Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 168]
| |
[XV]Zij trokken thans met vrij grote snelheid langs de Brede Rivier, die nog in het zomerbed liep, zodat de weg hier en daar bezaaid was met schelpen, die in de door niemand bewoonde gebieden bleven liggen, tot toevallig voorbijkomende karavanen of krijgslieden ze tot gruis zouden vertrappen. Het landschap verloor zijn vlak karakter, het rolde hier en daar opwaarts en plooide zich tot heuvels, die de horizon overkartelden, tot zij naderbij kwamen en ergens tussen de stoet en de verte brokkelig verstarden, als waagden zij zich niet te dicht bij de rivier, die weliswaar traag en ingekeerd liep in dit getij, maar na de regens en het smelten van de bergsneeuw vreeswekkend werd en uitsleep en meesleurde wat zij in haar greep kon krijgen. Soms ook nam de heuveling zachter vormen en lange, effenende lijnen aan; doch het toenemen van de bergnatuur, die de karavaan daar mijlen en mijlen verderop wachtte, was onloochenbaar geworden. De handelsweg volgde vrijwel de slingering van de Brede Rivier, die hier en daar achter hoge, onrustige oevers, teenhoutwoekering en kleine zandheuvels schuil ging; maar er waren vele avonden, waarop de mannen van de trein hun nachtkamp naast het water opsloegen, dikwijls in de nabijheid van een vissersdorp, waar ze eetwaar en gedroogde karpers opdeden, als ze niet zelf lijnen en netten uitgooiden, om de riviervis te verschalken. De vangst spetterde en geurde boven de wachtvuren; de sterren stonden nazomerlijk hoog en gloeiden in witter kransen dan boven de laagvlakte met haar tuinen en steden, waarover eindeloos werd gepraat. Urukagina zag, dat het zwerven deze mannen toch niet zo diep in 't bloed zat, of hun hart behoorde aan het land tussen de twee goddelijke stromen, waar zij geboren waren, en dat hun verlangen en gedachten bezig hield, als vrouwen, waarvan men wel gescheiden, maar nooit los raakt. Nu en dan slingerde er één een welgemikte speer naar tuimelaars en ijsvogels, die hun gemeenschappen in eenzame cypres- en rietwouden hadden, en zich al van verre aan de karavaanmannen verrieden door hun roepen, waarschuwen, hun af- en aanvlucht; en een keer werd de trein een hele middag opgehouden, doordat Kibabbar in het bruingele rivierwater een ondier ontdekte, dat eerst wel iets van een drijvende boomstam had, maar bij nader toezien een haai bleek te zijn. Papsukal klom er voor uit zijn draagstoel, stroopte het bezoomde gewaad af, en liet zich door een der soldaten pijl en boog reiken. Het schot schampte, door de breking van het zonnespel misleid, slecht langs de roofvis; maar toen de jacht eenmaal begonnen was, liet de zendbode niet meer af; hij stuurde de zwarte dragers in allerijl stroomafwaarts, om het | |
[pagina 169]
| |
beest, dat koers naar het zuiden nam, door het slaan met knuppels in het water te verwarren en terug te laten zwemmen. De negers, die hun stemming van gelaten heimwee af en toe met blinde dapperheid afwisselden, waagden zich zonder bedenken in het water; zij zwommen, met stokken en messen gewapend, als een levende dam over de breedte van het zomer-bed, en joegen den haai werkelijk terug; doch het was, door de vele geulen en draaikolken, die in het doorzichtig water lome, wentelende moddernevels te weeg brachten, een tijdlang niet mogelijk, den rover te ontdekken. Alles nam deel aan de ongewone drijfjacht; elke inham en oeverbaai werd met afgerukte boomtakken en stenen afgevorst, om den verstekeling op te jagen - een werk, dat uren duurde. Ten slotte kwam de karavaanleider, die klein, behaard en stuggebouwd, met enkel een hoofd- en lendendoek getooid, een potsierlijke geestdrift aan de dag legde, op de inval, aas in het water te hangen; en men offerde er een bundel gedroogde vleesrepen aan op, die, aan een koord bevestigd, dat van oever tot oever reikte, den haai spoedig deden opduiken. De mannen, die het touw vasthielden, zeulden het aas voorzichtig tegen de stroom in, om een plek te bereiken, waar het licht in helle banen door het gele water brak; en toen de haai daar eenmaal was, drong Papsukal met gevelde spiets naar voren, wild als een jongen, die zijn eerste waagstuk uitvoert; hij riep zelfs: ‘Ik - ik!’ als was hij bang, dat anderen hem voor zouden zijn, en slingerde, terwijl zijn zilverhaar boven het bronzen hoofd uitwapperde, het werptuig, ditmaal beter rekening houdend met het bedrieglijk spiegelend licht. De haai schoot uit, alsof de trillende spiets hem meesleurde in haar vaart; men zag de reuzenvis als een gekromde, stuiptrekkende schaduw naar de diepte kronkelen, terwijl het water opbruiste, maar de luchtbellen waren rood van bloed. - De negers, dol gemaakt door de algemene jagersdrift, zwommen met haastige slagen naar de plek, waar de getroffen haai gedoken was; doch zij hoefden niet lang te wachten: op een korte afstand stroomafwaarts wees een bloedspoor, waar de haai boven zou komen; en kort daarop steeg het glooiendlange lijf kantelend naar de oppervlakte, de buik glansde dof en doods, zakte weer en keerde zich toen geheel naar boven; de