Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 136]
| |
[XII]De bekkenslag, die in de dunne ochtendlucht natalmde, had de volgende morgen op de gewone wijze de veld-arbeiders gewekt; maar Urukagina bleef gemakzuchtig op zijn strooien bed liggen, de armen onder het hoofd gekruist. Hij glimlachte laatdunkend bij de manende woorden en gebaren van de anderen, die weggingen, om zich te wassen en hun ochtendmaal te nuttigen. Nee: gisteren was het de laatste dag geweest, waarop hij in de aarde had staan woelen; hij wachtte nu nog slechts op het ontwaken van de karavaan-mannen... Hij doezelde, en schrok op, toen iemand hem met een voet onzacht tussen de ribben porde. Het was de opzichter, die groot en hoog naast hem verrees: ‘Opstaan! De anderen zijn al lang bij de rivier!’ - Urukagina hees zich overeind, op één elleboog; hij keek den bruinen, krachtigen man enige tijd aan en zei toen, zijn triomfantelijkheid kwalijk verbergend: ‘Ik werk niet meer hier; ik heb een plaats gevonden bij de karavaan.’ - Hij zag den ander de wenkbrauwen fronsen en verbaasde ogen opzetten, daarna schouderschokken, en zich omdraaiend, heengaan. Urukagina bleef in het stro liggen, tot hij hoorde, hoe verderop het rumoer herontwaakte, waarmee mensen en dieren de vorige avond hun intree hadden gedaan. Hij stond op, wies zich vluchtig en haast in 't voorbijlopen aan de Staartstroom, en begaf zich naar de pleisterplaats, waar de stoet aanstalten maakte, verder te trekken. Slaven vulden zakken en kruiken met water, ergens laadde men versgebakken brood op een paar lastdieren. De kameeldrijvers bevestigden de logge bepakking weer op de gebulte, machtige ruggen der kamelen; de ezels balkten en trappelden de bodem murw. Urukagina bleef een oogwenk naar het schijnbaar zinloos wemelen en schreeuwen staren. Daarna trad hij op een drager toe en vroeg naar den karavaanleider. De aangesprokene keek even rond, en wees hem ten slotte een kleinen, zwaargebouwden man, wiens gezicht de striemen van de wind en de beten van de zon droeg. Zelfs zijn haar was gebleekt en dun in de morgenwind. Hij droeg een zandkleurig opperkleed, dat hij met de ene hand dichtgeslagen hield; in de andere klemde hij een uit taai riet gevlochten rijzweep, waarmee hij zich zachtjes op het dijbeen klopte. Hij luisterde naar de opsomming van twee schrijvers, die, de kleitafeltjes in de hand, naast hem stonden en iets oplazen. Urukagina draaide korte tijd om het groepje heen; zodra de schrijvers den leider verheten, schoof hij zich voor hem. Het kostte hem tot zijn verwondering niet eens veel moeite, om aangenomen te worden. De karavaanleider nam hem even door- | |
[pagina 137]
| |
dringend op, waarbij hij de mantelplooi losliet en zich langs de pasgeschoren kin wreef. Toen Urukagina hem vertelde, dat hij herder en jager was geweest, knikte hij reeds verstrooid, en wees met een handgebaar alle verdere uitleg af, die Urukagina er aan toe wilde voegen. Hij wenkte een voorbijlopenden drager, die haastig naderbij kwam, en zei: ‘Neem dezen man mee; hij kan de plaats van Dabiggi innemen.’ Daarop richtten zijn ogen zich al een andere kant uit, en Urukagina zag, dat het onderhoud beëindigd was. Hij volgde, nog niet geheel van zijn verbazing over deze gemakkelijke wending der zaak bekomen, den lastdrager, die half over de schouder naar Urukagina omziende, de weg wees. Juist, toen zij de tent van de meesteres voorbijliepen werd de voorhang terzijdegeslagen en de man met het zilverwitte haar, die in de draagkoets gezeten had, kwam naar buiten. Voor het eerst zag Urukagina hem goed. De man was niet zo oud als zijn blinkende haardos deed vermoeden. Hij had een sterk, vol gezicht, de brug van zijn neus was smal en lang gebogen, de mond breed tussen scherpgekorven hoeken. Aan zijn rechterhand straalde opvallend een grote ring; ook om zijn hals hing, aan een barnstenen ketting, een fonkelend kleinood: zijn zegel. Hij liep veerkrachtig, afgemeten, bewust van zijn waarde; zijn wit wollen gewaad bewoog bij elke pas, die hij deed, golvend om zijn knieën, waaronder helle stroken van oranje en rode zijde geplooid stonden. Ook zijn gordel en sandalen waren bont en van kostbare makelij. Hij keek niemand aan, zijn blik scheen over de hoofden van mensen en dieren heen zoekend in de hemel gericht, waar nog wat sterren verschemerden en de jonge wind ijle wolken tot draden spon. Waar de zilverwitte liep, werd met eerbied ruimte gemaakt; ook de lastdrager, die Urukagina meenam, weerhield hem, ofschoon de hoge heer hen al voorbij was; het leek wel, of de grond, waarover zijn dure sandalen gelopen hadden, nog een zweem van onaantastbaarheid had bewaard, waarvoor de drager schroomde. Eindelijk gingen ze verder, rechtstreeks naar het kamp der kamelen. De lastdrager zei iets in een tongval tegen een der kemeldrijvers, wat Urukagina niet meteen verstond, en keerde naar zijn eigen standplaats terug. De drijver, aan wien Urukagina was overgegeven, bekeek hem vanuit donkere, strenge ogen, die strenger leken door de witte hoofddoek, die boven zijn voorhoofd geknoopt was. Hij schudde hem een keer, als om zijn manhaftigheid te schatten, tastte hem schouder- en armspieren af, gaf hem een stoot in de borst, die Urukagina ongeschokt verdroeg, en eindigde met een klapje op Urukagina's hoofd, waarbij hij hem voor 't eerst in het gezicht keek. Urukagina zei niets, ook al was zijn hoogmoed een oogwenk gekwetst door deze handelwijze, die hem met een slaaf of een lastdier gelijk scheen te stellen. Hij hoorde den drijver iets brommen. ‘Hm - niet zo taai als Dabiggi; we zullen zien. - Kun je met kamelen omgaan?’ Urukagina knikte. ‘Wat is er met Dabiggi gebeurd?’ vroeg hij op den man af. De drijver maakte | |
[pagina 138]
| |
