Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 159]
| |
[XIV]Na een dag of twee van rusteloos trekken door deze bergwildernis, waar ogenschijnlijk geen levend wezen huizen kon, lag de stad Awan, het nest van de gevreesde boogschutters en brandschatters der laagvlakte, open voor de blik der karavaan. Het leek Urukagina een bijennest, met gangen, holen en windingen, vol donker, woelend gedierte. Het was al laat op de dag, en het licht kleurde de rotswoningen, waaruit de stad scheen te bestaan, met schel oranje en geel, waar de zonnestralen nog over de bergkam reikten; beneden was ze al grauw, vol schaduwen, onnaspeurlijke kronkelingen en daardoor grilliger en geheimzinniger. Af en toe schoof zich een rotswand tussen dit uitzicht en de stoet, maar de aanblik van het bijennest kwam steeds terug, en beter dan te voren zag men, hoe de stad gedeeltelijk in de kalkrug was uitgehouwen, gedeeltelijk uit brokken en blokken was opgestapeld, alsof reusachtige kinderen hier lang geleden gespeeld hadden en met bedrijvige handen een huis hadden opgetrokken, over welks muren en vakken zij zelf hadden kunnen heenstappen, tot zij genoeg van hun spel hadden gehad, hier en daar wat wanden omver geworpen, en verdwenen waren, zodat een dwergenvolk onmiddellijk bezit van hun bouwsel had kunnen nemen... Urukagina bleef in de nabijheid van zijn makkers, die niet veel zeiden en zwijgend toekeken, hoe langs de smalle toegangswegen en eindelijk op het midden-plein van de roversstad een stinkende, zonderlinge menigte de stoet omringde. De meeste drijvers waren hier eerder geweest, maar op hun gemak voelden zij zich zeker niet. De mannen van Awan waren voor een groot deel ongewapend, maar een aantal liep met pijlkoker en boog, stokken en stenen messen; ze zagen er met hun ruig, lang haar en onbesnoeide baarden weerzinwekkend en bovenal vijandig uit; maar daar ze niets deden dan schreeuwen en danspassen maken, bemerkte Urukagina, dat ze geen kwaad in de zin hadden en waarschijnlijk blij waren over de komst van de vreemden uit het laagland. - Hij monsterde de vrouwen, die hem met hun platte neuzen en ongekamd haar allesbehalve begeerlijk voorkwamen, terwijl de mannen tenminste nog een soort dierlijke kracht en eigendunk ten toon spreidden, die iets van hun afstotendheid vergeten deed. Allen liepen in vellen en slechtbewerkte huiden, en toen de karavaan eenmaal op het plein was aangekomen, waar zij, diep onder de rotsholen der bewoners, zou blijven legeren, vertienvoudigde zich het aantal en de stank. De bewoners van Awan lachten, strekten de handen uit en riepen | |
[pagina 160]
| |
iets op bedelende toon, als zouden de vreemden met de gladgeschoren kin de pakken, die zij meevoerden, zo openmaken en de inhoud ervan zonder schromen ronddelen. Urukagina keek om zich heen; waarschijnlijk was het hier tempelhof, markt en arbeidswijk meteen; achter het dichte gedrang merkte hij uitstallingen op onder daken van boksvel, meest van wilde dierenhuiden, maar ook van ronde, donkere broden, roodaarden kruiken, misschien met honing en wijn, en gedroogde vissen, die in rissen en bundels aan lange draden schommelden. Verderop knersten tussen het geschreeuw door molenstenen; een tiental zware handmolens, waarachter kaalgeschoren kerels liepen, waren onafgebroken in beweging; in de omtrek daarvan zaten mannen uit hard hout boogstokken en speerschachten te snijden of aardewerk te draaien; anderen gladden dierenvellen. Wat er nog meer op het plein te zien viel, werd geheel verdekt door de honderdkoppige menigte, die alles omzwermde, betastte, bezag. De negers hadden het meeste bekijks, ofschoon het toch zeker niet de eerste