vlezige staart schommelde half zichtbaar, gebroken als een boogpees. De negers stieten het ondier met hun stokken naar de oever, en allen omringden het, bewonderden de zaagtanden en braken ze tot een gedachtenis uit. De negers vroegen om vinnen en staart, die hun werden toegestaan; de anderen wilden er niet van eten. Papsukal was nog altijd even jongensachtig opgetogen over de gelukte speerworp, en minder dan ooit kon Urukagina zich bij de aanblik van dit sterke, gelukkige gezicht indenken, dat zulk een man in staat was tot berekenende en gevaarlijke zelfzucht. Een deel van de Elulu-maand verstreek met dit optrekken langs de stroom; af en toe waren er geitenkudden, vreemdsoortige en langharige beesten,vergezeld door stilzwijgende herders, even stug als de vlakten | |
[pagina 170]
| |
waar de troep tussen plooien en ruggen weidde; af en toe trok men een vissersdorp voorbij, af en toe daalden, van bergen, wier schemergedaanten men bijna doorlopend aan de rechterhand hield, zij stroompjes af; maar levende wezens werden al schaarser, het landschap al korzeliger, geheel anders dan het hete en wilde bergland, waarheen men de eerste zijreis gemaakt had. De aarde scheen langs onmetelijke, brede treden te klimmen, en op elke trede iets van haar overeenkomst met het Urukagina vertrouwde gebied te verliezen. Het was de geleidelijke, stijgende overgang naar het randgebergte der wereld, waarachter volgens de drijvers en volgens alle aan Urukagina bekende verhalen niets meer was dan de dagen nachtpoort voor de zon, misschien alleen nóg hogere en wredere bergen, die dan slechts toegankelijk waren voor goden of geesten. En daar waren ze ook, op een heldere, zilte dag - want de windstroom scheen hier evenzo anders te worden, niet alleen koeler met de koelte van het kenterend jaartij, maar ook bezwaard door de sporen van een ander leven, wellicht een andere dood... - de toppen, waar Zarzari in zijn jeugd geweest was, waar de Brede Rivier van stamde, zwevende sneeuwwolken, in werkelijkheid intussen de hoekstenen van graniet, waarop het hele gewelf rustte, waaronder de sterren kreitsten en 's levens bloei en val zich voltrok! Alles keek naar de bergen. De negers schenen er het minst door aangedaan; maar niemand ried meestentijds wat er achter hun zwarte, gesloten maskers omging. De drijvers waren, ook voorzover ze dit land eerder bezocht hadden, gespannen, opnieuw behekst door de dagelijks zich scherpende tekening van hemel, dampkring en sneeuw, zo schijnbaar luchtig over de verte gehangen, en toch het kenmerk van de gevaarlijkste en eenzaamste hoogten, die er bestonden, als men de brandende bergriffen van Su-IdinGa naar voetnoot+ achter de stad Awan niet meetelde. Papsukal kon zich ook aan de verheven indruk niet onttrekken; lange tijden achtereen zat hij in de draagstoel achter opengeslagen gordijnen, en tuurde het uitzicht af met vragende, dringende blik. Rivier en handelsweg waren gescheiden tijdens de lange tocht over steeds rotsiger bodem. Het water sprong al veelmeer dan het vloeide, kerven en breuken benuttend voor zijn reis, sneller, naarmate de stoet langzamer werd; want de karavaan zag zich gedwongen, nu vooral de gebieden met de minste weerstand te kiezen. Dagen aaneen zag men alleen de dunne zij-paderen van de moeder-stroom, totdat men de gemalin van de Grote Rivier verrassend terugvond op een machtige, zachtheuvelende, met ruisend dicht gras bezette hoogvlakte; zij had een zekere bedaardheid herkregen, waarachter toch ingetoomde drift voelbaar was, de drift, haar mijlen hogerop meegegeven door de scherpe afloop van bergketens, bars, kettingvormend, vol kruivende steilten en sneeuwravijnen, die op waterrijkdom wezen. Men kon, hier op deze mijlenhoogte boven het laagland, de herkomst van de Brede Rivier | |
[pagina 171]
| |
nu met de ogen herleiden; zij boog zich, stroomopwaarts gezien, met de achteloze staatsie van een gebiedster, waar zij in de verte nog de onvolwassen grillen had van een kleine, wilde prinses, de voornaamste onder talrijke leeftijdsgenoten, die van alle zijden op haar toedansen; - het was zo'n sprekend en open beeld van grootheid in wording - en hoe groot was niet deze zegenende stroom, daar beneden, waar de steden bloeiden! - dat Papsukal's voorstel, om de jonge rivier een offer te brengen, met welgevallig schreeuwen werd begroet. Ook de negers, omtrent wier goden men niets wist, en die men ook deswegen ongemoeid liet, omdat men nooit voorzag, wat men zich daardoor op de hals kon halen, deden mee, dansten om het vuur, dat het vlees-offer verteerde, wierpen er de graten van de haaienstaart in, die zij blijkbaar bewaard hadden zoals de drijvers de tanden, en trachtten de zang van de karavaanleider na te bootsen. Hij trad als priester op, en smeekte, naakt in het water tredend, om zegen: ‘Mijn handen heb ik gewassen, mijn lichaam gereinigd - in het zuivere water der bronnen, geweld uit de bergen. - Al het goede en al het ongoede - dat in mijn lichaam, mijn vlees en mijn ledematen is - heb ik aan de oever gelaten en van mij geworpen. - De beschermgodin der wateren - de hoge moeder van Shumer en Akkad - were van mij toverij, onbestendigheid en dodend woord.’ Weinig dagen later boog de stroom, nu zo smal geworden, dat hij nauwelijks de naam verdiende, die men hem in de vlakte gaf, meer en meer westwaarts af, en de leider zocht naar de grote voorde, waar men aan de overzij kwam, om de tocht naar de UrartûGa naar voetnoot+ voort te kunnen zetten. Achter die voorde, zo werd Urukagina verteld, begonnen eerst nog de nederzettingen der Najri - ofschoon men hun lichte tentdorpen eigenlijk geen nederzettingen noemen mocht, want ze verplaatsten deze al naar behoefte van mensen en kudden. Maar er was grote kans, dat men een of meer hunner stammen met have, vrouwen en vee zou ontmoeten. En de voorspelling kwam uit: de tweede dag, nadat de voorde doortrokken was, bemerkte men des middags, op het onveranderlijk golvende, sappige grasvlak, dat de verre steenruggen torste, een stippelend teken van leven, de geiten en schapen der Najri; toen de avond zou vallen, had men hun tentenkamp bereikt. Het was geen vrees- of afkeerwekkend volk, zoals de bergbewoners, waar men tot op die tijd toe mee te maken had gehad. Hun groot-neuzige, zonnebruine gezichten met hoge jukbeenderen glimlachten goedig en kinderlijk, toen de karavaanmannen hen naderden en hun sieraden en messen aanboden. De messen weigerden zij; zij hadden zelf wapens, met bronzen punten en lemmeten, maar vooral snedige pijlspitsen, en zij lieten, op hun kleine ezels gezeten, die stomper van kop en behaarder waren dan die van de handelstrein, allerlei kunststukjes zien, die zij er mee konden uitvoeren: een vliegende pijl doormidden | |
[pagina 172]
| |
schieten vanaf het rijdier in galop, zelfs staande op de dieren, of er ruggelings op liggend, of ook er zijdelings, met kromme nijpende knieën, aan hangend. De sieraden namen zij dankbaar aan, zij behingen er zich borst en maagstreek mee; één hunner trachtte een oorhanger in zijn wijde neusgaten te klemmen. Zij roken ook naar huiden en melk, maar anders dan de volken in de kalkbergen; na enige tijd was het niet eens meer onaangenaam, maar verbreidde iets van lauwte en koestering. De vrouwen bewogen zich evengoed als de mannen per rijdier; ettelijke van de jongsten zoogden hun kinderen onder de rit, want alles was de vreemde, kleurige stoet tegemoet getrokken, als jeugd, die uitloopt naar een markt vol wonderdoeners. Korte, ruigharige honden hielden de kudden in bedwang, en luisterden met gescherpt oor naar het fluiten van hun meesters, welks onderscheiden toonhoogten, naar het gedrag der wakers te oordelen, telkens iets anders beduidden: - ‘omlopen’ - ‘terugkeren’ - ‘en afdwalend schaap ophalen’ - ‘stilliggen’. Toen de karavaan werd afgeladen en tot rust kwam, stegen ook de Najri van hun ezeltjes en omringden zwijgend het schouwspel; de negers bekeken zij met wantrouwen en dichtgeknepen oog, maar niet vijandig; ze schenen ze voor een soort getemde, rechtopgaande dieren te verslijten. Hamman knielde temidden van een in korte schaapsvachten gehulde kindertroep, die stokstijf en zonder een woord naar de kamelen keek, en stak hun op de vlakke hand gedroogde vruchten en zoetigheid toe; het duurde heel lang, voor ze schuifelend in beweging kwamen en iets dorsten nemen; ze zogen er argwanend op, de ogen ten hemel, tot zij blijkbaar bemerkten, dat het goed smaakte en het gulzig naar binnen slikten; toen het op was, strekten zij, nog altijd zonder een woord, de kleine knuisten weer uit. Maar de drijver hield op met geven, want er begonnen zich ook vrouwen onder de liefhebbers van zijn zoetekauw te mengen en hij scheen bang te worden, dat hij niet genoeg over zou houden voor de rest van de reis. Temidden van de lichtharige tenten - zij bestonden uit zorgvuldig bewerkte en gewassen huiden, waarvan de pelskant gespaard was gebleven, die wollig ritselde in de steppenwind - werden vuren ontstoken. De mannen hurkten afwachtend neer, terwijl de vrouwen aan het werk togen, om het maal te bereiden. De avond viel hier geleidelijker dan in de laagvlakte; er steeg een ring van dauw uit het gras, die het zicht wegnam en de vermoeienis weldadig koelde. De vrouwen bakten brood in de gloeiende as, grote, platte koeken, die het meest weg hadden van opgedroogde plekken rundermest. Ze werden rondgereikt en met wat steenzout bestrooid, dat overal in deze streek te vinden was, waar rotsen de bodem doorbraken; de Najri dronken er grote teugen melk bij. Ze rispten zwaar en luid op, en schenen zich behaaglijk te voelen te midden van hun kroost, hun wemelend gedierte en de onmetelijkheid, die hen met nachtdauw en grondig zwijgen omringde. Urukagina werd week van binnen; alles herinnerde hem aan het leven | |
[pagina 173]
| |
