van tempel en paleis besloten lagen. Zij waren zo hecht en onaantastbaar gebleven in de jaren, dat niemand er aan dacht, ze door andere te vervangen; hoogstens waren er onder latere patesi's nieuwe bekkens bijgebouwd, en onder den eersten Enenatum had men een nieuw waterkanaal gegraven, dat recht en breed en blinkend tussen de voorraadgebouwen doorschoof, en waaraan men, al sinds uren, tientallen slaven en vrouwen bezig kon zien; er werd vaatwerk gereinigd; de dadelpersen piepten ver weg en regelmatig; aan de oever werd olie bereid en koren gezeefd; ezeltjes | |
[pagina 203]
| |
droegen schoven en kruiken aan, en opzichters schreden drentelend, maar aandachtig tussen de bedrijvigheid. - De blikken van de twee mannen gleden voorbij het plein en de voorraadschuren naar de hoofdtempel, die zich, boven een grauw en modderkleurig netwerk van kleine straten - hardgeworden raten van klei en goedkope gebakken steen - tegenover het verblijf van den patesi verhief. De tempel leek in alle opzichten op het paleis: hij stond ook op een heuvel, omringd door een plein, waarlangs stenen en zelfs pekaarden, gladde, zwartgrijze wegen hun stralen naar alle richtingen uitzonden: ook daar vloeide een kanaal, waarover logge stenen bruggen geslagen stonden; ook daar verrezen de voorraadhuizen. Maar alles zag er strenger uit dan rondom het paleis; midden op het plein bevond zich een vijver met een water-uurwerk, omsloten door een hoge bolle stenen rand; daarachter steeg de weg met ontzaglijke trappen naar de voorhof, in welks schaduw men het beeld van den stadsgod zag - Enlitarzi en Papsukal bogen bijna tegelijkertijd in de richting van het beeld -; alles leek er harder en hooghartiger; er Hepen weinig slaven - de tempel bezat er minstens zoveel als de patesi, maar zij waren alle werkzaam in de bijgebouwen, waar geweefd, gesmeed, gebrouwen, getimmerd werd. De beschouwers zagen priesters en offerknapen, halfnaakt of in het wit, met afgemeten tred hun dagelijkse bezigheden verrichtende: sommigen begaven zich naar het schoolgebouw, dat ter zijde van de tempel lag, anderen naar de voorhof, om de altaren te reinigen, weer anderen verdwenen in de werkschuren, om toezicht te houden op de vervaardiging van de tempelbehoeften; soms was het plein enkele ogenblikken geheel vrij van de kleine, door de zon schelgetekende gedaanten. Doch het grote verschil tussen het werelds en hemels woonhuis van den god lag wel hierin, dat zich boven de stapeling der bakstenen tempelgebouwen, die met trappen boven elkaar verrezen, een toren uitsteeg, de ziggurat, die als een omgekeerde hoorn met de punt ten hemel wees en die voor den reiziger in de steppe en langs de wateraders, welke rondom de stad getrokken lagen als lijnen van een onoverzienbaar web, het eerste was, dat hem de aanwezigheid van een stad deed onderkennen. Men zag, vanaf de daktuin van den patesi de brede gaanderijen, die rondom elke verdieping van de ziggurat liepen; op de hoogste top fonkelde de reusachtige zonneklok, die den priesters de stand van tijd en gesternten op iedere tel van de dag aangaf. - Er liepen weinig wegen door de stad, en buiten de indrukwekkende toppunten van tempel en koningshuis - de vele kleinere tempels voor mindere goden lagen nauwelijks opvallend tussen het kronkelig en donker netwerk van opeengedrongen, morsige en vaalbruine huizenblokken, die, vensterloos en blind, de hitte en het stof schenen te willen weren - was er geen tekening in de stenen volte rondom de twee pleinen. Aan de buitenzijde gleed de stadsmuur loodrecht in de vlakte | |
[pagina 204]
| |