keer was, dat men in Awan zwarten zag. De dragers zaten maar stil en lieten hun elpenbenen glimlach zien, wanneer de kinderen met vuile, uitgestoken vingers behoedzaam langs hun vochtige glanshuid streken. Een van de durfachtigste rakkers tilde zelfs het gewaad van een der negers op om te kijken, of hij daaronder ook zwart was, waarover de drager ij del begon te lachen en zich, opstaande, in volle naaktheid vertoonde. Het vrolijk krijsen en dringen werd nu nog onbeteugelder; elk wilde er zich van overtuigen, hoe zo'n zwartgeschapen wezen er uitzag. De vrouwen elleboogden zich het meest naar voren, en grijnsden met hun platte, doorkorven gezichten: een onooglijk lachen, dat bij sommigen nog verergerd werd, doordat hun keelkrop was opgezet en tot achter de oren aanzwol, wat aan de stand van hun hoofden een onnatuurlijke, afstotende starheid verleende. - Terwijl de karavaanleider en de kooplieden de stad ingingen, om zaken te doen, viel de avond; het al grijze plein, dat in de schaduw gelegen had, vergrauwde meer en meer, olijfkleurig betrokken; de rotsholen, die op elkaar steunden en elkaar in evenwicht schenen te moeten houden tegen het lichaam van de berg, lagen nog maar met de bovenste raten in het verbrokkelend licht. De menigte nam af; het molengekners en het handwerk hielden op; het werd onaangenaam koud. Toen het plein vrijwel verlaten was, bleven er alleen de karavaanmannen en in het midden een aantal boogschutters, die iets schenen te omringen, dat veel weg had van een diepe kuil, maar Urukagina kon, door donker en afstand, niets meer duidelijk onderscheiden. Toen kooplieden en leider terugkeerden, met een voldane glimp op hun gezichten, lag het licht nog slechts wankel op de bovenrand der stad, en de negers begonnen vuren te ontsteken. Zodra de boogschutters, die het plein bewaakten, dat bemerkten, kwamen ze naderbij en brachten klompen pekaarde aan, die Urukagina voor het eerst zag. Het was | |
[pagina 161]
| |
een kleverige, zwartachtige stof, die heftig brandde, als men ze in de vlammen schoof en behalve, dat ze warmte gaf, een gloed te weeg bracht, waarin men de menselijke gezichten scheller herkennen kon, en een geur verspreidde, die tussen iets harsigs en het spetterende van ranzige olie zweemde. Bij de kuil zelf vlamden vuren van pekaarde, waarover men hier een ruime beschikking scheen te hebben; en ook in de grotten, die met de overgang van licht naar donker wanstaltiger gegaapt hadden, walmden lichten op, die onrustig als glimvliegen de hele omtrek van het plein bevlogen... Gedaanten van mensen bewogen tussen schaduw, rook en gloed; Urukagina werd opnieuw bevangen door een gevoel van onrust, want de stilte, die langzaam over deze stad kwam, borg meer vreeswekkends en vormeloos', dan het getier van overdag... Hij volgde met de ogen de wachters, die heen en weer gingen naast de kuil, plotseling in de schelle schijn van de pekvlammen tredend, dan weer slechts bemerkbaar aan het gekraak van hun passen over het scherpe zand, aan gedempte, ongewone stemgeluiden, die de zwaarwegende stilte nadrukkelijker maakten... De volgende ochtend, bij zijn ontwaken, was Urukagina verwonderd, dat hij toch nog geslapen had. Hij wreef zich de ogen uit en keek omhoog; de berg lag aan de oostzijde in strenggetekende schaduw, maar aan de kant, waar de karavaan overnacht had, speelde al een heldere en tintelende warmte, die hem en anderen gewekt had. Hij had honger, zocht gedroogd vlees en waterzak, en keek, kauwend en drinkend, naar het herlevend gekrioel op het plein, waar de droge vissen weer aan draden bungelden, de panterhuiden te koop lagen, de keelstemmen tegen elkaar opboden. Nog