in de steppe, waar zijn jeugd gesleten was; maar hij wilde niet toegeven aan deze inwendige siddering, en bijna was het hem aangenaam, dat er zoveel venijnige kevers en snorrend ongedierte rondom deze tenten wemelde, die men voortdurend weg moest slaan, hoewel ze in dichtere, zichtbare wolken terugkwamen, op vee- en mensenbloed azend. De Najri schenen er lang aan gewend; zij roerden zich bijna niet onder de gonzende aanvallen. Zij hadden de drijvers aan hun vuren genodigd, en meegedeeld van brood en melk, nieuwsgierig gestaard naar hun biddende gebaren en gegrinnikt om de gezichten, die de vreemdelingen trokken bij het nuttigen van het zoute brood. - Met hen spreken was onmogelijk; een hunner, die blijkbaar eens de rivier was afgezakt, stamelde een paar woorden Akkadisch, die hij steevast herhaalde, zodra een der karavaanmannen moeite deed, een gesprek aan te knopen of een vraag te stellen; die pogingen gaf men dan ten slotte ook maar op. Urukagina verwonderde zich over de naakte eenvoud van dit leven; het was een eenvoud, die zich zelfs in het ontbreken van een taal scheen te uiten, want de Najri praatten ook onderling vrijwel niet, en, op het gehoor te oordelen, met enkele steeds weerkerende woorden. In de dagen, die volgden, stiet men nog tweemaal op een Najri-stam; onthaal en zeden van de ene onderscheidden zich in niets van de eerste, maar met de derde was het anders gesteld. Daar was men blijk-baar van een vijandiger gezindheid, want er klonk dreigend geschreeuw, zodra men de karavaan in 't oog kreeg, en onmiddellijk reden de mannen van de stam als een levende, beschermende wand voor de kudden en spanden hun bogen. Ofschoon de karavaan rustig doortrok en niet de minste aanstalten maakte om zich van haar kant te weren, - de leider zei, dat dit het beste was, wat men kon doen - bleven zij hun dreigende gevechtshouding bewaren, totdat de stoet met negers, kamelen en draagstoel hun ver voorbij was... Na een week hield de grasvlakte op, en de uitlopers der bergen begonnen, kiezelig, hier en daar met naaldhout bewoekerd, maar reeds op geringe hoogte ruw en loodkleurig. Het kostte twee etmalen die eerste, niet zeer hoge kam te overschrijden. De herfst was nauwelijks op til, maar tussen de brokkelwanden was het kil, en de drijvers wikkelden zich voor het eerst sinds het begin van de tocht in mantels, sommige van kameelhaar, andere van aan elkaar geflanste schapenpelzen, die de Najri in ruil voor een paar zakken goedkope most hadden afgestaan. Papsukal bleef ook niet meer in de draagstoel; keer op keer steeg hij uit, en liep mee, om warm te blijven. Hij droeg een ruim en zwaar opperkleed over zijn witwollen gewaad en hoge leren snoerzolen die sloten onder de knie; alleen zijn zilverhoofd bleef onbedekt, en als Urukagina, in zijn behoefte om zich steeds van den waardigheidsbekleder te vergewissen, naar hem omkeek, zag hij hem tussen de donkere soldaten, alsof er een duif onder kraaien was geraakt. Het waren moeizaam klimmende dagen, waarbij men geen spoor | |
[pagina 174]
| |
van menselijke wezens ontwaarde. De Zilverbergen liepen met steile kammen tussen westen en oosten, en zelfs de ervaren leider had al zijn inspanning nodig om passen en doorgangen te vinden. Bij tijden spleet het uitzicht, tussen twee kegeltoppen, die droefgeestig en schraal begroeid van één oerberg gebroken leken, en daarachter vertoonden zich weer spitsen vol sneeuw of krijtbergen, zo wit en naakt, dat al wie er langer dan enkele ogenblikken naar keek, in de ban ener volkomen troosteloosheid raakte. Er werd weinig meer gesproken, zoals in het begin of tijdens de tocht over de welige grashoogten der herdersvolken. De zon verkoelde merkbaar; alleen op het midden van de dag was zij nog zomers. Maar tussen de gesteenten had ze toch weinig macht; zij gaf wel licht, weinig warmte. Nu en dan vielen stoffigfijne misten in de ravijnen, waar de karavaan doortrok; ze daalden sluierblauw, kropen langs de rechte bergmuren en ontzweefden over lage randen; doch elders schenen ze tegen onbeklimbare weerstand te stuiten, ze kwamen terug en sloegen als mist en nevel neer, waardoor het zonlicht spookachtig speelde. Hier en daar brak het rotsgewemel open, en tussen snel oplopende wanden lag, éénogig en mat, een bergmeertje. De eerste maal hadden de karavaanmannen zich er heen gehaast om de plompe waterzakken te vullen; maar het water was brak en smaakte naar koper en zwavel. Zelfs de dieren dronken het niet. Een volgende maal, als men weer op een bergmeer stiet, liet men de dieren het eerst proeven; wanneer zij dronken, wist men althans zoet water voor te hebben. Een stilzwijgen van eeuwen moest hier over de door luchtstromingen geschudde sparren en lariksen hangen, want zij maakten wel gerucht, maar het was een armzalig suizelen tegenover de doodse, versteende stiltes, die piek na piek overspanden. Als er iemand hoestte, als een ezel hinnikte of een kameel een diepe borstkreun gaf, gromde vormloze echo terug. Eén keer regende het; de bui dreef hardnekkig mee boven de bergspleet, waardoor de trein zich bewoog en doorweekte de mannen tot op de huid. Er volgde slechts één troost: toen het middag werd en de zon boven de grauwe rotsgordel uitkroop, schuins op de bui gericht, welfde zich tussen twee sneeuwhoogten een regenboog. Alles bleef staan; de leider strekte de armen opwaarts en schreeuwde schor en verrast, de anderen antwoordden, de dieren loeiden, aangestoken door de golf van kortstondige opwinding, die de drijvers doorliep. - ‘Zeven kleuren, zeven klanken, zeven gesternten!’ mompelde Hamman, die kauwend naar het bonte wonder keek. - ‘De goden zijn misschien in de laagvlakte gebleven,’ hoorde Urukagina iemand anders zeggen, ‘maar ze zenden in elk geval een teken.’ - Doch de boog stond niet lang; de lucht werd weer leeg, half door wolken gerafeld, half met zon bespeeld; de wind wierp vocht en licht in eigenzinnige dwingelandij door elkaar. Men had die avond lang werk, om de natte kleding bij de vuren te drogen. Nu kwamen de hoogten, waar het gevaar werkelijk werd. Sneeuw | |
