Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 153]
| |
[XIII]De tocht door de bergen, de eerste, die Urukagina betrad, bleef hem nog lange tijden bij; soms rees dat wonderlijke, andersoortige landschap weer in zijn dromen, toen hij al lang niet meer bij de karavaan was, beeld na beeld, dat zich verplaatste, of ook in elkaar schoof, als moest de hevigheid der eerste indrukken in éen ogenblik saamgebald worden: kalkrichels, haastig stijgende hellingen met varens en klokachtige, paarse reuzenbloemen; slangen, die aan de boomtakken hingen en zichzelf bliksemsnel wegzwiepten, overhangende, dode rotsen, uitgeschuurd door het weer en de duizenden menselijke en dierlijke voeten, die hier waren gegaan. Dan, als hij omkeek, de bronsgroene zeeën cederloof, die tegen de laagste, waterrijke hellingen kropen en daalden, een vaste, begrensde wolk, die de verbinding met het laagland scheen af te snijden, onaandoenlijk wiegelend. Het was voor zijn ongewende zintuigen een vijandige wereld, des te gevaarlijker, omdat men er niet tegen schreeuwen kon of zich weren: zij antwoordde slechts met nieuwe geboomten, varens, harige en kittelende slingerranken, met de witte onverhoedse opschuiving van haar kalksteen, onuitputtelijk, vol woekerende rusteloosheid. Wilde duiven kirden, een panter brulde van ver, maar bleef onzichtbaar, vol grommende eerbied jegens de indringers, die zijn jachtveld betraden. De avonden vielen er plotseling; het groene licht en de zwevende klaarheid na de zonsondergang werden dan haastig verdonkerd, groene duisternis heerste onder bomen en rotsen, de vuren moesten branden; de woudgeluiden waren talrijker, dubbelzinniger en de schaduwen monsterlijk en vol verborgen schrik. En iedere ochtend sprong met gouden luchtbellen uit de hemel, nog voor de zon zichtbaar kwam; de negers lagen meestal nog tegen elkaar aan, slapend, hun tongen en gehemelte bleek tegen het zwart van de huid, waarin toch ook bruin glansde, trommelhuid, glad over de schedels getrokken. Ergens achter het geboomte, dat zwiepte en vochtig was, deinde het geluidloos goudlicht, het kwam vol kleuren, langs de vochtige bodem liep onvolkomen gerucht, als moest het geschapene van voren herbeginnen. - Ettelijke dagen was er dit alles, veelvormig-eentonig. Daarna werd het bos schraal, de grond naakt en korrelig; hier en daar hief zich nog een afzonderlijke, koninklijke ceder, met woeker- en klimplanten omslingerd, doch ook dit gewas eindigde en er was niets meer dan de kalksteen, lichtgeel, witgeaderd, vol scheuren en ritsen, dadelgoudig en kameelbruin. De trage helling hield op: de bergvlakte was bereikt. Het uitzicht was ontzagwekkend. Onder de hals van zijn kameel door | |
[pagina 154]
| |
zag Urukagina de bergruggen, die zij beklommen hadden, zoals hij ze vanuit de laagvlakte gezien had, maar nu in omgekeerde volgorde: het loof deinde zwaar en met rulle golven afwaarts naar de okerkleurige vlakte, die plotseling uit het zicht zakte, alsof het vastland een bolvorm had - maar dat was te dwaas -, en in ieder geval volslagen eindigde... Maar aan de andere zijde steigerden grillig gestulpte toppen, die de bolvorm met hun stijgende kammen weerspraken en trapsgewijs boven de karavaanweg klommen, waar Urukagina en zijn makkers als nietige krieuweldieren over voortschoven, alsof éen rukwind hen had kunnen wegblazen van deze onwezenlijke hoogten. Of daar nog menselijke wezens, dieren zelfs, woonden? Het scheen een heilloos, alle beweging en ademing verstijvend steengebied, dat reusachtige trappengebergte, dat zich, met ruwe, geblakerde bergvelden van duizenden voeten hoogte tot aan het niet meer bereikbare voortplantte, een wijkende evenwijdigheid van ketens, slechts gebroken door de toespitsing der onverhoedse koppen, die zich vanuit hun stenen onmacht schenen op te maken, om naar de zon uit te schieten. Maar de zon was snelvoetig, heilig en van een stralende spot, zij hief zich van de ene top naar de andere, onnavolgbaar glijdend; zij tekende deze angstaanjagende bergwereld, een vele malen vergrote, drooggelopen zee vol gedrochtlijk bevroren baren en geknakte gewassen, met nadrukkelijker licht en