was een vage en koele nachtgeur blijven hangen, maar de mensenstank begon die al te verdringen. Urukagina hees zich op en slenterde langzaam in de richting van de kuil. Hij duwde zich tussen baardig-smerige kerels en platneuzige, alle vormen onder dierenvel verbergende vrouwelijke wezens door, nieuwsgierig, welk geheim of wonder de kuil wel zou bevatten. Men liet hem vrij gaan, er werd zelfs tegen hem gegrijnsd, en hij glimlachte vaag terug, nog steeds op zijn hoede tegenover de onbegrepenheid van de gevoelens der bergmensen. Aan de rand van de kuil gekomen, waar het beginnend gedrang zijn hoogtepunt vond, bleef hij staan en trachtte over een schouder heen in de diepte te kijken. Hij trok het hoofd vol afschuw terug, en keek toen toch weer. De kuil was wellicht vijftig voet breed en diep, en onderin gevuld met een slijmerige, in elkaar vervlochten horde monsterslangen. Urukagina had kruipdieren van zulk een omvang nooit gezien. De omstanders waren zeer ernstig; zij keken toe, hoe de groengeschubde, bruingespikkelde ondieren zich om elkaar wrongen, in trage verstrengelingen, waaruit nu en dan een de afzichtelijke, beitelscherpe kop deed uitschieten en de dubbele tong tegen de menigte uitstak. Urukagina keek even gespannen als de inboorlingen; men merkte hem op, stiet elkaar | |
[pagina 162]
| |
aan; en eensklaps zei een man naast hem in verstaanbaar, maar gebroken Shumerisch: ‘Slangen - god.’ Terzelfdertijd gingen aan de overzij van de kuil kreten op. Iedereen richtte de blik naar de beweging, die daar de omstanders doorliep; de mensen weken uiteen, en er vertoonden zich een paar mannen in lange, rode gewaden, die op de rand van de kuil toetraden; een droeg een jong, levend geitje in de armen, anderen torsten brokken versgeslacht vlees, aan bloedige spiesen geregen. Urukagina begreep, dat de monsters gevoederd zouden worden. Een gemurmel steeg op, donkerde door de rijen, de aandacht verstrakte scherper dan te voren. De mannen in 't rood - godendienaars of priesters - hieven een of ander gezang aan, dat de klanken van kindergebrabbel, maar de rauwheid van boosaardige volwassenen had, en smeten ten slotte het dode en levende vlees in de kuil. De mompelende menigte werd stil en keek toe, hoe de prooi verslonden werd. De schilferige, angstwekkende knoop in de diepte werd sissend ontbonden, kop na kop en kronkel na kronkel hief zich, alsof een reusachtige giftige zwam eensklaps steile bloeistengels ging vormen, maar deze stengels hadden een eigen leven, zij kromden en rekten zich, wonden zich op om de vleesbrokken; een der grootste slangen had het geitje, dat radeloos mekkerde, tussen zijn kronkelingen opgevangen en kraakte het hoorbaar. - Urukagina kon de aanblik van het morgenfestijn dezer goden niet langer verdragen, en maakte zich los uit de behekste, grootogige volksmenigte, wier stank en dierlijkheid ook niet anders geschapen scheen dan tot de aanbidding van monsters vol slijm en moordzucht. Hij kon het beeld van de afzichtelijke kruipdieren niet kwijt raken, toen de mensen uit Awan al met zakjes vol metaal kwamen aandragen, pantervellen voor de kooplieden uit Shirpurla uitbreidden, of uit de plooien van hun stinkend gewaad een slagtand te voorschijn toverden. De handel duurde uren. De Shumerische kooplieden hadden bronzen wapens, ringen, sieradiën, rollen linnen, olie en zijde, en de gretigheid van beide zijden was even groot; de bergbewoners alleen verborgen ze veel slechter dan de beheerste, afwachtende handelslieden uit de laagvlakte, - wat natuurlijk in hun nadeel uitviel. Na de middag had men weinig of niets meer te ruilen. Het was een welbestede dag geweest. De bepakking