[pagina 175]
| |
lag diep tussen reten en gapingen. Ze poederde grillig-rauw de hellingen, koude en eenzaamheid waren overheersend, somberder nog dan het uitzicht op de telkens terugkerende krijtrotsen, te meer, omdat de sneeuw, waar de wind er blazend op stond, van randen en kieren werd weggestoven en de mannen verblindde. Onder de onhoudbaar brokkelige overkapping van overhangende rotsen werd het pad - als men daar nog van spreken mocht - smal en smaller. Hier en daar reet een overdwarse barst; overal lag de weg bezaaid met dennetakken en kiezelgruis, waarover de ezels en kamelen struikelhinkten, totdat de armen der drijvers doodmoe werden van het rukken en tegenhouden. De sparren treurden allerwege in triestige, groen gebronsde en met sneeuw doorspikkelde klompen, die van ver in schuins door elkaar vervlochten pollen tegen de wanden van het gebergte kropen. Soms draafde er een kleine, bruine beer dwars over het pad, men zag het rood van zijn muil, zijn adem als een zilverig vervliegende damp: wanneer men de plek bereikte, waar het beest het spoor van de stoet gekruist had, was er niets dan klipgesteente, sparhout, sneeuw. Ruigharige wilde geiten tekenden zich verrassend af tegen de hemel, hun krulhorens uitdagend boven een steilte van honderden voet; greep men naar speer of boog, dan waren zij al weer verdwenen; men kon hun richting en vlucht hoogstens gissen uit een korrelig gerol van rotssplinters, ergens langs een onzichtbare helling. - Plotseling waren er beken. Ze schenen uit de granietbodem op te springen; waar men soms een rotsblok opzij wentelde, om zich een doorgang te verschaffen, welden ze op, wegvlietend, het eerste en huppelend lichte geluid op deze tocht. Doch toen er na een dag of wat niet anders meer was dan die klank, aanzwellend, veel-zijdig, versnellend - met de doffe val van grotere keien, die de vaart van de stroming aangaven, gedempt en dreigend, verloor ook het watergerucht zijn opwekkende zin. Op de derde of vierde dag temidden van deze waterhoogte ontdekte de leider vooraan iets, dat hem afgrijzen inboezemde, als men afging op de kreet, die hij slaakte. Toen de trein verder hompelde, zag men wat het geweest was: aan de overzij van het ravijn hing in een bladerloze zwartverdorde boom het skelet van een man en een rijdier; een dubbel geraamte, dat haast geen gewricht of wervel miste; de lange gele ezelskaak, die het laagst hing, sloeg nu en dan met hard geluid tegen een uitstekende arm van de tronk. Hoog boven den man, die half in de takken op het beest was blijven zitten, zodat het leek, of hij, zich rechtop strekkend, nog eens een gewaagd ruiterstuk boven de afgrond uitvoerde, dat nooit tot stand kwam, liep een smalle richel, die terugbuigend achter de rotsen van de overkant in grotachtige schaduw verdween. De richel was volkomen verpuind, maar het gruis, dat door de twee uitgegleden wezens gemaakt was, was al lang weggespoeld; - er vloeide een kleine beek, die zich over boom en gebeenten heen in de diepte wierp. - Het grijnzend schelle beeld van de dood op deze plek wekte in Urukagina | |
[pagina 176]
| |
een ontstelde bevreemding; hij voelde, dat ook hij en zijn makkers dagelijks in het zelfde gevaar verkeerden als de mens, die eenmaal bewoner van dat zittende, eigenzinnige geraamte geweest was; dat men in gevaren echter niet aan sterven denkt, en er niet aan denken mag, omdat, waar elke pas beleid eist, het gevaarlijk is om te spreken van de dood. Maar wat, zo dacht hij, nog een schuinse blik achter zich werpend, als de dood toch niet uitblijft - als hij, hier of straks, komt met de blindheid en rukwindkracht, die man en ezel daarginder heeft gegrepen? - Een tel lang sloot hij de ogen en streed hij tegen lichte duizeligheid. Hij wilde niet sterven, nu niet. Hij had een doel. Hij moest leven, om het onuitsprekelijke, dat in hem was, aan het daglicht te halen en ten uitvoer te brengen... Men legde nu niet meer zoals in het begin tien of vijftien mijl per dag af, maar hoogstens drie of vier, geremd door het verzet van een bergwereld, die zijn diepten niet opende dan na strijd; met ontvelde, hoornige handen en geschramde benen verwensten de drijvers zichzelf en iedereen - zij keken daarbij tersluiks naar Papsukal, die onvermoeibaar liep en niets scheen te horen, - beurtelings de dieren stompend, als zij aarzelden op de smalle hoge weg naast een diepte, die door denneloof misleidend werd verborgen, beurtelings