neer: de vlakte met parken, waterwerken, tuinen, aanplantingen, die als groene, levende, beweeglijke, maar zeer laaggelegen gordels de overgang naar weidegebied en zandsteppe vormden. Drie brede heerbanen leidden naar de drie poorten; twee ervan zag men niet, daat zij door de breedte en zwaarte van de tempelbouwsels werden verborgen; van de derde, die het naast bij het paleis was gelegen, ontwaarde men de vestingtorens, evenzo grijs, zwartgevlekt en gepantserd dooi pekaarden platen; tussen deze torens ving men een glimp van de dubbele poortdeuren, die van het hardste cederhout waren gemaakt en aan beide zijden met metaal beslagen, waaruit nu en dan een zonnepijl wit en flitsend terugkaatste. De geruchten, die van beneden opstegen, schenen onderweg hun volte te verliezen; voor de twee mannen op de hoge borstwering klonken ze reeds ijl en deden ze niet ter zake; zij wekten veeleer de indruk, alsof alle bedrijvigheid, arbeid en plicht daar beneden zich tennaastenbij in geluidloosheid voltrok; alleen het zwatelen van het heesterwerk en het over elkander schuren der palmbladeren was wezenlijk en hield het gehoor bezig. - Enlitarzi wendde zich, na enige tijd woordeloos over de stad te hebben gekeken, om en hompelde terug naar het dichte lover en de schaduw. Papsukal ried al uit de enigszins gespannen haast, waarmee de oude man zich bewoog, wat zijn volgende bezoek zou gelden: het vogelhuis, dat midden in de daktuin lag, en dat men langs onderscheidene slingerpaden bereiken kon. Hij had zich niet vergist. Enlitarzi keek half om, kneep zijn rimpel-oog half dicht en zei mummelend: ‘Uw jachtverhalen hebben mij er aan herinnerd, dat ik nog een goeden vechtvalk moet bezitten...’ Papsukal boog ten teken van gewillige insteming met de inval. Hij zelf was volstrekt niet op het schouwspel gesteld; maar de oude heer, wiens verbeelding door de aanblik van vrouwen noch landerijen noch rijkdommen meer was te stekelen, hield er naast zijn kinderlijke toewijding aan kamervogeltjes nog slechts deze één hartstocht op na; een hartstocht, die evenals zijn boosaardigheid op onverhoedse ogenblikken aan de dag trad. Enlitarzi landde het eerst van hen tweeën bij het vogelhuis aan, maar de hofmeester, die oog en oor waakzaam op den vorst gevestigd had gehouden, was hun toch nog vóór geweest; reeds waren slaven bezig, om den vechtvalk uit zijn duistere kooi te verlossen en in de tralieruimte te brengen, waar hij zijn kunsten zou moeten vertonen. Niet zodra had Enlitarzi de lemen kooien bereikt, of men schoof al een ingelegd bankje met rugleuning aan; de pastei zakte steunend en goedkeurend neer, waarbij Papsukal hem half opving, om hem behoedzaam op zijn zitvlak te doen neerkomen. De valk scheen, korte tijd roerloos en verblind staande door het groene, vurige daglicht, den heerser van stad en land in die houding zijn hulde te betuigen. Papsukal bleef achter het bankje staan, waarop Enlitarzi voorover leunend zat en keek met gedwongen wrevel naar de dingen, die zouden | |
[pagina 205]
| |
komen. Om de onnozele lippen van den patesi sidderden nieuwe, gevaarlijker rimpels; zijn gezond oog flakkerde van een onrust, die door niets anders meer kon worden opgewekt; de hand die het kristalscherfje voor het oog bracht, beefde van méér dan ouderdom. En zelfs zijn stem had het kleurloze verloren en raspte achter in de keel: ‘Nu, nu, vlug wat... waar blijven de kippen?’ De valk, over wiens zachtbruin en wit gevederte zonneschijn glansde had het ogenblik der verblinding overwonnen, en wiegde zich licht op de eeltknobbels, waarin de hakende nagels nog verborgen zaten. De kop stond steil, de bek glom als metaal, gekromd en gevaarlijk. Een der slaven porde het beest onverhoeds met een lange stok, door de spijlen gestoken, zodat het met een schelle grauw de klauwen uitsloeg en de kop hoger rekte; een ritselende kwaadaardigheid ruiste door de veren. Enlitarzi knikte goedkeurend; ook de hofmeester, die op enkele passen afstands van den hogen heer was gaan staan, keek toe met de spanning van lieden, die zich gaarne vermeien in de aanblik van een gevecht, waarbij voor hen zelf geen schade te duchten is. Reeds hoorde men het toktokken van een drietal kippen, die in een kleinere rietkooi gevangen hadden gezeten en nu in het hok van den valk gejaagd werden. Zij knipperden stompzinnig tegen het licht, hun koppen schokten dom van links naar rechts. Enlitarzi maakte