der dieren en vooral der zwarte dragers was aanzienlijk verminderd; de terugtocht zou, dalend bovendien, gemakkelijk zijn. Urukagina hield zich zoveel mogelijk achter in de troep op, toen er niets meer te verhandelen was, en de kooplieden met de drijvers zich opmaakten, om den slangengod en diens heilig gezin dank-offers te brengen, wat tevens de afscheidsplechtigheid moest betekenen. Het plein en de machtige stenen raten, die de bergkam aan het uiteinde der stad beklommen, waren vol van de opperste bedrijvigheid; de karavaanleider liet op de vleesmarkt, aan de overzijde, waarheen zich de hele stoet had begeven, een bergkoe uitzoeken en | |
[pagina 163]
| |
op de plek slachten; het suizen der stenen slachtbijlen en het steunen van het afgemaakte beest waren niet zo weerzinwekkend als de voorstelling, hoe de vraatzieke kronkeldieren in de kuil deze buit verteren zouden... De drijvers, voor wie deze slachting en offerande niet iets onbekends waren, doorstonden alles met gemaakte of zelfs echte onverschilligheid; zij schenen zich te troosten met het uitzicht, dat zij over enkele uren weer ver van Awan zouden zijn, buiten de poorten, de stank en de erbarmelijkheid der holenhuizen, want ook al was het grootste deel van de dag om, de leider had zich voorgenomen, om nog voor de val van de schemering enkele bergmijlen van de terugweg af te leggen. Toen eindelijk de aftocht kwam, was een ieder behoedzaam verblijd en gehaast. Pas bij het wachtvuur onder open hemel, bij een duisternis, die nu veeleer beschermend dan dreigend was, kwamen de tongen van de drijvers los. Sun-nasir, met wien Urukagina na het gesprek op de heenreis nauwelijks nog een woord gewisseld had, schoof vertrouwelijk naast hem en grijnsde, dat zij er beter waren afgekomen dan in vroegere jaren, toen de slangengod blijkbaar in toorniger stemming geweest was; want de rode priesters hadden de laatste keren geregeld een mensenoffer geëist, zodat men hun wel een van de negers moest uitleveren; maar - Sun-nasir's stem was gedaald, en hij keek tersluiks naar de zwarte dragers bij het vuur - de negers hier wisten dat niet; men nam ieder jaar nieuwe voor deze bergtocht... Nu, het was maar goed, dat ook Urukagina niet van te voren geweten had, hoe het met het volk van Awan en hun heilige kuil gesteld was; dan had hij zich misschien minder ferm gehouden... Urukagina staarde nog lange tijd in de waaierende nacht, tot het hem leek, dat er groengeschubde, sijfelende monsters uit de rotsen op hem toekropen, die onverhoeds hun muil sperden en de gespleten tong naar hem lieten uitschieten. Hij greep angstig naar zijn amulet, en voelde, hoe onzichtbare handen hem opnamen en wegdroegen; maar het was geen verlossing, want zij zetten hem neer op een bergland zonder einde, welks dode gedrochtelijkheid op hem scheen te hebben gewacht: terwijl hij om zich keek, brak de steenwoestenij, en uit elke karteling, elke krater, schoten slangen omhoog, een wildernis van giftige koppen, die groeide en hem insloot. Hij rende heen en weer op de plek, die hem gebleven was en die met iedere tel inkromp, wanhopig zoekend naar een uitweg, onder een zon, waarnaar hij bij tijden de armen om redding strekte. Maar het was te vergeefs. Toen hij ten slotte uitgeput bleef staan, bemerkte hij met ontzetting, dat hij zwart was, zwart van zool tot kruin. Hij zag, dat er geen ontkomen meer bestond: de god van Awan had hem opgeëist. ...Hij kwam met een schok tot zichzelf. Er was geen spoor van onraad. Drijvers en dragers sliepen om het vuur; de schimmen van | |
[pagina 164]
| |