ze strelend en aanvurend in behoefte aan hun stomme vriendschap of uit een ruwe tederheid, die het van de verbitterde stemming steeds weer won. De wind teisterde, zijn rechte spoor bijster op deze kronkelhoogten, neergezogen in holten die hem deden tollen, en zich weer opstotend naar toppen, die hij niet halen kon en waarlangs hij nurks en amechtig afgleed, om elders een doorgang te beproeven, met onverhoedse vlagen en wierp regen en sneeuw over de mannen en dunne gruiswolken, die een vloekend oponthoud veroorzaakten. De leider reed met ingetrokken hoofd en gespannen bovenlijf voorop, waakzaam bij elke belemmering, elke verraderlijke bocht en spleet, koelbloedig, waar kommen vol vroege herfstnevel het baringsoord van wolken schenen, soms met het rijdier aan de hand vooraan tastend; en Urukagina bewonderde hem om de onbuigzame wijze, waarop hij zichzelf geen ogenblik spaarde temidden van deze veelvormige, alomtegenwoordige dood... Maar zelfs traag en belemmerd vorderde de reis. Op een morgen, kort na het opbreken van de stoet, stiet de leider de koehoorn zo schel en zegevierend, dat elk begreep, dat hij iets van belang had ontdekt. Eerst zagen alleen de voorsten het - de rest ging nog schuil achter een granietmuur en een larikswoekering; doch toen ook de staart van de karavaan opschoof naar de vrije plek, waar de leider de hoorn gestoken had, bemerkten zij aan hun rechterhand het fabelige hoogtemeer, dat een paar dagen varens lang heette te zijn, als men wind mee had, en dat steeds met de verhalen over de Urartû gemoeid was geweest. Het zonlicht, dat juist boven de sneeuwtoppen tegenover de stoet rees, besloeg het, niet gezeefd of gebroken door wolken en berg- | |
[pagina 177]
| |
schaduw, met een kopergeel licht, waardoor het water op deze afstand hard en rimpelloos werd als metaal, ja, waardoor het temidden van de omringende steenstapeling scheen te zweven. Lange tijd achtereen staarden de mannen uit de vlakte naar het bewegingloze beeld, de weerspiegeling ener glanzende, onzichtbare vrijheid, een nieuw teken van de goden in de schrik-natuur, die hen nog omklemd hield... Zij bereikten des middags een holle, langgerekte gang, die naar een ijziger gebergte voerde, en velen dachten bij de aanblik aan het uiteinde van de aarde, dat hier ergens zijn moest, waarvan men in ieder geval niet ver meer gescheiden was. De schemering viel haastig en wat er nog aan kleuren in deze bergen te bekennen viel, werd geelgrauw, daarna blauw en vaal. Doch de karavaanleider en zijn mannen hadden te vroeg gejuicht. Terwijl de trein doorschoof, in de richting van een donkere, enge pas, die zich als een schacht vol schaduw opende, kwam de eerste ontmoeting met menselijke wezens, die hier niet hadden schijnen te bestaan. Aan de rand van de open plek, die het uitzicht op het hoogte-meer gegund had, doken, op kleine, wonderlijke rijdieren, die slechts van verre op ezels leken, gedaanten op, die in een halve kring om de stoet heenreden en onverhoeds een dichte, zwiepende regen van werptuigen tegen de karavaanmannen slingerden. De overval was zo wonderlijk en heftig onverwacht, dat niemand eerst nog begreep, wat er gebeurde, totdat de leider vooraan en de soldaten in de achterhoede bijna tegelijk het woord: ‘Rovers!’ schreeuwden... Een dringen, duwen, loeien en balken volgde; de drijvers, waarvan sommige geschramd waren en bloedden, dreven de kamelen en ezels met grove slagen voorwaarts, tot zij tegen elkaar stieten en elkaar de weg versperden. De vreemde wezens op de vreemde ezeltjes - ‘berg-ezels’Ga naar voetnoot+ noemden de bereisden ze later - naderden nu, steeds in hun halve kring, de andere zijde van de karavaan en slingerden nog eens dunne, scherpe pijltjes en gepunt slingertuig; Urukagina zag Hamman met bloedend voorhoofd op den kameel losranselen, die zich draaide en keerde, zonder te weten, wat hij moest doen, totdat de leider opzijn ferm ezeltje kwam aangalopperen; hij was donkerrood, en siste meer dan hij schreeuwde: ‘Kamelen naar voren, bij den weergod, naar voren! Wat in de pas is, is buiten gevaar! Eerst de koopwaar in veiligheid!’ Tegelijk zag Urukagina, hoe Papsukal, in de ene hand een mes en in de andere de lange spiets, waarmee hij de haai gedood had, aan het hoofd van de soldaten op de donkere, schreeuwende, roofzieke aanvallers toe kwam rennen, en met dezelfde jongensachtige bezetenheid van eens het wapen wegslingerde. De soldaten knielden en spanden hun bogen. Er gingen kreten van woede en pijn op, ook onder de karavaanmannen, die eindelijk de logge, opeengedrongen beesten in halve draf hadden gekregen en gehoorzaam aan het bevel, in de richting van de | |
[pagina 178]
| |