een keelgeluid. ‘Zonnesteek,’ zei hij alleen. Urukagina zweeg en begreep; maar het denkbeeld verschrikte hem, sinds zijn gedachten van de voorgaande avond, niet meer. De drijver wees hem een kameel, die met een riem aan een ander dier gekoppeld was. ‘Maak hem los en leid hem,’ zei hij; ‘je plaats in de trein is achter dien kemel daar. De rest vraag je aan je voorman.’ De voorman was intussen naderbij geslenterd. Hij begroette Urukagina zonder veel nieuwsgierigheid en noemde zijn naam: Hamman. Op een of andere zoetigheid kauwend, praatte hij verder: of Urukagina ooit met een karavaan was meegereisd? of hij naar zijn tongval te oordelen, uit het noorden kwam? of hij zelf den wolf had gedood, wiens huid hij over de schouder droeg? Urukagina beantwoordde de vragen en trachtte zich een onbelemmerde, wereldwijze houding te geven. ‘Ik houd van avontuur,’ zei hij, als terloops, de vlosse, ruige kameelhuid wrijvend, - ‘en omdat ik geen verwanten meer heb, ben ik vrij, om te doen en te laten wat ik wil.’ Hamman's troebele, slaperige ogen namen even een uitdrukking aan, alsof hun bezitter deze gevoelens ook kende. Hij stopte een nieuw brok zoetigheid tussen de zwarte tandstompen en kauwde gemakzuchtig door. ‘Wie is eigenlijk de man met het siergewaad en het witte haar, die met soldaten en een draagkoets reist?’ vroeg Urukagina op zijn beurt. Hamman's gezichtstrekken drukten de medelijdende meerderheid .van den stedeling en veelbereisde uit, terwijl zijn stem een graad eerbiediger werd: ‘Ken je dien niet? Het is Papsukal, de zendbode van den patesi!... Hij vergezelt ons een eindweegs, ik geloof naar -’ Urukagina verstond de naam van de stad niet, die Hamman uitsprak, want een schel gekrijs voor in de stoet, vergezeld door het toeteren op een schorre runderhoorn - blijkbaar het teken, dat de trein zich in beweging zou zetten, - brak het gesprek af. Hamman vatte zijn kameel bij de halster, die naar de zede van het land in de neusgaten was bevestigd, en Urukagina volgde zijn voorbeeld, besloten, om den ander in alles na te bootsen, zolang hij zelf niet genoeg van de dieren afwist. Heel de nederzetting was uitgelopen, toen de karavaan, traag, zwaar en onrustig wiegelend de pleisterplaats verliet. Urukagina waadde getrouw in Hamman's voetstappen, zonder nog op te zien; hij was blij, dat hij het zand van deze plek van de voeten kon schudden. Hij hoorde het lachen en roepen van drijvers tegen slavinnen, de korte, bevelende toon, waarmee de hoofdman der soldaten achter hem de koets van de grond liet heffen en tussen de ezels plaatsen. Vóór zich uit vernam hij het tampen van de bel, die de voorste kameel om de nek droeg. Hamman Hep onverschillig, zijn ene wang deinde en bewoog al kauwend. Een soort doffe en bevrijdende verwachting zinderde zachtjes in Urukagina. Toen ze de grenspalen van Shaksagh's erf hadden bereikt, keek hij nog een keer op. Ver naar links, waar de stroom achter stoffig wilgengroen verborgen vloeide, strekten | |
[pagina 139]
| |
zich de akkers, waarop zijn vroegere gezellen, de arbeiders, stonden te werken; kleine, bronzige, gebukte gestalten verstrooid over de lichtbruine van geulen doorkruiste aarde. Urukagina voelde, dat de stille wrok, die hij al deze mensen had toegedragen, op dat ogenblik in hem vervluchtigde voor de onzekerheid van alle nieuwe gevoelens; zelfs de aanblik van den opzichter, die langzaam tussen de donkerder arbeiders doorschreed, wekte geen wrevel meer in hem. Hij keek naar de andere zijde; langs de zomen van het erf stonden nog ettelijken, die de stoet uitgeleide schenen te doen. Hij ontwaarde onder hen de lompe, aardrode vrouw, die hem naar de tent van de meesteres had geleid, en - zijn hart gaf een hoge, hchte slag - naast haar de meesteres zelf. Hij zag haar recht in het gezicht. Het morgenlicht leefde gedempt, maar glanzend op haar zichtbare huid. Toen hij langs haar liep, scheen de huishoudster hem te herkennen; zij legde snel haar mannelijke hand op de arm der meesteres, en wees hem aan. Urukagina sloeg de ogen niet neer. Hij zag, dat Shaksagh's mond een weinig opengleed, in haar ogen was verbazing; zij deed een kleine pas voorwaarts en bleef weer staan. Haar mond sloot zich, de goud-ogen namen een koudere, niet-herkennende glans aan en keken in een andere richting. Urukagina was hoogmoedig, teleurgesteld en vol plotselinge vragen. Hij had willen weten, wat Shaksagh dacht. Hij voelde in zijn nek de drang, nog eens om te kijken, de ranke, hoge gedaante in zich op te nemen, als had zij een geheime zin in zijn leven, waarover hij zich verbaasde en waarvan hij meer wilde weten. Maar zijn trots en wrok verzetten zich. Het gevoel van krampachtigheid in zijn nek en rug bleef nog enige tijd... toen wist hij, dat de vrouwen weer in de tent moesten zijn gegaan, hem althans niet meer konden zien... Hij ademde een keer diep. De poten der kamelen wervelden hchte draaikolken van stof en zand op. Hij deed als Hamman en sloeg een doek voor zijn gezicht langs. De zon klom over de stoet. Af en toe hief Urukagina het hoofd, om vooren achterwaarts te zien, hoe de bonte trein van mensen, dieren en krijgslieden langzaam langs de ruwe weg schoof, waarover op sommige plekken zandvlagen waren gespoeld, als golven van een rulle onweerstaanbare zee. Maar allengs deed de hitte van de stijgende dag hem de nek buigen. Hij sjokte met een gevoelloosheid, waarvan hij niet eens meer wist, dat hij ze had begeerd. Het schreeuwen der drijvers voor en achter hem, dat minder uit de drang naar meer haast dan uit gewoonte voortkwam, gleed lángs zijn gehoor. Hij zag nog slechts de behaarde, roestbruine kemelgewrichten, rook hun met mestgeur bevlogen zweet... Af en toe nokte een der grote dieren, of sloeg horzels weg met driftige staart. Dan schrok Urukagina even op uit een dommeling, die niet alleen zijn gedachten, maar ook zijn bloed met een weldadig zelfvergeten bezwaarde... Het werktuiglijk waden onder een hemel van licht en vuur scheen geen einde te willen nemen, en toch kon de stoet nog maar enkele | |