twee wachters alleen gingen op en neer. Hij keek naar omhoog: kalme sterren wezen het uur van middernacht. Toen de karavaan na een dag of drie weer in de laagvlakte was gekomen, vonden zij er Papsukal en de soldaten terug. Men had geen andere wederwaardigheden, dan dat men onderweg in het bergbos op twee steenbokken stiet, die met de horens onontwarbaar in elkaar verstrengeld zaten: de afloop van een woestaardig gevecht. De drijvers moesten de nog levende beesten afmaken; zij hingen de repen vlees op de kameelruggen, om ze daar te laten drogen, terwijl de kooplieden zich voor enkele zilverkorrels de geweien toeëigenden. De grote handelsweg tussen het kalkgebergte en de Brede Rivier leidde hen opnieuw langs zandmeren, verbrokkelde heuvels, resten van nederzettingen - door rovers waarschijnlijk uitgebrand - en pleisterplaatsen, waar de karavaanmannen zonder terughouding aan het brassen en vrijen togen, en waar Samsunu waarachtig, zijn holle blufferijen goedmakend, bij de vrouwen een geziene gast bleek te zijn. - Urukagina zelf hield zich afzijdig, niet uit kuisheid, maar met de oude balsturige verlegenheid, die hem steeds weer beving, als hij tegenover onbekenden kwam te staan. Hij bracht zijn nachten op de rustplaatsen alleen door, zich verwonderend over de zonderlinge loop, die zijn leven nam en die hij zonder denken volgde, zoals afgerukte takken en bladeren de stroming van een water volgen. Of ook wel herinnerde alles, wat hij doormaakte, hem aan de kalklagen boven het cederbos, zozeer schoof zich de ene gewaarwording over de andere, en het geheel bedolf de stemmingen, die hem eerder pijn hadden veroorzaakt, onder een allengs verstenende zwaarte. - Overal, waar men langs de randen van bossen en bergen op halfwilde stammen of steden stiet, werd de slangengod vereerd, waar de mannen van de vlakte, sinds lang bij wijzere en hogere goden grootgebracht, slechts afgrijzen en geringschatting voor over hadden, al wachtten ze zich wel, die te laten blijken. En ook Urukagina gewende zich in matig korte tijd aan de dode en levende vleesoffers, die men dit broedsel der onderwereld had voor te werpen. Slechts op één plek trof men een bergstam, die onzichtbare noch dierlijke goden vereerde, maar een steen, die wel van de hemel gevallen scheen, zwart, gekorreld zoals geen aards gesteente is, en in zijn vorm geslepen, zoals geen beitels van mensen dat vermogen. De aanbidders van de steen waren geen | |
[pagina 165]
| |
woeste en kwalijk riekende roofgestalten als de mannen van Awan, van Gû en Kagalat;Ga naar voetnoot+ zij droegen meest lange, witte gewaden, gingen geschoren, waren zwijgzaam en achterdochtig, vroegen ontzag noch aanbidding voor hun zwarte, machtige god-steen, alsof het slechts aan hun verborgen wijsheid was overgelaten, zijn eigenlijke betekenis te doorgronden, en brachten grote hoeveelheden koper in ruil voor de waren uit het laagland, waaronder de reeds bijna onbeladen kamelen op de terugweg moesten steunen, omdat het te zwaar was voor mensen. - Doch bij de andere volksplantingen, waar de mannen uit Shirpurla mee handelden, doken de diergoden weer op: slangen, hagedissen en zelfs apen, naar wier ontuchtig spel negers en drijvers Stonden te kijken, zonder dat zij dorsten lachen. - Twee zomermaanden verstreken. EluluGa naar voetnoot+ kwam, en de karavaan maakte een scherpe boog door de zandvlakten terug naar het gebied der rivierbeddingen, om het reeds verzamelde metaal bij een der opslagplaatsen, waar de kooplieden betrekkingen hadden met eigenaars van schepen, in vaartuigen te laden. Ook de kooplui namen afscheid van de stoet; zij zouden zich eerst met hun waren naar de Grote Rivier begeven, en daar in Sippar, Kish en andere noordelijke steden een deel van de metalen