nauwe, reddende pas drongen. De grond trilde zachtjes onder de steeds herhaalde, zwenkende, halfronde slagorde der rovers, die zich haastig aan de pijlen der soldaten poogden te onttrekken, en over hun hoofden heen een nieuwe spitse regen op de kameeldrijvers lieten dalen. Een van de grote blonde dieren snakte luid en gleed neer, met brekende knieën; het was de kameel van Samsunu. De lelijke, getaande drijver hield het beest met beide armen om de hals vast, en trok, als moest hij een gevallen zwaar kind ophijsen; maar de kameel was onherstelbaar geraakt. - Urukagina holde haastig voorbij, terwijl Samsunu opstond en met saamgeknepen, verbitterde ogen naar zijn gordel greep, waar het slagwapen hing. Hijzelf voelde, na de eerste trilling van schrik, een strijden wraaklust in zich, die hem aandreef, om zijn bevracht dier zo snel hij kon in veiligheid te brengen en terug te keren naar de open plek, waar de drieste overvallers op hun wonderlijke ezels nog steeds krijsend, dreigend en brullend in het rond reden; af en toe hoorde men de doffe plons van een hunner, die van zijn rijdier werd geschoten. - Voor zich uit zag Urukagina de dragers hollen; hun lichamen schokten vreemdsoortig onder het gewicht, dat zij op hoofd of schouders torsten; de karavaanleider reed gedurig heen en weer langs dieren en mensen, knalde met de zweep, wierp moordende blikken op de rovers, die nog door Papsukal en de soldaten in toom werden gehouden en herhaalde sissend: ‘In de bergpas! De koopwaar in de bergpas!’ - Toen Urukagina eindelijk de kameel achter beschermend gesteente had gebracht, waar zij door de oudste drijvers snel aaneen werden gebonden en verder geleid, terwijl de jongere mannen met het wapen in de vuist terug renden, om de ingang van de pas te verdedigen, zag bij, dat de rovers van hun ezeltjes gestegen waren en kruipend langs de grond kwamen. Zij waren ongeveer twee keer zo sterk in aantal als de karavaanmannen, die voor de strijd beschikbaar kwamen. - De leider, die zijn lichte hoofddoek had afgenomen, wierp zich eveneens op de buik, en Urukagina, Sun-nasir en Kibabbar, die haast zij aan zij bleven, deden als hij. Voor zich uit in het spaarzame, taaie gras zagen zij de donkere gedaanten van de krijgslieden schuifelen; af en toe floot nog een van de gepunte slingertuigen der aanvallers; soms kwam er een verbeten kreet. Urukagina's ogen zochten, in dit ongewone, prikkelende, onverhoedse gevaar het zilveren hoofd van Papsukal, en zodra hij het bemerkte, schoof hij langs de oneffen, harde bodem in diens richting. Toen hij zijn knie tegen een scherpe steen stiet, stak hij zijn vrije hand uit en greep de steen vast; hij zat als een hamer zo zwaar en hard in zijn gespannen vuist. De tegenstanders kropen naar elkaar toe, afwachtend, wanneer ze elkaar dicht genoeg genaderd zouden zijn, om op te springen en het handgemeen te beginnen, dat beslissend moest zijn. Urukagina bedacht met een schrik, die als een zwakte door hem heentrok, van kruin tot | |
[pagina 179]
| |
zool, dat er nog meer rovers achter de schuinse, loodgrauwe bergwand verborgen konden zijn, en had een ogenblik het weeë en zware gevoel, dat hem ook bevangen had toen hij destijds naar de twee geraamten boven de afgrond keek. Maar hij vergat het - bijna verbaasd - toen hij Papsukal eensklaps onder een kreet zag opspringen en met het lange, helle mes naar de kruipende rovers rennen. - Een wonderlijke geestdrift gloeide meteen in hem; er draaide iets door zijn hoofd, dat een duizeling leek, voor zijn ogen dansten vlekken; toen was het voorbij en hij sprong, met de anderen, Papsukal achterna en de overvallers tegemoet. Hij zag, zonder om te kijken, als met de ooghoeken, aan zijn linkerzijde een langen neger struikelen, maar weer opspringen, en dit kleine gebaar had iets zegevierends, als droeg het hem zelf sneller naar de vijanden, die nu ook waren opgekrabbeld, maar waarvan sommigen zich al omwendden om de kleine helling af te hollen, aan welks voet zij hun zonderlinge rijdieren hadden gebracht. - Urukagina hoorde niets meer, ofschoon er van beide zijden luid geschreeuwd moest worden; hij zag alleen de heftige armen van soldaten en drijvers, die bewogen, alsof ze met een vreselijke kracht aan het dorsen togen; toen stiet hij zelf op een donkeren, woesten tegenstander, die tot zijn verbazing geen wapens bezat, maar hem met uitgestoken, blote handen naderde. Hij wachtte hem bijna met gerustheid af: en toen de man sprong, log en vertrouwend op zijn zwaarte, vormeloos in zijn donkere pels, boog hij alleen door onder het gewicht van het lichaam, dat in zijn dolkmes stortte en met een langgerekt ‘Aàààà! -’ voorover knikte. - Het herinnerde Urukagina met verwondering aan zijn gevecht met den wolf, - dezelfde wilde, hijgende vaart, het springen en het rochelen. Hij trok zijn mes snel onder den gevallene uit en keek op; de tweede aanvaller stond voor hem, gebogen, als om met zijn hoofd in Urukagina's maagstreek te rennen. Urukagina hief de hand met de vlijmscherpe steen en sloeg die in volle kracht op de naderende schedel. De rover wierp de armen wijduit en plofte neer, als beet hij in de harde aarde. Hij had geen geluid gegeven. Waar was Papsukal? - Urukagina bemerkte, dat weer een gedeelte van de aanvallers naar de langhalzige ezels terug holde, achtervolgd door de soldaten, die hun wapens zonder meedogen in de donkere ruggen wierpen, waar zij het konden. Hij zag Papsukal alleen staan, het leek haast, of hij glimlachte. Aan zijn voeten lag een tweetal rovers, met opgetrokken ruggen, alsof ze voor hem knielden, en als zou hij hun zo dadelijk de voet op de nek zetten. Urukagina richtte zich op. Achter Papsukal kroop van achter een rotsgleuf een der gepelsde aanvallers nader. Urukagina hield de adem in. Hij was somber-verbaasd, bijna afwachtend, wat er zou gebeuren; vlak daarop wist hij, dat hij moest ingrijpen. Hij zag den rover naar de grond bukken en iets oprapen, dat blijkbaar in een lichaam stak: de grauwe gedaante maakte een rukkend gebaar, en Urukagina zag, dat hij een werpspiets bemach- | |