[pagina 140]
| |
uren op weg zijn, toen de zon in het schedelpunt des hemels kwam en het zaak werd, de hittigste spanne van de middag rustend te doorstaan. Zodra het bevel uit de voorste gelederen kwam, waarheen Urukagina des morgens den sterkgebouwden, door weer en zon geteisterden leider op een stevig muildier had zien rijden, en de kamelen, die de roep al kenden, stokstijf bleven staan en zich daarna, behoedzaam wankelend, op de grond neerlieten, gleed Urukagina in de schaduw van het machtige beest en sliep in. Eigenlijk was het geen slaap, maar eerder de dronken voortzetting van de roes, waarin hem het schrijden door het zand en de gloed hadden gedompeld... Hij vernam het vage geluid van klokkend vocht - de mannen dronken; maar ofschoon hij bij dat geluid bemerkte, dat zijn gehemelte als een leervlies in zijn mond gespannen stond, had hij niet de macht, de hand naar een drinkbeker uit te steken. Hij voelde, hoe iemand zich over hem heenboog, hoorde een stem zeggen: ‘- slaapt.’ Hij gaf zich over aan de uitputting, totdat men hem weer aanstiet. De plek betastend, waar de harde snoerzool of de hoornige voet hem geraakt had, krabbelde hij op de knieën en wreef zich de ogen uit. Het eerste ogenblik was hij verbaasd, daarop herinnerde hij zich alles. Van de zachttintelende verwachting was niets over; zijn armen en benen hadden een gevoel, alsof hij het was geweest inplaats van de kameel, die onder de lasten gesteund had. Er was doffe pijn in zijn achterhoofd. Hij hoorde vogelstemmen boven zich; hongerige vogels vergezelden de karavaan en wierpen zich op de uitwerpselen van kamelen en ezels. De vlakte was effen, uitzichtloos, aan alle zijden eentonig omzoomd door zwellingen van de gele kimlijn. De zon had een boog door het zuiden gemaakt; nog kon men er niet in opkijken. De doffe hoorn toette, mensen en dieren kwamen in beweging. Urukagina liep opnieuw, de tanden opeenklemmend. Hij had zich alles anders voorgesteld, zijn eigen kracht overschat. Weer was er niet anders voor zijn spoedig stroef-geworden ogen dan de slepende, onvermoeibare kameelknoken, nu en dan de hielen van Hamman, waarover kerven en moeten van oude tochten liepen... Hoger dan de gordel van zijn voorman vermocht Urukagina de ogen niet te heffen... Hij plonsde door het zand; het scheen hem bijwijlen, of er in 't geheel geen weg meer was, maar de stoet trok aarzelloos verder, altijd noordwaarts tussen de gelijkvormige begrenzingen van een genadeloze hemel, blijkbaar zeker van een koers, waarvan Urukagina niets begreep. | |
[pagina 141]
| |
Op de middag van de tweede dag hadden zij het grensgebied van Shirpurla bereikt. Reeds hadden zij de met ivoor en edelgesteenten ingelegde wagen achter zich gelaten, die terzijde van de karavaanweg aan de rading van de stadsgrond voor den god gereed stond, als deze zich op reis zou willen begeven, en waaromheen zij een eerbiedige boog beschreven hadden. De trein zou hier rechts afslaan, zeeën van zand in, waarachter de bergen moesten liggen; links van hen schemerde mistiggroen en nietig een kimlijn, die wees op de aanplantingen en heuveltuinen van een andere stad. Urukagina hoorde de anderen druk met elkaar spreken; de leider hield stil en steeg zelf van zijn ezel, en allen volgden zijn voorbeeld. Het moest Umma zijn wat zij daar zagen, de geduchte mededingster van Shirpurla; Urukagina had op het landgoed van Shaksagh genoeg gehoord van de naijver tussen de twee steden, die al van tijden her dagtekende. Doch toen ook hij zijn kameel liet staan, om zich bij de anderen te voegen, zag hij, dat de drijvers naar iets keken - een soort zuil of kleine toren, die rotsvast uit het zand rees, en toen Urukagina nog scherper keek, zag hij aan de voet van die pijler een woestijndal, dat, ver in het rond, met resten van geraamten was bedekt. Hij schrok er van op, denkend aan de dood in deze waterloze verzenging, die hij nog voor kort verkieslijk gedacht had. De beenderen schitterden wit, voorzover zij uit de onrustige zandkabbelingen te voorschijn staken; door roofdieren afgeknaagd, door vogels kaalgevreten en door de elementen blinkend geslepen, lagen zij daar tot afgrijzen van de toeschouwers, die het niet-begraven worden tot de vreselijkste dingen rekenen, die een dode kon overkomen, vreselijk ook voor de nabestaanden, die door de geesten der gevallenen bezocht zouden worden, als deze zonder voedsel, zonder water, dolend tot in het eindeloze om moesten gaan. Urukagina wist niet, wat het te beduiden had, vóór de karavaan-leider, die zijn blik van vragende bevreesdheid zag, hem naar de zuil wees en uitleg gaf: het was hier de plek, waar de legers van Shirpurla en Umma elkaar, al bijna een eeuw geleden, voor de laatste maal ontmoet hadden, en waarbij Umma het onderspit had gedolven... Sindsdien hadden de vorsten van Umma het niet meer gewaagd, de grenzen van Ningirsu's stadsgebied te overschrijden; aan de zoom van het dal - de leider wees met een rijzweep over de bijna fonkelende bekkenelen en karkassen naar de granietzuil - had koning Enanatum, de eerste van die naam, als een schrik-teken de Zuil der Gieren laten oprichten, opdat zij, die vijandige bedoelingen hadden, èn grens èn macht van Shirpurla zouden onderkennen... De drijvers slenterden naar het torenachtig gevaarte toe, en keken naar het beeldwerk, dat door bedreven beitels in de steen was gekorven en er de naam aan had gegeven, die de leider genoemd had: graaiende roofvogels verhieven zich in de lucht, de koppen der verslagenen meevoerend, en daarbeneden zag men den patesi zelf, kenbaar aan strijdknots en wagen, terwijl hij den koning van Kish, die zich | |
[pagina 142]
| |