een gebaar met zijn elleboog, als om Papsukal aan te stoten: let nu goed op...! Hij zelf tuurde onafgebroken door het geslepen scherfje, dat hij tussen den valk en de kippen heen en weer bewoog. Papsukal kruiste de armen over de borst en keek onaangedaan naar de vechtkooi. De valk had zich met enkele gespierde passen omgewend, zodra de kippen in zijn bereik gestoten waren. De grote spitse klauwen schoten even uit het gebalde eelt, het ronde oog sperde zich. Weer liep een ritseling door zijn pluimen. De kippen hielden de koppen thans op zij, als bespeurden zij iets, dat onheil voorspelde. Zij deden een paar weifelende stappen, een krakerig, vragend getok draalde in hun halzen. Enlitarzi's glimlach verbreedde zich. De valk scheen zich te rekken, als een kampvechter, die de spanning en draagkracht van zijn spieren beproeft. Plotseling stoven de kippen kakelend uiteen: de valk had de scherpe, geboogde vleugels uitgeworpen en zich daarmee zonder heul te kennen gegeven als aanvaller en rover. Het scheen tot de kippen door te dringen, dat er vlakbij iets haperde. Zij zaten nu alle aan één kant van de kooi, de koppen star in de richting van den valk; hun lellen alleen slingerden. Enlitarzi gromde, maar het was een grommen, dat getuigde van wellust in het rekken van een verwachtingstoestand, die haast meer voldoening gaf dan het vervuld-zijn. De verwachting zweefde enige tijd in de lucht; valk noch kippen bewogen zich nu; de wijde vleugelbogen van den roofvogel hingen dreigend tussen de kippen en het licht. - Papsukal's gezicht weerspiegelde bedwongen en medelijdende verachting. Het was dui- | |
[pagina 206]
| |
delijk, dat hij in andere omstandigheden geen tel gedraald zou hebben, om weg te lopen. Plotseling stak de patesi de hand op; dezelfde slaaf, die den valk reeds een keer had aangepord, stiet de stok opnieuw in de flanken van den krijgshaftigen vogel, wiens bek opensprong als een vervaarlijke schaar, en die zich voorwaarts wierp, meer, omdat hem vaart werd meegegeven, dan dat hij reeds zijn prooi had uitgezocht. De valk botste tegen de eerste kip, die schel kakelend tegen de tralies opstoof; een regen van dunne bonte veertjes fladderde op. De twee andere kippen renden radeloos langs elkaar, doken onder de gerekte hals van den valk door, en moesten weer rechtsomkeert maken voor de stok van den slaaf. De verwilderde haast, die er zo onverhoeds was ontstaan, scheen den valk snel op te winden. Had hij in den beginne slecht begrepen, wat het klaaglijk getok in zijn nabijheid moest, nu er een keer veren dwarrelden en hij zijn vastentijd van enkele dagen als gallige kwaadaardigheid naar de krop voelde wellen, scheen het hem duidelijk, dat de kippen buit betekenden. Even loerend, met steeds ronder, vuig glinsterende ogen in de gespitste kop koos hij zijn prooi: daarop suisde hij sprongsgewijs naar de hals van de krijsende kip. Het doffe hakken van de valkensnavel hamerde enige ogenblikken door de effenheid van het tuingeruis. Enlitarzi's hand sidderde in lust en spanning; kleine sputterende vloeken liepen uit zijn mondhoeken, terwijl de valk de eerste kip afslachtte en veren en vogelbloed langs de spijlen begonnen te druipen. De overblijvende kippen stoven uitzinnig heen en weer: het voorgevoel van dood en vernietiging joeg hen op en af in de kooi. De kip, in wiens hals zich de haak van de valkensnavel had geboord, kromde de lange gele poten, als trok de aanvaller aan de spier, die ze aaneenkoppelde; tevergeefs trachtte ze nog, de valk met driftig pikken af te weren. De klauwen van de bruine roofvogel drongen zichtbaar in het plompe, gemeste kippenlij f; de veren bleven onophoudelijk stuiven. Eensklaps knakte de kop van de kip op zij; de valk doopte zijn gruwelijke bek in een golf van bloed. Enlitarzi klakte met de tong; men hoorde den hofmeester snel ademhalen. Papsukal fronste de wenkbrauwen, maar zei niets. Enlitarzi stiet hem weer op de tast aan. ‘Nu, nu... doet de valk het niet prachtig?’ Papsukal verplaatste zijn lichaamsgewicht van het ene been op het andere. ‘Ieder naar zijn aard,’ zei hij eindelijk. De patesi gromde welgevallig, alsof hij met het antwoord instemde, dat eigenlijk in deze omstandigheden zowel toestemming als schimpscheut kon betekenen; maar hij gaf zich nu minder dan ooit rekenschap van wat er gezegd werd, en keek, terwijl de adem in korte snufjes door zijn neusgaten gierde, naar het einde van de kip. De valk had zijn vraatzucht gestild en richtte zich nu, dronken van het genoten bloed en van scherp-aangewakkerde vechtensdrift naar de | |