nadrukkelijker schaduw, als om ze zonder meedogen te onthullen, en de oersteen had daardoor geen vat op haar, maar kartelde zich, deemoedig onderworpen, in een beweging, die eigenlijk een volstrekte dood was. Urukagina's blikken gingen tijden aaneen over dit uitzicht, dat zo lang en zo doortrapt verscholen was geweest achter de boomwoekering van de bevloeide helling, wier wildernissen eensklaps argeloos leken tegenover de macht dezer hoogvlakten. Als hij zo een poos naar zijn vrije zijde gekeken had, richtte hij de blik onder de gebogen, wiegende hals van den kameel door naar de laagtezijde, de nietige gele strook die in de kim verzonk... Daar leefden de menselijke wezens in dorpen en steden, ergens in dat dal kropen de rivieren door hun zomerbed, zwoegden boeren bij de waterputten en geulen, arbeidden slaven in rijen op de akkers, gloeiden steden met tempels van geglazuurde steen; kooplieden drukten hun zegel onder brieven en warenlijsten... Daar was het rijk van goden en spoken - een klein rijk vol offers, angsten en bezweringen, dat niet meer scheen te tellen tegenover de meedogenloze majesteit dezer hoogten. - Had ook hij, Urukagina, niet te veel waarde gehecht aan de geboden en vrezen, die daar in de diepte, bij de mensen, golden...? Was hij hier niet vrijer? Hij had een gevoel, of iets in hem de vleugels uitsloeg en zich losmaakte. Hij herinnerde zich, hoe hij naar vlucht en ruimte gehunkerd had. Nu wist hij, dat dit verlangen juist was geweest. Zijn blik op de laagvlakte werd verwonderd. Hij was bijna blij, ondanks zijn geplaagd lichaam, de brandende beten der insecten op zijn huid, zijn geschrijnde voeten, die bij elke pas tegen | |
[pagina 155]
| |
steenscherven stieten. Hij had hier móeten komen, al was het alleen, om te zien, dat de begrippen, die daar beneden goden en mensen bonden, hier boven nauwelijks meer van waarde waren. Hij zag nu ook in, waarom de andere drijvers slechts gehaast en slordig baden; zij voelden, misschien niet zo scherp als hij, maar toch even onbedrieglijk, hetzelfde. Zij waren vissen, die de eigenschap bezaten, uit het net te springen, waarin de laagvlakte de stervelingen gevangen hield - het lichtende net der goden - en op eigen kracht een tijdlang vrij te zweven, aleer zij in de mazen van het geordend en begrensd bestaan terugkeerden... Urukagina dacht eensklaps aan Papsukal. Die bevond zich daar, met zijn krijgers, nog altijd beneden en achtervolgde nu waarschijnlijk steenbokken of evers, of trachtte vogels in hun opvlucht neer te schieten. Hoe leefde en dacht zulk een man? Voor het eerst vroeg Urukagina het zich af, en daarmee keerde de herinnering aan de worsteling en de zonderlinge, sterke aantrekkingskracht, die de man met het jonge lichaam en het zilverhaar op hem oefende. Kon zijn lot in enig verband staan met dat van den zendbode? Maar dat leek onzin. Het kon niet anders zijn dan de bewondering van een jeugdig, boers man voor een groot heerschap, die met zich de zwier en de levenskunst van het onbekende draagt. En eensklaps herinnerde zich Urukagina iets, wat Sun-nasir meesmuilend had gezegd, bij het bezien van de pinkring, die Urukagina van Papsukal ten geschenke ontvangen had. ‘Nogal gemakkelijk voor grote heren, om onervaren jongelingen aan zich en hun partij te binden.’ - Wat had het betekend? Bij de eerstvolgende rustplek - in de schaduw van een steile, vierkante wand - schoof Urukagina naar Hamman toe en vertelde hem van Sun-nasir's gezegde. Hamman wikkelde zijn stinkende voeten uit de bastschoenen, waarin hij ze gehuld had en wreef ze langzaam. ‘Heeft Sun-nasir dat gezegd?’ zei hij, zonder opzien en op zijn gewone, toonloze wijze. ‘Ja,’ zei Urukagina. ‘Ik heb er toen geen acht op geslagen. Maar nu komt het gezegde weer in me op; en ik wil weten, wat hij er mee bedoelde.’ ‘Wat zou hij er mee bedoelen?’ zei Hamman, zonder enige geestdrift. ‘Jij moet het weten,’ zei Urukagina dringend. Hamman's slaperig-doffe ogen namen hem even op en gingen toen weer naar de gehavende voeten. ‘Wat helpt het je, of je 't weet...? Sun-nasir is een heethoofd. Hij loopt in het spoor van machtige heren, alsof hij daar beter van worden kan... Hij gelooft, dat er veranderingen moeten komen -’ Hij zweeg en peuterde aan een kies, waarin iets taais en zoets was blijven hangen, maar het kwam Urukagina voor, alsof Hamman het gesprek onaangenaam vond en zich er door schijnbewegingen aan onttrekken wilde. | |