met Umma, Opis en Uruk tegen hem verbonden had, de lans tegen het voorhoofd slingerde... Urukagina's ogen gingen van de skeletten naar de zuil en terug, om ten slotte weer naar de verre nevelkim te staren, waar het gedeemoedigd Umma lag, rijk niettemin temidden van zijn parken en bloeiende akkers, als alle steden, die op de arbeid van boeren en slaven en handwerkers ten hemel gedragen lijken. Maar wat moest Shirpurla, tot welker karavaan hij nu behoorde, niet voor een stad zijn, als ze reeds zo lang geleden vier vorsten had kunnen slaan, hier op deze grensplek, waar de lijken der krijgers verachtelijk aan de vernieling van gedierten, tijd en weer waren overgegeven, inplaats van onder offers en gezang te ruste gelegd te zijn... De gezichten van de drijvers, die dit alles voor 't merendeel toch al eerder gezien hadden, schenen een dubbelzinnige genoegdoening te ondergaan bij het bekijken van de zegezuil en de overblijfselen van wat eens vijanden geweest waren: zij keken beurtelings trots, somber-getroffen en met de zichtbare, ingetoomde vreugde van mensen, die nog in 't leven zijn. Toen Urukagina zich eindelijk van de drieledige aanblik naar de kamelen terugwendde - de negers hadden zich evenmin als de dieren van de plek geroerd en rustten, naast de pakken zittend, uit - zag hij op een zandheuvel, een weinig afzijds van de rest, Papsukal staan. De woestijnwind wapperde in de witte mantel en het witte haar van den hoogmogende, die roerloos, met over elkaar gekruiste armen, op de grafstee met gebeenten en op het zegeteken van een lang gestorven koning neerkeek. De soldaten achter hem praatten zacht met elkaar en wezen elkaar het een en ander. Urukagina voelde zich opnieuw getrokken en geboeid door de aanblik van den krachtigen, groten koningsbode met zijn arendsneus, zelfbewuste mond en hoog voorhoofd. Wat ging er om achter dat gezicht? - Hij staarde nog, toen hij den leider de koehoorn hoorde stoten, ten teken, dat de stoet verder ging. Hij keerde haastig naar zijn kameel terug, de negers hesen steunend hun vracht op de nek, en met de dalende zon in de rug, wiegelde de trein nu voorgoed de woestenij in, waarachter de winst en het uitzicht der kooplieden lagen. Zelfs al had Urukagina het gewild, dan nog zou het onmogelijk geweest zijn, om in het nieuwe leven, dat hij leidde, en dat zich na de eerste week van ongebroken moeheid reeds aan zijn nieuwe s'taat begon te wennen, afzijds te blijven staan van de anderen. De manschappen van de trekkende stoet, die soms dagen achtereen niets dan lucht | |
[pagina 143]
| |
en hemel zagen - hier en daar een wijkend roofdier of een adelaar - waren te zeer op elkaar aangewezen. Zij hadden elkaar nodig, om de verveling, die hen uit aarde en hemel tegemoet blakerde, te bestrijden; en het duurde niet lang, of ook Urukagina schikte des avonds, na het afladen der karavaan, mee om het vuur; al zei hij in den beginne weinig, hij luisterde toch met een zekere wassende nieuwsgierigheid, die hem uit eigen tergende gedachten of ook uit de lichamelijke neerslachtigheid weglokte, naar de gesprekken en verhalen, of slenterde tussen de soldaten door, die Papsukal begeleidden, en minder afkerig waren van het gezelschap der drijvers, dan Urukagina aanvankelijk had vermoed. Reeds kende Urukagina de meeste drijvers bij name; met de lastdragers, die voor het merendeel uit negers en slaven bestonden, bemoeiden de kameelgeleiders zich alleen, voorzover het ordeningen van de trein betrof. Urukagina vermaakte zich over den foeilelijken, donkergeroosterden Samsunu, die snoefde van zijn avonturen met vreemde vrouwen, en daartussendoor avonden had, waarin hij niets zei en met befloerste blikken in het wachtvuur staarde. Hamman bleef de gelijkmoedige, die met onverstoorbare onverschilligheid zijn zoetigheden kauwde, waarvan hij steeds een voorraad op den kameel meevoerde. Kibabbar was de jongste van allen, jonger dan Urukagina; hij reisde al van zijn veertiende jaar mee, was vrolijk, zong liedjes, en deed Urukagina zwetsende verhalen over Shirpurla, waarheen de karavaan na de reis terug zou keren: de grootste stad der wereld, de rijkste tempels met de duizelingwekkendste getallen aan priesters, dienaren, slaven en niet te vergeten, vrouwen. Urukagina zweeg meestal, al wies zijn weetgierigheid omtrent de koningsstad, waar al deze mannen hun kwartier hadden, metterdag. Hij vroeg Kibabbar hoe lang de reis zou duren, en wanneer men in Shirpurla terug zou zijn. De jonge, welgemutste kwant, die bijna geen pleister-avond oversloeg, om sprinkhanen te vangen en te roosteren, zei, dat het zeker zes manen zou duren, want het laatste doel waren de Zilverbergen; men veroorloofde zich slechts enkele zij tochten, om meegebrachte waren bij de oostelijke bergvolken te slijten. En werkelijk kwamen op de achtste of negende dag bergen in zicht... de bergen, waarvan, lang geleden, Zarzari in de herdershut had verteld: de verblijfplaats der rovers, het woeste Jamutbal, waar stammen huisden, die geen vaste woning hadden... Twee of drie dagen aaneen trokken zij de paarse heuveling in de verte tegemoet, zonder dat de afstand scheen te verkleinen; soms was het Urukagina, of zij achter een waanbeeld joegen, of het niet meer was dan een wolk, wat zich daar tergend en misleidend, onder aan de hemelwand stapelde; maar op de vierde of vijfde dag begonnen zich vaste omtrekken af te tekenen, het verloop van ketens liet zich bepalen, top en dal werden herkenbaar, het gebergte scheen hun tegemoet te schuiven, met uitlopers, die beweeglijke woekeringen droegen, licht en schaduw: het waren | |
[pagina 144]
| |