[pagina 207]
| |
overblijvende buit. Met donkerrode vegen op de snavel en wanordelijke veren verhief hij zich enkele handbreedten boven de grond, als had hij pas nu zijn ware aard geheel hervonden en stortte zich van deze geringe hoogte op de tweede kip. Het getier van het verscheurde beest en het doffe tikken van de haakbek in het vogelvlees herhaalden zich. Alles verliep nu sneller; zodra de valk de kop van zijn slachtoffer had gebroken en het eerste verse bloed geslorpt, stelde hij zich tevreden en scherpte klauwen en snavel voor de aanval op de laatste. Enlitarzi volhardde, hoewel Papsukal nu van het kijkspel walgde, tot het uiterste. Pas, toen de gulzige woede van den valk bedaarde en de felste aandacht voor de prooi was verdwenen, terwijl er zelfs een ogenblik kwam, waarin de slachter aanstalten maakte, zijn bespatte en verwarde borstveren te kuisen, had Enlitarzi er genoeg van en hief hij de rimpelhand, ten teken, dat hij wilde opstaan. Papsukal schoof snel zijn arm er onder en steunde den ouden heer als voorheen. Nog steeds was er in het verlepte gelaat van den patesi voldoening en een schaduw van haastiger bloed, en het beven der vingers was nog niet afgenomen. Papsukal nam hem donker van ter zijde op; Enlitarzi bemerkte de afkeer niet, en lachte nog raspend en hoog: ‘Wat een beest, wat een ontembaar beest! Dat goden zo iets vermogen te scheppen!’ Papsukal scheen iets te willen zeggen, maar de nabijheid van den hofmeester en de slaven sloot zijn mond. Sloffend en met kleine pasjes verliet de patesi de plek van de vechtkooi, om naar het rieten huis van zijn kleiner en kleuriger lievelingen te gaan. Er hipten tientallen schrilvervige vogeltjes op rietstengels en leemranden, roodborstige, geelgekuifde, groen en blauw gestreepte, sommige met lange stelten of helgele snavels; een enkele fraaie kraanvogel wiegde rank tussen het tierend klein gefladder. Papsukal keek met verwondering, hoe de patesi voor deze kooi, als steeds, weer scheen te vertederen na zijn wilde en ongeveinsd bloeddorstige valken-verering; hij spitste de dorre lippen, trachtte te fluiten, klapte met de vingers en liet zich door een der vogelverzorgers een mandje met drooggeworden palmmerg reiken, dat hij zorgzaam en met halfverstaanbaar, teder fluisteren in de kooi leegstrooide. Het duurde lang, voor hij afscheid van het schuldeloos vogelgoed wilde nemen, maar eindelijk schuifelde hij dan toch, leunend op Papsukal, en gevolgd door den hofmeester, in de richting van de draagstoel terug, die bij de ingang van het dakpark was blijven staan. De vier slaven, die in de schaduw waren gaan zitten, sprongen bij de nadering van den heerser op en namen hun plaatsen in. Met krakende gewrichten en zichtbaar moe van de doorstane spanningen strekte de patesi zijn leden en waggelende buik op de stoel, die weer, behoedzaam schommelend, neerwaarts gedragen werd. Papsukal volgde; hij had reeds buiten een blik op de zon geworpen, die steil boven het paleis stond; de hitte zelf wees er bovendien op, | |
[pagina 208]
| |