[pagina 180]
| |
tigd had. De afstand was te groot, om Papsukal te redden. Moest hij schreeuwen? In het ogenblik, waarop hij het deed, kon Papsukal al geraakt zijn. Toen voelde hij de steen in zijn hand. Hij verwisselde bliksemsnel steen en mes, en slingerde de steen naar Papsukal's belager. Honderden malen had hij zo met de jongens in het herdersdorp stenen op een doel geworpen. En ook nu miste hij niet. Ofschoon de steen niet - wat hij gewild had - midden tussen de ogen van den rover terecht kwam, schampte hij met zoveel kracht langs diens voorhoofd, dat de hand met de gevelde speer uitschoot, en het wapen langs Papsukals oor gleed en met een flauwe boog terugviel. - Terzelfdertijd kwam Urukagina op den groten heer toesnellen, die zich op het fluiten van het werptuig met een verontruste ruk omkeerde. Voor de aanvaller Papsukal opnieuw had kunnen grijpen, sprong Urukagina op den rover en greep hem naar de keel. De vacht van den man stonk, en het lichaam daaronder kromde zich in alle kracht; maar Urukagina's dolk doorsneed de grauwe, zachte pels, onder de schouder, en het gespierd verzet onder hem eindigde onverhoeds. Over het roerloze lichaam van den rover heen stak Papsukal Urukagina zijn handen toe. Hij scheen Urukagina te herkennen; nu glimlachte hij werkelijk, snel, betoverend, onvergetelijk. ‘Mijn zoon,’ zei hij, ‘je hebt me gered. Mijn zoon.’ Een wilde blijdschap stormde in Urukagina, terwijl hij de karavaanmannen hielp, om de plek van de laatste rovers te zuiveren. Toen deze zich alras omwendden en met achterlating van hun doden naar de rijdieren terugsnelden, was de leider, die als enig wapen zijn venijnige zweep gebruikt had, tussenbeide gekomen: ‘Laat hen gaan - zij hebben hun bekomst. Wij moeten verder - vlug, vlug.’ De dode rovers veronachtzamend, begroeven de karavaanmannen hun gevallenen: een neger en een drijver; de leider zei haastig een dodengebed, en spoorde de mannen nog eens tot de uiterste haast aan. Terwijl men de gewonden op ruwe draagbaren van hout en kledingstukken naar de bergpas droeg, kwam men langs Samsunu's getroffen kameel. Het dier leefde nog. De drijver wendde het hoofd af. ‘Steek hem voor me neer, vrienden,’ zei hij met stokkende stem. ‘Ik kan het niet. Laat hem niet lijden. Urukagina, steek hem voor me neer...’ Urukagina maakte het beest af, negers kwamen en brachten de vracht, die ter aarde gerold was, in zekerheid. Urukagina hoorde den leider en Papsukal spreken. ‘Deze vervloekte oorden waar een boze geest heerst -’, zei de leider. Maar de zin van alles ontging Urukagina. Er was iets belangrijkers. Boven alle geruchten van wind en gejaagd bergwater en korzelige of klagende stemmen hoorde hij Papsukal's gezegde: ‘Mijn zoon.’ - Een troebel, ongeklaard veimoeden in hem trok als nevel op. Nu had hij het begrepen. Hij was naar het zuiden gevlucht, om zijn vader te zoeken, en van het eerste ogenblik af, dat hij den koninklijken zendbode gezien had, had hij geweten, dat deze wit- | |
[pagina 181]
| |
harige, sterke man het droombeeld belichaamde, dat hij, vormloos en zonder aangezicht, in zich had gedragen van een vader, dien hij nooit had gekend. En daarvoor moesten eerst de woorden ‘mijn zoon’ gesproken zijn! Wat Sun-nasir nog mocht beweren, het zou afschampen tegen de kracht van het gevoel, dat sinds de handdruk met Papsukal boven het lijk van den vreemden rover in Urukagina was gerezen. Hij behoorde aan dezen man onvoorwaardelijk, door iets, dat dieper was dan bewondering: alsof zijn geheime, nog niet doorvorste doel samenviel met alles, waarmee Papsukal gemoeid was. Urukagina verdroeg de laatste moeiten van de tocht zonder morren en pijn. Hij was zelfs niet nieuwsgierig aangedaan als de anderen, toen de leider, nadat zij nog een etmaal verder waren getrokken, opnieuw de horen stak. Alles stond stil. Men liet de wind de wind, de rukken in geboomte en bergholen, het eigenzinnig schuren en gorgelen van de watervallen, voor wat ze waren -; door die veelheid van al niet meer verwarrende geluiden klonk onmiskenbaar een dof en regelmatig gehamer, alsof het uit het gebergte zelf kwam. De leider wendde zich met glinsterende, vochtige ogen naar Papsukal, die onder alle blikken doorschrijdend, haastig naar voren was gekomen en de vuisten tegen de borst drukte, als zou hij gaan bidden. Achter de woeste top, daar voor hen, waar geboomte, richels en sneeuw zich opmaakten, hun een laatste versperring in de weg te stellen, wachtte na ingespannen weken het doel van de reis. |