de bossen, welker hout 20 begeerlijk is voor de woudloze laagvlakte en voor bouwers van paleizen en godshuizen. - Kibabbar floot naast den kameel, en ook Urukagina bemerkte, dat de verwachting, die in de eerste dagen door vuur en wind in hem verschroeid leek, zich weer roerde: het was de eerste keer, dat hij bergen aanschouwde. Hun nadering begon de zandzee te versmallen; wild heidegebied drong de karavaan tegen; daarna kwam er Steppengras, waartussen smalle beekjes welden, die zich weer in kalklagen verloren, maar niet, zonder smaragden weideplaatsen te hebben gevormd, die door ezels en kamelen al snuivend van verre herkend werden, voordat de ogen der drijvers ze zagen. Papsukal had bevel gegeven, om op een dezer weideplekken een dag rust te nemen, zodat mensen en dieren bestand zouden zijn tegen de klimtocht door de bergen. Papsukal zelf - zo hoorde Urukagina overigens verluiden - bleef met de soldaten aan de voet van de helling gelegerd, totdat de kooplieden van hun reis naar Awan, de eerste nederzetting, veilig achter de berggordel gelegen, waren teruggekeerd. Reeds beheerste het gebergte, plotseling en als grijpbaar uit de open vlakte rijzend, met zijn overmacht het uitzicht; zijn onrustige wanden sloten de hemel in, richels en kammen daalden en klommen in het schelle licht, breuk en afgrond verdekkend, die men uit de aanwezigheid van schuinse machtige schaduwen ried. Hier en daar verdween het grauw en geel gesteente geheel en al onder het wiegen van donkergroen naaldloof, het enige, dat in die verte scheen te leven. Toch wees Kibabbar op een keer met uitgestrekte arm aan Urukagina: steenbokken! - Urukagina beschermde de ogen met de hand en zag de springende gedaanten van het schuwe vee, slank en donker, langs een rand wegvluchten. Toen de stoet eindelijk op een door kreupelhout omzoomd weidegebied stil hield, vertoonden zich nog andere gedierten: een rosse ever met jongen, wiens slagtanden nog even door het verstrengeld hout lichtten; steppenhoenders, waarop de negers verzot jacht maakten; kleine, pijlsnelle slangen, die door het gras wegschoten. Overhoofds bleef doorlopend de kringvlucht der vogels, die op het afval der karavaan aasden. Kamelen en ezels graasden al met vraatzieke honger; toen zij verzadigd waren, sloegen de ezeltjes hun poten driftig uit en verlangden te stoeien; de kamelen knielden, waardig en onder gehijg, en begonnen, met lome ogen knipperend, te herkauwen. Soldaten, drijvers en negers flikten aan hun kleren en schoeisel, schoren elkander, braadden de buitgemaakte pluimdieren, babbelden, strekten zich aan de zonzijde beschermd door tentdoeken, in het gras, aten en sliepen. De kooplieden scholen bij Papsukal onder het dichte linnen afdak en slorpten wijn uit platte drinkschalen; de hoge heer leunde op een kussen, speelde met de vrije hand in de barnstenen ketting of met zijn stralend zegel, en deelde minzaam in het gesprek. Eén keer hoorde Urukagina hem lachen, het sterke, zelfbewuste lachen van een man, die het leven meester is. | |
[pagina 145]
| |
Urukagina zat, nadat hij zijn taak verricht had, naar de bedrijvigheid te kijken, die de rust van deze mannen uitmaakte; hij zag hen gemakzuchtig rekken, van de ene groep naar de andere slenteren, kleren wassen in een rietpoel tussen het vette gras; sommigen plukhaarden de kamelen en verzamelden de dichte bossen van deze vacht, om ze onderweg te verkopen, of om er thuis een winterdeken van te laten spinnen. Hij keek naar zijn lichaam, zijn handen en armen, die anders, volhardender en peziger leken. Hij was al een graad gebronsder geworden, maar het was niet het uiterlijk voorkomen van zijn ledematen alleen, dat hem veranderd leek; het was eerder, of zij van binnenuit vernieuwd waren, door het voorgevoel van een verborgen doel, dat hij met verbazing in zich ontdekte. Het drong tot hem door, dat hij sinds dagen niet meer aan wraakzuchtige geesten gedacht had, ja, dat vele herinneringen, die hem vroeger lijfelijk pijn hadden gedaan in het verloop van deze korte, afmattende tijd hun boosaardigheid en foltering schenen te verliezen. Hij sprong op, toen hij enkele van de jonge drijvers, waaronder Kibabbar, Sun-nasir, de lange, buigzame geleider van den voorsten kameel en anderen, de lijfrokken af zag werpen en elkander tot een vuistgevecht en een worsteling uitdagen. Hij mengde zich met een overmoed tussen hen, die hem van zool tot schedel doortintelde, en de eerste vuistslag, die hem ter aarde smeet, ontlokte hem bijna een kreet van welbehagen. Het was Kibabbar, die hem zo krachtdadig ontvangen had; Urukagina wierp zich op hem, zij vatten elkander met glimmende, lenige ledematen aan en worstelden. Urukagina hoorde de stem van Hamman, die iets van het slaperigonverstoorbare verloren had: ‘Kijk, kijk, ze vechten goed, onze knapen -!’ en spande, in het bewustzijn van zijn herkregen kracht, alle spieren, om den jongen Kibabbar ter aarde te strekken. Toen hij hem ten slotte onder de voet had - zij lachten beiden om de gelukte eindgreep - zag hij, dat zich een grote ring om hen had gevormd; vooraan stond Papsukal, wiens zilverkruin lichtte als een stralenkrans. Allen lachten en klapten in de handen. Urukagina keek den hogen heer aan, hijgend en zegevierend; de zendbode van den patesi knikte tegen hem, trad op hem toe, en zei: ‘Als je bent uitgerust, jonge man, wil ik wel een ronde met je worstelen!’ En hij stak Urukagina de hand toe. Urukagina was zo verwonderd, dat hij zich niet van de plek roerde; hij staarde maar naar die krachtige, fijngeaderde, koperkleurige hand, die zich boven de pols gespierd verbreedde, totdat iemand, achter hem, hem in de rug stiet, en hij aarzelend zijn vochtige hand in die van Papsukal legde. Weer werd er gelachen en geschreeuwd, Papsukal richtte zich naar Sun-nasir en zijn makkers, gaf met een wuivend gebaar te kennen, dat zij door moesten gaan en wachtte, tot Urukagina gereed was. Zodra Papsukal en Urukagina naakt tegenover elkaar stonden, hielden echter allen, die bezig waren elkanders kracht te meten op en kwamen nader, om het tweegevecht tussen den grootmogende | |