dat het midden van de dag op handen was. Papsukal zuchtte inwendig verlicht: de rusturen braken aan, ook voor Enlitarzi, die ze wel nodig zou hebben. Enlitarzi zei niet veel meer; zijn onderlip wiebelde machteloos heen en weer; zijn hoofd knikte boven de ingezonken schouders de zieke, zonderlinge schittering van zijn ene oog werd weer slaperig en suf. Hij nam Papsukal nog een keer op en wenkte hem daarop met slappe hand. Papsukal haastte zich, naast de stoel te komen lopen. Enlitarzi spande zich in, iets te zeggen; maar het schommelen van de draagstoel belemmerde hem er blijkbaar in; hij gaf een korte, scherpe kreet, als een beledigd kind, en de dragers bleven op een der stoeptrappen halt houden. Enlitarzi wenkte Papsukal opnieuw naderbij. ‘Wat dunkt u er van, als we Uru... dien pleegzoon van u...’ ‘Urukagina,’ zei Papsukal, een weinig verwonderd. ‘...als we Urukagina eens het opzienerschap over de wollevering der buitengewesten gaven?’ vroeg de patesi, wiens gedachten blijkbaar weer naar het maal in de vroegere ochtend teruggekeerd waren. ‘Laten wij dat doen... Ik weet wel, dat men mij nooit meer raadpleegt over de benoemingen, en ik geef toe, dat ik er gewoonlijk te moe voor ben ook... te moe...’ Hij geeuwde een keer luid en bejaard. ‘Maar help mij onthouden, Papsukal, dat ik er mij deze keer in meng, en dat mijn zegel onder de benoeming komt... Help mij onthouden!’ Papsukal boog. ‘Hoge heerser, ik zal het niet vergeten. Ik dank u, namens mijzelf en mijn pleegzoon. Urukagina zal zeker verheugd zijn en spoedig zijn opwachting komen maken...’ De patesi maakte een vermoeide afweerbeweging. ‘Ach neen, het is niet de moeite... Laat hij maar gaan, ik zie hem later wel eens... Maar vergeet het niet; ik heb mij uitstekend vermaakt met uw jachtverhaal... En met den valk, niet waar?’ voegde hij er aan toe, kinderlijk en onnozel. ‘De valk was geweldig, niet waar? Nu, het ga u goed! Ik verwacht u vanavond!’ - Papsukal boog zwijgend, en liet de draagstoel, die op een wenk van den patesi weer verder wiegde, voorbijgaan en in de diepten van de paleisgang verdwijnen. Daarop richtte hij zelf zijn schreden naar de buitenpoort, waar zijn ezel gestald stond en zijn dienaren wachtten. Papsukal liep krachtig en jong onder de logge steenzuilen, met eerbied begroet, waar hij langs knechten of krijgslieden kwam. Buiten stond hij een oogwenk overweldigd door het licht; hij beschaduwde de ogen met de hand en sloeg een tip van zijn mantel over het hoofd. De zomermaanden met hun ondraaglijke middaghittes waren op til. Terwijl hij, door zijn dienaren gevolgd, wegreed over de koninklijke straat, voelde hij, hoe de hoeven van zijn ezel bij elke stap een kort ogenblik vastgezogen werden in de geblakerde en smeltende pekaarde. Hij richtte zijn blik behoedzaam naar de ziggurat van de tempel; de zonnestralen stonden als loodrecht vuur op de tijdwijzer | |
[pagina 209]
| |
en ontstaken het reukoffer, dat bij het uurwerk was neergelegd. Het was Papsukal, of hij door de schroeierige gloed van de zachtgeworden pekaarde, het dompig geuren van water en leem een fijn, zuiver prikkelen van wierook langs de neusvleugels voelde zweven, dat, wonderlijk genoeg, in klank leek over te gaan: op hetzelfde ogenblik rezen welluidend, maar eentonig de stemmen van onzichtbare priesters over het nu vrijwel verlaten plein. Zodra Papsukal gebaad had, ging hij Urukagina zoeken, die hij in een van de vertrekken aan de kleine binnenplaats vond, waar de kleitafeltjes bewaard werden. Het was een koele kamer met vergulde wandbekledingen, waarlangs een kunstenaar ingelegde voorstellingen van goddelijke dieren en heldengestalten had aangebracht. De gloed van de noen drong hier niet door; de kleine, hoge ramen waren ten overvloede met houten luikjes gesloten. Urukagina stond snel op, zodra zijn pleegvader binnenkwam en trad hem tegemoet. Papsukal's grimmige gemoedsstemming was in het bad geluwd, maar er restte nog wel zoveel van, dat hij, zich op een wandbank uitstrekkend, Urukagina verklaarde te benijden om de rust, waarin hij de ochtend met het lezen van de geschiedenissen der stad had kunnen slijten. ‘De oude heer was bijna ondraaglijk!’ zei hij, en vertelde, met nauwelijks teruggehouden schamperheid, van het valkengevecht. Urukagina schoof de kruik met kleitafeltjes op zij en ging tegenover Papsukal zitten, die met de armen onder het hoofd gekruist, zijn verhaal deed. ‘Maar bijna iedereen houdt er toch een valk op na...,’ zei Urukagina, die glimlachend geluisterd had. Papsukal wuifde verachtelijk met de hand. ‘Ach, deze verwijfde oude heren... De patesi doet mij steeds denken aan een haremwachter, die zich voor zijn gemis schadeloos stelt met het beramen van zinloze kwellingen, die zijn verbeelding stekelen... Als hij nu alleen maar een beklagenswaardige grijsaard was, die men duldt en eerbiedigt om zijn hoge staat... Maar hij gooit zijn laatste restjes van waardigheid te grabbel... Soms kan ik me werkelijk voorstellen, dat zijn tegenstanders er genoeg van hebben en een màn begeren in zijn plaats...’ Urukagina zweeg; hij verwonderde zich ste ds weer over Papsukal, die voor een der ijverigste partijgangers van den patesi doorging. Maar hij wist ook, dat Papsukal zo alleen tegen hem sprak, en dat niets ter wereld hem zou kunnen bewegen, om zich met een dergelijke vrijmoedigheid in het bijzijn van anderen te uiten. Papsukal zuchtte en verschoof op de bank. | |
[pagina 210]
| |
‘Maar alles zal zich herhalen... ook als er verandering komt, is het maar een tijdelijke; en over tien of vijftien jaar hebben we weer zo'n kindsen en onuitstaanbaren heerser; zijn het geen valken, dan is het de wijn, of de toverkunst... Vóor ik het vergeet, Urukagina: je bent door den patesi uitverkoren tot opziener over de wollevering van de buitengewesten!’ Urukagina stond haastig op. ‘Heeft de patesi mij -’ Papsukal lachte voor 't eerst voluit en van harte. ‘Verbaas je maar niet en denk ook niet, dat het je verdiensten zijn, die je de post bezorgen... De vorst was een weinig boosaardig vandaag; hij heeft niet anders gedaan dan mij voortrekken (en hoe... oef!) en de anderen venijn ingeven... Het is uitsluitend, om Lugal-anda en zijn bende te ergeren, dat hij ons zo begunstigt.’ Urukagina liep een paar passen op en neer. ‘Maar ik ben toch in 't geheel niet geschikt voor opziener! Ik heb u toch al dikwijls verteld, dat ieder ambt me tegenstaat, dat ik me juist zo afzijdig houd, omdat ik niet mee wil doen aan de gangbare...’ Hij sloot haastig de mond, maar Papsukal nam de zinsnede lachend over: ‘... aan de gangbare rechtsverdraaiïng en dieverij, bedoel je... Je bent feitelijk een gevaarlijk heerschap, mijn zoon; als ik geweten had, dat je alle eigenschappen van een boersen oproerling in je hart draagt, had ik je denkelijk wel niet in mijn huis gehaald...’ - Hij lachte opnieuw, luid eri oprecht vermaakt, en werd toen ernstig. Zich oprichtend en Urukagina aanziende, zei hij zachter: ‘Je bent een gelukkig jong dwaashoofd, met de beste bedoelingen en de onmogelijkste dromen... Ik kan je soms benijden om zoveel goed geloof in het leven. Maar je kunt me niet verhinderen, om je, voor je eigen bestwil, van dit geloof te ontslaan. Het berust nergens op. Het is een ding in de ruimte, zo bont en aantrekkelij k als een wolk bij zonsopgang; maar als het dag wordt en de grote hitte komt, blijft er van de wolk niets over... Je zult zien, dat het leven iets anders is dan het staren naar zulke drogbeelden. Het is zweten onder de zon en sloven om zich staande te houden. Iedereen, die zijn jeugd achter zich heeft, weet, dat het beter is, afstand te doen van inbeeldingen, die toch niet verwerkelijkt kunnen worden: dat de rechtsverdraaiïng en de omkoopbaarheid en de zucht naar invloed het enige zijn, waarmee men rekening houden moet, wil men niet onder de voet raken in de karavaan, waarbij men zich heeft aangesloten.’ Urukagina vermeed het, Papsukal aan te kijken. ‘Toen ik een herder was...,’ begon hij. Maar hij zweeg weer, want hij had over deze dingen eerder met Papsukal geredetwist en steeds had zijn pleegvader zich met enkele schertsende of hopeloze woorden van de zaak afgemaakt. Eigenlijk had Urukagina willen zeggen, dat het | |
[pagina 211]
| |