[pagina 156]
| |
Het bevreemdde hem, te meer, omdat het iets met Papsukal had uit te staan. ‘Je spreekt er niet graag over?’ vroeg hij op den man af. ‘Neen,’ antwoordde Hamman eerlijk, en begon zijn voeten in verse bekleding te wikkelen. ‘Zie je - ik blijf buiten die dingen. Laten de heren het onderling maar uitvechten.’ Urukagina wist niet geheel, wat hij bedoelde, maar bij hetzelfde oponthoud ging hij, als toevallig, naast Sun-nasir zitten. Diens lange, taaie gestalte lag opgerold in de schaduw; hij hield de ogen gesloten en waaierde zich met een lang verlepte tak toe, als moest hij de stilstaande, dikke lucht in beweging brengen. ‘Goed, dat ik je nu eens spreken kan,’ zei Urukagina en hurkte naast hem. ‘Je hebt me nooit uitgelegd, waarom je er tegen was, dat Papsukal mij die ring’ - hij strekte de pink uit - ‘ten geschenke gaf’. Sun-nasir wikkelde de knoop, waarin hij lag, traag los en richtte zich half op. Zijn trekken werden scherper. ‘Je bent zeker al met hart en ziel aan dien mooien heer verknocht, is 't niet?’ vroeg hij, met een stem even puntig als zijn uiterlijk. Urukagina haalde de schouders op. Hij wilde niet spreken over zijn nog onklare gevoelens tegenover den zilverharige. ‘Vertel mij liever,’ zei hij, ‘waarom jij tégen hem bent.’ Sun-nasir had zich nu geheel opgericht. Het gesprek scheen hem op boosaardige wijze naar de zin te zijn. Hij zat daar, benig en hoekig met zijn gebogen gewrichten, en keek Urukagina uit sterke, kleine ogen aan. ‘Luister eens hier,’ zei hij. ‘Je bent toch van plan, om iets te worden? Je bent toch met de karavaan meegegaan, omdat je er je heil in zag?’ Urukagina dacht na. ‘Op mijn wijze,’ zei hij zacht. Sun-nasir klakte verachtelijk met de tong. ‘Op jouw wijze? Nu, dat begrijp ik zo niet... Maar ik’ - hij rekte het bovenlijf in de vervuilde lijfrok - ‘heb me bij de karavaan gevoegd, omdat ik vooruit wil. In de stad was ik handwerksman geworden, men had mij opgesloten in een wijk, op een binnenplaats, in een werkvertrek, en ik had kunnen zwoegen, totdat ik er bij neerviel...’ ‘Dit is ook geen makkelijk bedrijf,’ zei Urukagina glimlachend. ‘Nee,’ zei Sun-nasir droog en kregel. ‘Maar ik zeg je, dat ik vooruit wil, en dan is het iéts. Misschien wil ik vóór mijn oude dag ook koopman zijn, en in de poort zitten, of zoveel geld bijeenschrapen, dat ik een keer ettelijke duizenden sar land kan kopen, en een huis en vijftig slaven. Daar is het mij om begonnen. En zo lang de Enlitarzi's en Papsukal's en Luenna's onze stad regeren, blijft alles voor mijn soort bij het oude... inderdaad bij het oude, want zij staan aan het hoofd van de partij der ouden...’ Hij maakte een grimas, waarbij zijn neusvleugels snel achter elkaar open en dicht gingen. - ‘Zij | |
[pagina 157]
| |
gaan de langzame weg... de weg van de rechtvaardigen, die niet afwijken naar links en naar rechts...’ Weer glimlachte hij op zijn vijandige manier. -’ Ik heb haast, en er zijn meer zo. Wij houden niet van de langzamen; wij moeten snel voorwaarts! Wij zijn van de partij der jongen - zo noemen we ons ook; en als onze dag komt, en die komt - dan vegen we de Papsukal's en hun aanhang als vuil van de straten!’ Urikagina zag zijn neusvleugels sidderen. Een onrustige haast was in de bewegingen, waarmee Sun-nasir zijn woorden begeleidde. Urukagina kraste met een harde steenbrok in de kalkige bodem en dacht na. ‘De Papsukals en hun aanhang...’ Hij schrok eensklaps op en liet de steen vallen. ‘Maar je hebt ook de naam - Enlitarzi - den patesi - genoemd!’ Sun-nasir knikte. ‘Nu...?’ ‘En hem zou je... van de straat -?’ fluisterde hij. ‘Den koning?’ Sun-nasir haalde gemelijk de schouders op. ‘Je bent een boer,’ zei hij, ‘die nog evenveel en net zo gelooft als zijn vaderen, eeuwen geleden... Wij - de partij van de jongen - zien in den patesi niet anders dan een werktuig der goden; als het niet meer deugt, moeten wij zorgen, dat het door een beter vervangen wordt. En wie is Enlitarzi, ten slotte? Ons grote geslacht, dat van Ur-Nina, is jaren geleden uitgestorven met den tweeden Enanatum... Entarzi, de hoogepriester van Ningirsu, heeft hem van zijn troon gedrongen, omdat hij niet verstond te handelen, en schande over de stad bracht... Goed, dat was Entarzi, een man en een groot veldheer, die de vijanden sloeg, omdat de kracht van Ningirsu in zijn arm was... Maar Enlitarzi is niet meer dan Entarzi's zoon, en een zeer ontaarde... Moeten wij een sufferd dulden, omdat zijn vader de naam van onze stad opnieuw vreeswekkend heeft gemaakt onder de steden van het laagland?... Papsukal en de kindse Lu-enna, - hij is hogepriester van Ninkharrak,Ga naar voetnoot+ maar bij den Assakum,Ga naar voetnoot+ hij heeft de artsenij nodiger dan iemand anders, want hij is bij de honderd jaar oud - Papsukal en Lu-enna zweren bij Enlitarzi, en bij het verleden... Ik wil de toekomst. Ik behoor bij de pratij van Lugal-anda,Ga naar voetnoot+ die thans hogepriester van den stadsgod is en een groot man, zo groot als zijn naam... Bij Lugalanda en Eniggal, zijn schranderen raadgever. Zij weten tenminste, dat men jongen mannen ook een kans moet geven... er is genoeg te verdelen aan rijkdommen en land, en waarom moet alles in handen van de oude partij blijven?’ Sun-nasir zweeg na zijn driftige bijna sissend gesproken rede. Urukagina bleef naar hem kijken met de voormalige bevreemding. Hij had niet alles begrepen, maar wel zoveel, dat de gesloten eendracht, die hij in de stad vermoed had, trappen van macht en aanzien, van nederigheid | |
[pagina 158]
| |
en dienende afstand, niet zo breukloos in elkaar voegden... Maar waaróm had hij het niet vermoed? zo verbeterde hij zichzelf meteen. Het zou onredelijk geweest zijn, ook in Shirpurla geen Urizzi's te verwachten, geen misbruikers van hun naam en gezag, geen rechtsverdraaiers. die aan de zijde der hooggeborenen tegenover de kleinen stonden... Maar Papsukal? Was de ‘partij der ouden’ er een van zulke zwendelaars en misbruikers? Heulde ook de aanzienlijke, minzame zendbode met de belagers van leven en vrijheid? Als men Sun-nasir hoorde, zou men het bijna moeten geloven; de metgezel had gesproken op een toon, wier bitterheid gerechtvaardigd en eerlijk klonk. Urukagina werd in de bepeinzing dezer dingen gestoord, doordat de ander een lange, harige hand op de zijne legde. ‘Wees voorzichtig met je bewondering voor Papsukal,’ zei hij, en Urukagina zag, dat de scherpere flonkering nog niet geheel uit zijn blik geweken was. - ‘Houd je ogen en oren open en beslis, wat je te doen staat, als je straks kennis maakt met de stad... 't Is goed, in ieder geval dat je weet, hoe ik en nog enkelen hier er over denken... De meesten zijn te lui en willen er niet over horen...’ Urukagina knikte langzaam en dacht aan Hamman. ‘En ban die gedachten aan de onaanrandbare heiligheid van patesi's en machthebbers nu maar voorgoed uit je hoofd,’ zei Sun-nasir met een grimlachje. - ‘Wij leven in een andere tijd, dan men bij jou thuis in de steppen gedroomd heeft... Bovendien, je behoort nu tot de karavaandrijvers, en die hebben het voorrecht, zó ver van de vlakte te zwerven of er zó hoog boven te staan,’ - hij beschreef met de donkere hand een boog, waarmee hij het uitzicht over de schelle hoogvlakte en de hellingen aan de laagtekant omvademde - ‘dat men alles wel met andere ogen leert bezien, dan wanneer men elke dag in het warnet der gebeurtenissen kronkelt...’ Urukagina keek hem verrast aan. ‘Dat is hetzelfde, wat ik vandaag heb ingezien,’ zei hij snel. ‘Ook ik...’ Hij slikte de verdere woorden in, als had hij al te veel verraden van wat geen sterveling iets aanging. Sun-nasir scheen niet nieuwsgierig. Hij sloot de ogen en vroeg niets; daarna sloeg hij de oogleden nog éen keer op en keek Urukagina recht en waarschuwend aan. ‘Ogen en oren open,’ zei hij, - ‘en zorgen, dat je je niet in de veelheid der dingen verstrikt...’ En hij rolde zich opnieuw op, en begon weer met de verflenste twijg te wuiven, ten teken, dat hij het onderhoud voor die middag genoegzaam vond, en zijn rust begeerde. |