[pagina 146]
| |
en den drijver te aanschouwen. Urukagina nam het lichaam van Papsukal kort en met kennersblik op; het was onbehaard, niet grof van bouw, evenmin vet, zoals dat der meeste voorname heren, wier waardigheid veelal in hun zwaarlijvigheid school; de spieren lagen buigzaam vervlochten en zuiver getekend onder de koperen huid; het lichaam was jong, veel jonger dan het gezicht en de haren; het wasemde een lichte geur van reukwater en zoete zalf, en Urukagina schaamde zich een oogwenk voor zijn eigen zweetlucht, die op zijn hoogst nog een geur van het goedkope vet inhield, waarmee hij zich tegen de hitte inwreef. Papsukal gaf hem een kort stompje tegen de schouders, Urukagina overwon zijn aarzeling en trachtte vat te krijgen op het welgeoefende, onderhouden lichaam van zijn tegenstander. Een tijdlang worstelden ze samen, zonder dat het een van beiden gelukte, den ander op de knie te dwingen. Urukagina keek niet op, maar hij bemerkte aan de zonderlinge stilte, die er rondom hem en Papsukal hing, hoe gespannen de anderen toekeken: het moest wel een vreemde gebeurtenis voor hen zijn: een aanzienlijk heer, die met een kameeldrijver worstelde...! Urukagina's handen lagen onwrikbaar boven de lendenen van Papsukal, maar de hoogmogende stond even onwrikbaar op zijn benen en liet zich niet omver werpen. Urukagina voelde de adem van den ander op zijn schouder, tegen zijn borst. Aan één kant schroomde hij, om al zijn krachten in 't geweer te roepen en Papsukal een nederlaag te bezorgen, anderszij ds streefde hij er uit een onverklaarbare eerzucht naar, bij den hogen heer een indruk te wekken, die deze niet licht vergeten zou, en dat kon alleen, wanneer hij hem werkelijk wist te leggen... Zo streden ze, trachtten elkaar met een onverhoeds gebaar op te heffen van de grond en neer te smakken, maar ze schenen aan elkaar gewaagd, de dienstknecht en de niet meer jonge, zilverharige man, wiens lichamelijke gehardheid allen verbaasde, die nog niet wisten, dat Papsukal een der beste speerwerpers, vechters en jagers van de machtige stad was. Eindelijk zag Urukagina de kans schoon, zijn been achter Papsukal's knie te haken. Hij voelde, hoe het gladde, nu ook rijkelijk zwetende lichaam van den koninklijken zendbode zich opmaakte tot een laatste verzet, en was vastbesloten, den groten man niet meer te ontzien. Met enkele korte, rukkende gebaren hief hij hem opwaarts, Papsukal's voeten sloegen een keer in de lucht, zijn gespierde armen trachtten Urukagina nog tegen te houden, waar zij konden; maar het baatte niet, de zilverharige zweefde korte tijd los van de aarde en plofte daarop neer. Urukagina stond een paar tellen over hem gebogen; hij was een oogwenk geschrokken, want niemand zei een woord; er liep alleen een vaag-ontsteld fluisteren door de omstanders. Toen zag Urukagina, dat Papsukal lachte. Hij stak een hand uit. ‘Hijs me overeind, jongen,’ zei hij, en Urukagina gehoorzaamde snel. Papsukal lachte nog steeds. ‘Een weerbare knaap, dat moet ik zeggen, maar ik heb hem nog onderschat,’ zei hij. ‘Nu,’ - hij keek de omstanders aan, die niet geheel | |
[pagina 147]
| |
en al schenen te weten, wat zij moesten doen - ‘waarom onthouden jullie hem de eer, die hem toekomt?’ Urukagina kleurde, toen allen, Papsukal vooraan, begonnen te juichen en in de handen te klappen. Hij stond daar, warm en naakt, terwijl een der zwarte slaven Papsukal al een mantel had gereikt, zijn handpalmen waren vochtig, zijn haar vol zweet. Papsukal wendde zich nog een keer om, voor hij ging, en zei: ‘Kom je beloning straks maar halen, in mijn tent.’ Daarop ging hij, door den slaaf gevolgd, naar de rietpoel. Urukagina wachtte, tot de grote heer gebaad had en gezalfd was, voor hij zichzelf dorst wassen. Toen hij, gereinigd en behaaglijk, naar de kamelen terugkeerde, kwam een der zwarte dienstbaren bij hem: ‘Papsukal verwacht u.’ Hij ging mee naar de tent, waaronder Papsukal met de kooplieden zat, wachtend op het avondmaal. De kooplieden namen Urukagina uit kleine, listige ogen op en zeiden niets; Papsukal zat, in het witte prachtgewaad met de gekleurde zijden stroken, leunend op het kussen, alsof hij niet anders was dan een minnaar van weke weelde. Hij stak Urukagina een hand toe, die deze even aanraakte, en begon met hem te praten; hij vroeg, waar hij het worstelen geleerd had, waar hij was opgegroeid, wat hem tot de karavaan had gebracht, wat zijn plannen waren. Urukagina keek schuins naar de kooplui, die in hun sluw zwijgen volhardden en antwoordde verlegen en ontwijkend. Papsukal bleef glimlachen, zag, dat Urukagina zich niet op zijn gemak voelde, en maakte een einde aan het onderhoud, door hem een bronzen ring te geven, die hij van zijn linkerpink trok. Urukagina dorst het geschenk eerst niet aan te nemen; pas, toen een der kooplieden knikte, dat hij niet moest aarzelen, en ook de anderen eindelijk hun schijnbaar steevaste uitdrukking van list voor een goedaardiger lachen verruilden, stak hij de hand uit en liet zich de ring aan de pink steken. Hij voelde zich links en wist niet, wat hij zeggen moest; toen Papsukal hem weer twee vingers reikte - nu met de hand, waaraan de pralende, vurige ring lichtte die Urukagina reeds dadelijk was opgevallen, - was hij verheugd over dit teken, dat hij kon gaan. De kameeldrijvers omringden hem en bewonderden het kleine sieraad; zij hadden natuurlijk al van verre toegekeken, hoe Urukagina beloond werd. Sun-nasir meesmuilde, dat het den hogen heren toch maar gemakkelijk viel, jonge onervaren knapen aan zich en hun partij te binden; de lelijke Samsunu met de scheefgeslagen neus en de uitstekende jukbeenderen, klopte Urukagina op de schouder. ‘Zo'n ringetje kan je te pas komen,’ zei hij, en hij stak de hand onder de gordel, om zelf een paar goedkope ringen en oorhangers te voorschijn te halen; ‘als je soms onderweg een Hef bekje ontmoet, of een slavin op een pleisterplaats, die je goed bevalt... dan werkt het beter dan alle spreuken en gebeden... In deze bergen, nog geen jaar geleden, liep ik zo'n wild vrouwtje tegen 't lijf, die eerst weg wilde vluchten, toen ze me zag...’ Sun-nasir grinnikte: ‘Dat wil iedereen, die jou voor het eerst ziet!’ Samsunu het zich niet | |