verschil tussen de partij der ouden en jongen niet groot was: de laatsten begeerden slechts, wat de eersten bezaten: de volstrekte macht; maar beider doel was hetzelfde: teren op de arbeid van hen, die de kudden weidden of de akkers bebouwden. Papsukal zag zijn mismoedige en gefronste trekken, en stond glimlachend op. Hij lei zijn handen op de schouders van Urukagina. Er was een mengeling van moeheid en vertedering in het gebaar. ‘Luister, mijn zoon,’ zei hij. ‘Ik weet niet, of de goden het gewild hebben, dat wij elkaar ontmoetten; maar toen ik, voor ik je als zoon aannam, mijn schutsvrouwe GatumdugGa naar voetnoot+ om een orakel heb gevraagd, antwoordde ze toestemmend; en ik meende, dat ik er goed aan deed, je te laten delen in mijn overvloed en je het leven te laten leiden, dat voor mij is weggelegd...’ ‘Maar ik ben niet ondankbaar!’ - wierp Urukagina tussenbeide. Papsukal schudde hem lichtjes door elkaar. ‘Ondankbaar ben je niet,’ ging hij verder; ‘maar er is een ontevredenheid in je, die ik niet begrijp. Het is geen ontevredenheid met het eigen bestaan; het is een ontevredenheid terwille van anderen. Zo even heb ik het je droomzieke jeugd genoemd. Misschien is dat een te onschuldige verklaring; misschien ben je toch een gevaarlijk iemand. Je laadt de wrok van de goden op je, als je in deze houding blijft volharden. Deze wereld wentelt volgens het raadsbestel van machtige geesten; en jij begeert niet anders dan in te grijpen, een ander doel in de schepping te leggen...’ ‘Ik kan mij niet voorstellen, dat de orde van sterren en zon en maan en getijden, zoals ik ze heb leren kennen, verval en ontaarding onder de mensen gedoogt,’ zei Urukagina, steeds nog Papsukal's blik vermijdend. Papsukal liet hem los en sloeg de handen ineen. ‘Wees voorzichtig!’ zei hij, en Urukagina had hem zelden zo ernstig gehoord. ‘Wat weten wij van de bedoelingen der goden? Waarom leef ik als een heer in dit huis, zonder dat ik iets heb gedaan, wat mijn voorspoed schijnt te rechtvaardigen? Waarom zijn er anderen, die moeten dulden, dat men hun harde arbeid oplegt en uitplundert? Wie zegt je, dat zij geen boete doen voor een vergrijp, dat geslachten geleden door hun vaderen is gepleegd, en wie zegt je, dat ik niet de vruchten pluk van godgevallige daden, die mijn vaderen hebben verricht? Waarom zouden de Enlitarzi's en Eniggal's niet gebruikt worden door de goden als de roede door den tuchtiger? - Omdat wij niets weten, omdat wij kinderen in wijsheid zijn; daarom verzet ik mij niet. Ik weet niet, of schijnbaar onrecht werkelijk onrecht is, en omgekeerd, of zij, die slachtoffers schijnen, niet een verdiende straf ontvangen... Er is een keten van oorzaken en gevolgen, die ergens beginnen moet; maar ik zie het begin niet, en daarom kan ik niet moedwillig de schakels van dit ogen- | |
[pagina 212]
| |
blik verbreken... Als de priesters van onze tempels berekenen, dat zon en maan en gesternten op vaste tijden verdwijnen en terugkeren, als de rivieren wassen en slinken op hun tijd, als het ogenblik voor het planten der druiven er is en het ogenblik, om ze te plukken, kan ik niet aannemen, dat er geen vaste seizoenen zijn voor het recht en onrecht, dat wij menen te zien...’ Urukagina keek hem getroffen aan. Papsukal zag het en glimlachte onverwacht. ‘Geloof niet, dat ik mijn leven alleen jagend en feestend heb doorgebracht,’ zei hij. ‘Misschien heb ik ook wel gedacht, zoals jij... Ik vertel je enkel, wat ik uit alles geleerd heb, en die les kan ik het beste samenvatten, als ik zeg, dat ik het bestaan heb leren nemen, zoals het is. De dood is het ergste van alles; die wist voorgoed alle verschillen uit. Waarom zouden wij dan bij het leven aan die verschillen denken? Laten wij leven, elk op de plaats, die hem geschonken wordt - dat is alles.’ Urukagina zweeg. Er waren vele waarheden in Papsukal's redenering, er was ook een veroordeling in, die Urukagina verre van koud liet: de maning aan de wil der goden, die de dingen hadden gemaakt, zoals ze waren, en die noodwendigerwijs moesten begeren, dat de stervelingen er riet aan tornden. Maar er was tegenover dit alles nog iets anders; dat was de stem van verzet, die hij in zichzelf had vernomen, zo vaak hij getuige was geweest van de neerslachtigheid en hulpeloosheid van den mens, die den anderen zijn gehoorzaamheid en cijnzen komt brengen; verzet tegen de dubbelzinnigheid, de laster, de drift naar overheersen en verdrukken, die hij overal had waargenomen, waar hij nu gezworven had. Hij dacht terug aan de vreemde voldoening, die hem had bezield, toen hij Urizzi had neergestoken en het herdersdorp ontwijken moest. Was die voldoening dan minder waarachtig en gegrond, dan Papsukal's inzicht, recht en onrecht niet meer als volstrektheden van elkaar te scheiden -? Hij aarzelde een oogwenk, of hij dit alles aan Papsukal zou zeggen; maar hij had het gevoel, dat de schram in zijn binnenste, die dichtgetrokken was, alles diende te verbergen, wat daaronder nu wel was geheeld; hij had er mee afgedaan. Het nam niet weg, dat de stem van het verzet een werkelijkheid was, zo goed als alles in hem, angst en verbeelding en wensen, onloochenbaar waren; en ook die stem moest ergens een oorsprong hebben, goed of kwaad... Papsukal, die zich van hem af had gewend en gedachteloos met de vinger over de lazuurstenen beeldwerkjes van de muurlijst wreef, wendde zich weer naar hem toe en glimlachte de lichtzinnige, betoverende lach, die Urukagina indertijd voor hem gewonnen had. ‘Het is middag en de meisjes roepen,’ zei hij; ‘het zou beter voor je zijn, als je nu ophield met lezen -’ Zijn glimlach bleef, veelzeggend, Urukagina reeds bij voorbaat meetronend naar het genot, dat den rijken heer binnenshuis is wegge- | |
[pagina 213]
| |
legd, als het buiten onhoudbaar van hitte is. Maar Urukagina, die nog niet uit zijn gedachten was gerezen, schudde het hoofd. Hij verlangde niet naar de slavinnen; hun gewillige onderwerping aan de mannenluim, die Papsukal als de natuurlijkste zaak ter wereld beschouwde, stond hem nu meer dan ooit tegen. Papsukal gaf hem een tikje op de wang en verliet de kamer; op de drempel, onder de geboogde deurnis, bleef hij nog een keer staan. ‘Denk er dan nog eens over, Urukagina, wat ik heb gezegd. En... neem die opzienerspost aan. Ik geloof, dat je vertier en beweging nodig hebt.’ Urukagina hoorde de veerkracht van Papsukal's schreden in het binnenste huis verdwijnen. Hij haalde traag de kruik met kleitafeltjes naar zich toe en nam er een in de hand. Maar hij las niet. Papsukal's stem werd lachend hoorbaar achter drie, vier wanden; de op en afgaande toonreeks van een vluchtig aangeroerd snaartuig viel als een handvol weggestrooide zilverringetjes in de stilte. Neen, Papsukal was misschien toch de wijste. Hij vergat niet, te leven. Weer onderging Urukagina een stemming van verdeeldheid, een aarzeling, die hem meer en meer overviel: moest hij den sterken, zelfverzekerden man minachten om zijn levenswijze van goede sier en gemakkelijke verstrooling? Hij erkende, dat hij er zelf aan mee deed, als de eenzaamheid van het lichaam hem dreef; ook die eenzaamheid was een ding, dat men niet grijpen kon, maar die er somwijlen was, met dwingelandskracht. Hij schoof het kleiblokje weer in de kruik tussen de andere en trachtte, de slaap te vatten. Het leven te leven - een wijsheid, die men niet uit schrifturen kon leren... Papsukal had het zo ver gebracht, dat hij de geschenken aanvaarden kon, die elk uur bracht... Urukagina sloeg zijn gewaad over het hoofd, om niets te horen van wat er in huis voorviel. Slapen. Maar op een of andere slinkse wijze was zijn geheugen weer aangeraakt; wat hij had willen vermijden, gebeurde: het beeld van oud geluk, weidevlakten, kudden onder grenzeloze lichthemels, al wat zijn jongensjaren had vergezeld, rees over hem... Wilde hij dat alles terugzien? Vertier en beweging, had Papsukal gezegd. Het scheen maar al te waar. De opzienerspost...? Hij was het niet met zichzelf eens, maar hij moest toegeven, dat de kracht der herinnering ook een der onzichtbare machten betekent, die leven in het schepsel van dromen en klei. |
|