slijten, niettemin zorgend, dat het grootste deel van de bijeengebrachte schatten te Shirpurla terecht kwam. Nog altijd was Papsukal bij de karavaan; meestal hield hij zich op een afstand van de gewone mannen; slechts af en toe mengde hij zich in hun spelen of gesprekken; op de pleisterplaatsen kregen zij hem vrijwel nooit te zien. Eens op een avond, toen de karavaanleider er niet bij was, uitte Sun-nasir het vermoeden, dat hij omtrent de reis van den grootmogende had gekregen. ‘En wat is dat dan?’ vroeg Samsunu, die tot de partij der ouden scheen te behoren, ofschoon Urukagina nog nooit goed had begrepen, of dat was uit naijver jegens Sun-nasir, die trots zijn betrekkelijk jonge jaren de voorste kameel mocht leiden, of uit overtuiging. Sun-nasir trok de lange knieën op en liet de kin er op rusten. ‘De partij der oudgedienden begint bang te worden voor ons,’ zei hij, en spuwde met een wijde boog over de om hem heen zittende gezellen in het zand. - ‘Waarvoor gaat Papsukal anders met zoveel zorg alle rustplekken na, waar de karavanen komen, waarom spreekt hij met de beheerders der laadplaatsen, die aan den patesi behoren, en wint hij inlichtingen in omtrent de steden in het noorden? Ja, het is bekend: totnogtoe zijn ze, op een enkele na, van oudsher schatplichtig aan Shirpurla, maar iedereen weet, dat die cijnzen voor het merendeel in de zakken van den koning en zijn naaste helpers terecht komen...’ Samsunu vertrok de scheve, brede mond als een kikker. ‘Hoor hem zwetsen... Eerst heeft hij het over vermoedens, en nu | |
[pagina 166]
| |
lastert hij nog bovendien... Cijnzen voor Shirpurla? Goed! Maar deelt de tempel van Ningirsu er niet in de eerste plaats in? En wie is hogepriester van den hogen god? Lugal-anda, de man, waartegen Sun-nasir opziet als naar zijn verlosser... Ik kan schrijven en lezen, en wat ik van de lotgevallen onzer stad weet, is dit: van oudsher hebben de geweldigen en edelen de schatten der stad beheerd en in handen gehad, en of zij thans Papsukal heten of Eniggal, het zijn de geweldigen en groten, die de buit verdelen... na den god, wil ik zeggen, wien eigenlijk alles toekomt...’ Sun-nasirs gezicht had zich verdonkerd en verscherpt. ‘Wat aan de tempel komt, komt aan het volk,’ zei hij kort, bijtend. ‘De korenschuren van Ningirsu zijn de korenschuren van ons, die niets bezitten... dat weet ieder kind. Al wat er afgaat voor het paleis en de hofmeesters, de schenkers en hoofdmannen, ontneemt men óns, jou en mij, Samsunu... Of het van oudsher zo geweest is, weet ik niet, maar dat het zo niet zal blijven, dat is, wat ik weet... Lugal-anda...’ ‘Samsunu heeft gelijk,’ zei Hamman knorrig, als een dier, dat men in zijn sluimering en welbehagen gestoord heeft, en hij maalde een keer de tong achter zijn ene wang langs, waar een brok zoetigheid smolt. - ‘Of de panter ons bijt of de leeuw, wij zijn geboren als de zonen der kleinen; mijn vader was een handwerker; Kibabbar hier had zelfs een vader, die slaaf was, en alleen aan zijn moeder, die een vrije vrouw was, dankt hij het, dat hij thans drijver en geen lastdrager is...’ Sun-nasir maakte een beweging, alsof men aan zijn benig karkas rukte. ‘Dat is de taal van de onderworpenen... de taal, die de Papsukal's prediken, omdat ze hen maar sterker maakt in hun alleenheerschappij...’ En weer voer hij toornig uit over Entarzi, den vader van den huidigen patesi, die ook niet geschroomd had, om een voorganger weg te jagen, toen deze zijn goddelijk ambt verwaarloosde, en de naam van Shirpurla belachelijk maakte in de ogen van de bewoners van Shumer, ja, ook daarbuiten. Samsunu en anderen vielen hem in de rede, gemelijk, honend, lachend; hij behield zijn uitdrukking van gespitste verbetenheid, en liet niets varen van hetgeen hij beweerde. ‘De tijden veranderen,’ zei hij. - ‘Mensen worden oud en heerschappijen worden oud... Ieder van ons hier kent de Zuil der Gieren... Heeft iemand er bij nagedacht? Misschien hebben indertijd ook mannen tot de koningen van Kish, Opis en Uruk gezegd, dat zij geroepen waren, om de oppermacht over Shirpurla te blijven uitoefenen; maar Enanatum kwam en heeft de grootsprekers verpletterd... Wie laag geboren is, behoeft nog niet achter in de menigte te blijven staan... Men zegt, dat Sargullin van Agade in zijn stad is komen aandrijven in een kistje van biezen, en niettemin voert hij nu de koningsstaf; misschien is hij ook niet meer geweest dan de zoon van een slaaf of van een shamkat...Ga naar voetnoot+’ | |
[pagina 167]
| |
Urukagina staarde met gegrepen aandacht naar den heftigen metgezel. ‘De partij van de jongen denkt er over zoals ik!’ vervolgde Sun-nasir hartstochtelijk, zonder op te merken, welke beroering hij bij Urukagina te weeg bracht. - ‘Wij willen de goden niet schofferen, zoals men van ons lastert, of gewijde instellingen doen verdwijnen... Wij verzetten ons alleen tegen degenen, die menen, dat geroofde macht eeuwige macht is!’ Hamman lachte kort; hij had er hoorbaar genoeg van. ‘Panter of leeuw, wat is het verschil?’ morde hij nogmaals. Sun-nasir richtte zich in volle lengte op. ‘Als de ziel van een slaaf in een koning woont,’ zei hij onverzoenlijk, ‘moet men hem wegjagen; en als de ziel van een koning in een slaaf woont, moet men hem verheffen op de plaats, waar hij behoort... Maar ik weet, dat ik nog voor dovemansoren spreek... De meesten van jullie slempen liever, als het nachtleger de kans biedt, en nemen nederig genoegen met het afval van de winst, waarmee men je voor je moeiten betaalt, inplaats van je hoofd te gebruiken, dat gemaakt is, om er mee te denken... Jullie lachen om goden, die apen zijn, en jullie leven zelf enkel onder je navel!’ ‘Op zijn tijd, broedertje, op zijn tijd!’ riep Samsunu. Het gesprek verliep in zottepraat en gelach. - Sun-nasir stond op en verliet de kring; Urukagina bleef terzijde zitten en peinsde na. Sun-nasir's woorden hadden hem innerlijk geraakt, als handen, die iets vaneentrokken, dat daar besloten en ingezwachteld door andere ervaringen, was gaan rusten. - Ook in de daarop volgende dagen kwam dat gevoel, zwakker, maar onafwijsbaar, terug. Hij lette nauwer op Papsukal, wanneer de grootmogende zich vertoonde. Was het den hogen heer werkelijk slechts te doen om de gunst van onderworpenen, van dienstknechten, waarop ten slotte alle macht draaide en dreef -? Was het waar, wat Sun-nasir zo hatelijk beweerde, dat hij vreesde voor beroeringen, - dat hij postmeesters, havenopzichters, stadhouders en ambtsdragers in de randgewesten op hun betrouwbaarheid kwam toetsen, en misschien ook - Sun-nasir had het bij het weglopen half tussen de tanden gemompeld -, dat hij hen met geschenken en beloften in loondienst van den patesi hield...? Papsukal's fierheid, die elke keer, als Urukagina hem zag, weer indruk op hem maakte, scheen daarmee in strijd, alsof zo'n man gekochte diensten nooit gebruiken zou. Maar Urukagina wist ook, dat elke streek, elke stad, elk land zijn eigenaardig soort wolven heeft: grimmige, wier vijandschap men niet behoeft te betwijfelen, en vermomde, die de kudde met kwispelende strijkages naderen en toch het bloed van de schapen begeren te drinken. Maar hij kon zich niet voorstellen - hij wilde het niet -, dat Papsukal met het witte haar en de jonge ledematen tot de roofdieren behoorde, die hij had leren haten en verachten. |