[pagina 148]
| |
door het losbarstend gelach van de wijs brengen, veel te blij, dat hij de aandacht had. Hij hief zijn oorhangers hoog op. ‘...Hier is het tovermiddel, dat alle wilde vrouwen kan temmen! Denk daaraan, Urukagina!’ Urukagina glimlachte en zei, dat hij de ring maar liever behield. Hamman, die juist een gedroogde vijg in de mond stak, zei slaperig: ‘Gelijk heb je. Wie op de raadgevingen van een warhoofd afgaat, loopt in de drinkput.’ Samsunu wendde zich naar den metgezel, en deed, of hij kwaad werd; hij zwaaide de lange apenarmen, spuwde in de handen, en begon om Hamman heen te dansen, met gebalde vuisten. Maar deze geeuwde enkel, en zei: ‘Heb je al sprinkhanen geroosterd, Kibabbar?’... en dat was voor allen het teken, om aan de maaltijd te gaan. De maan wies opnieuw, Urukagina zag de sikkel zomers blond tegen het ijlere blauw van de nacht. Het vuur brandde, af en toe wierp een van de drijvers er een paar droge twijgen op, die harsig knetterden en daarna schril vlam vatten. Urukagina lag met de armen onder het hoofd in het koelwordend gras. De negers zongen verderweg, bij de ezels; de basstemmen dreinden zachtjes en klagend, de hoge hielden zich in, als om een bepaalde mate van stilte niet te verbreken. Drie of vier van de drijvers, waaronder de kleine, stoere leider met zijn onafscheidelijke rijzweep, dobbelden bij het vuurschijnsel. Urukagina hoorde vaag toe, hoe een der ouderen van Ishtar's reis naar de onderwereld vertelde. Hij had het verhaal vaker gehoord, uit Urizzi's mond, nog in de mannenhut van het herdersdorp. Af en toe bereikten hem de zinsneden van het gesprokene, tot er een ogenblik kwam, waarop ook hij zich niet meer aan de welgewende bekoring onttrekken kon en begon te luisteren. Vanonder Papsukal's tentdek kwam gedempt fluitspel, maar het was zo ver, dat het nauweüjks stoorde, eerder de weemoed en bezonkenheid van de avond verdiepte. ‘...De poortwachter ging binnen en zei tegen Erishkigal: - Zie, uw zuster Ishtar staat voor de poort - zij, die de grote feesten des levens aanricht, en de zeeën opwoelt voor Ea den Heer.’ Toen Erishkigal dit vernam - werd haar gezicht geel als een afgehouwen tamarinde - als een neergemaaid rietwoud zo werd ze terneergeslagen. - ‘Waartoe heeft haar hart haar bewogen, wat dreef haar hierheen? - Zie, ik drink water met de geesten der onderwereld - in stee van spijzen verteer ik leem, in stee van bier drink ik brak water! - Laat | |
[pagina 149]
| |
mij schreien om de mannen, die hun gade moesten verlaten - laat mij schreien om de vrouwen, die uit de armen van hun gade werden gerukt - laat mij schreien om het tere kind, dat voortijdig werd weggenomen! - Poortwachter, open uw poort voor haar! - Ontvang haar volgens uw wetten!’ Daarop ging de poortwachter heen en opende de deur voor haar: - ‘Treed binnen, heerseres, de onderwereld moge u toejubelen - het paleis der doden verheuge zich over u!’ Hij leidde haar naar de eerste poort, opende die wijd en nam haar de grote hoofddoek af van haar hoofd. ‘Waarom, poortwachter, nam je de grote hoofddoek af van mijn hoofd?’ ‘Treed binnen, heerseres, aldus zijn de wetten van de meesteres der onderwereld.’ Hij leidde haar naar de tweede poort, opende die wijd en ontnam haar de sierselen der oren. ‘Waarom, poortwachter, nam je van mij de sierselen mijner oren?’ ‘Treed binnen, heerseres, aldus luiden de geboden van de meesteres der onderweield.’ Hij leidde haar naar de derde poort, opende die wijd en ontnam haar de keten rondom haar hals. ‘Waarom, poortwachter, nam je van mij de keten rondom mijn hals?’ ‘Treed binnen, heerseres, aldus luiden de geboden van de meesteres der onderwereld.’ Hij leidde haar naar een vierde poort, opende die wijd en nam van haar de kleinodiën op haar borst. ‘Waarom, poortwachter, nam je van me de kleinodiën op mijn borst?’ ‘Treed binnen, heerseres, aldus luidt de wet van de gebiedster der onderwereld.’ Hij leidde haar naar een vijfde poort, opende die wijd en nam van haar de baringsgordel harer heupen. ‘Waarom, poortwachter, nam je van mij de baringsgordel mijner heupen?’ ‘Treed binnen, heerseres, aldus luiden de bevelen van de gebiedster der onderwereld.’ Naar een zesde poort leidde hij haar, opende die wijd en nam van haar de spangen aan handen en voeten. ‘Waarom, poortwachter, nam je van mij de spangen aan handen en voeten?’ ‘Treed binnen, heerseres, aldus luidt de wet van de meesteres der onderwereld.’ Naar een zevende poort leidde hij haar, opende die wijd en nam van haar de schaamdoek harer lendenen. | |
[pagina 150]
| |
‘Waarom, poortwachter, nam je van mij de schaamdoek mijner lendenen?’ ‘Treed binnen, heerseres, aldus willen het de wetten van de meesteres der onderwereld.’ Zodra Ishtar de donkere wegen afdaalde - ontwaarde Erishkigal haar en toonde haar mismoedigheid. - Ishtar bezon zich niet lang en stormde op haar af. - Erishkigal opende haar mond en sprak - tot haar bode Namtar sprak zij de woorden: - ‘Welaan, Namtar, zet haar gevangen in mijn godenwoning! - Laat op haar los zestig ziekten, om Ishtar te pijnigen: - De ziekte der ogen tegen haar ogen - de ziekte der armen tegen haar armen - de ziekte der voeten tegen haar voeten - de ziekte van het inwendige tegen haar inwendige - de ziekte van het hoofd tegen haar hoofd - alles tegen alles!’ Nadat Ishtar de heerseres de donkere paden was afgedaald - besprong de stier niet langer de koe - boog zich over de ezelin niet langer de ezel - boog zich de man niet meer over de vrouw der straat. De man sliep op zijn slaapstee - de vrouw sliep eenzaam bij zichzelf. De bode der goden sloeg de ogen terneer, zijn gelaat was bekommerd - lompen droeg hij als een rouwgewaad. Daarop ging de godenbode wenend tot Sin en voor koning Ea stroomden zijn tranen: ‘Ishtar daalde neer in de onderwereld, maar zij kwam niet weer boven! - Nu bespringt de stier niet meer de koe, de ezel buigt zich niet langer over de ezelin - de man niet meer over de vrouw der straat. - De man rust op zijn legerstee - de vrouw slaapt eenzaam bij zichzelf.’ Ea schiep uit zijn wijze hart een wezen, - hij schiep Asushu-namir, een speleman; - ‘Ga, Asushu-namir, richt je blik naar de poorten van het dodenpaleis! - De zeven poorten van het paleis zullen voor je opengaan! - Erishkigal zal je zien en zich over je komst verheugen! - Als haar hart kalm is geworden, haar drift zich heeft gelegd, - laat haar dan zweren bij de hoge goden! - Hef je hoofd en richt je zin op de waterzakken: ‘O heerseres - laat men mij de waterzakken geven - opdat ik er uit drinke!’ Zo ging dan Asushu-namir, hij richtte zijn blik naar de duistere woningen. - De zeven poorten van het dodenhuis weken open voor hem - Erishkigal zag hem aan en verheugde zich over hem. - Nadat haar hart was gekalmeerd en haar innerlijk rustig geworden - liet hij haar zweren bij de hoge goden: - ‘O meesteres! laat men mij de waterzakken geven, opdat ik er uit drinke!’ Toen Erishkigal dit vernam - sloeg zij op haar schoot en beet zich op de vingers: ‘Je hebt van mij begeerd, wat niet begeerd mag worden - Welaan, Asushu-namir, ik wil je vervloeken met zware vervloekingen - Ik | |
[pagina 151]
| |
wil je een lotgeval op de schouders leggen, onvergetelijk voor alle tijden: - De spijzen in de stegen der stad zullen je spijzen zijn - het vuilnis der stad zal je drinkwater zijn - de schaduw der muren je oponthoud - de stenen drempels je behuizing! - Bedronkenen en dorstenden zullen je kinnebakslagen geven!’ Erishkigal opent haar mond en spreekt - zij zegt tegen haar bode Namtar de woorden: ‘Ga, Namtar, klop aan bij de graven - sla uw vuist op de drempels der fonkelende stenen - Leid de boze geesten naar buiten, laat ze plaats nemen op de gouden gestoelten! - Besprenkel Ishtar met het water des levens, en breng haar weg van mij!’ Daarop ging Namtar en keerde in tot het huis der graven - hij klopte aan bij de drempels der fonkelende stenen - leidde de boze geesten naar buiten en liet ze plaats nemen op de gouden gestoelten - besprenkelde Ishtar met het water des levens en leidde ze weg. Hij bracht haar door de eerste poort en gaf haar terug de schaamdoek harer lendenen. Hij bracht haar uit de tweede poort en gaf haar terug de spangen van haar handen en voeten. Hij bracht haar uit de derde poort en gaf haar terug de baringsgordel harer heupen. Hij bracht haar uit de vierde poort en gaf haar terug de kleinodiën op haar borst. Hij bracht haar door de vijfde poort en gaf haar terug de keten rondom haar hals. Uit de zesde poort bracht hij haar en gaf haar terug de sierselen harer oren. Uit de zevende poort bracht hij haar en gaf haar terug de grote hoofddoek van haar hoofd. ‘Als zij u haar vrijlating niet toestaat, wend dan uw gelaat hierheen terug! Was Ninshag,Ga naar voetnoot+ haar jongen geliefde - met zuiver water, zalf hem met goede olie - bekleed hem met een glanzend gewaad, laat hem spelen op de fluit van lazuursteen! - Nu kunnen de deernen der vreugde hun toorn van zich werpen!’ Toen nu BeliliGa naar voetnoot+ de schatten gehaald had - en haar schoot met edelstenen was gevuld - hoorde zij de klaagzang van haar broeder. - Daarop wierp zij de schatten van zich - met edelstenen bedekte zij de bodem -: ‘Mijn enige broeder, berokken mij geen leed! - Speel in de dagen van Ninshag op de fluit van lazuursteen - laat daarbij tinkelen deri ngen van roodsteen! - Speelt met hem mee, klaagmannen en klaagvrouwen, - opdat de doden herrijzen en de wierook inademen...!’ | |
[pagina 152]
| |
De verhaler was ten einde. Een der drijvers zuchtte zwaar; de anderen zwegen, onder de indruk van het geliefde, oude verhaal. De dobbelaars, die midden in hun spel waren opgehouden, zaten stilgehurkt. Alleen de negers hadden rondom hun zijdelings wachtvuur doorgeneuried; in de stilte scheen hun zingen eensklaps naderbij te komen. Maar het sterkst vernam Urukagina toch de dunne, zangerige stem van de fluit onder het tentdak van den hoogwaardigheidsbekleder, die maar niet zweeg en hem klonk als de voortzetting van het verhaal, als de muziek zelf op lazuursteen en roodsteen. De maan was scherp, goudig en zegenend boven zijn hoofd. Hij sloot de ogen. Met alle vezels van zijn verbeelding had hij de godin gevolgd op haar tocht naar de duistere ondoorgrondelijke woningen; hij zag haar terugkeren, met den geliefde aan de hand, Ninshag, den jongeling met de bloemen aan de slapen, die onder muziek en liederen begroet werd. Het leven, dat zo lang in ban gelegen had, ging weer stromen. De fluit bij Papsukal's witglanzende tent vertelde het na. Het was niet meer de zwarte wijs van dood en eenzaamheid, de klaagmannen en -vrouwen zwegen... ook in hem. Het kwam hem voor, dat hij om iets moest treuren, maar hij kon het niet; er stak geen vlijm van gemis meer door zijn hart. Hij begreep, dat er iets in hem overwonnen was; hij gaf zich met alle kracht over aan dit zegevierende, de ogen dicht, de armen wijdgebreid, als moest er een golfslag over hem heen gaan, die hem herschapen zou achterlaten... Toen hoorde hij opnieuw de pratende stemmen, het bonzen der dobbelstenen op de grond naast het nachtvuur, de kreten van de woestenij aan de ene zijde, het geroep der nachtuilen aan de bergkant, in de heesters, die de voet van het verre steengedrocht bekransten. Het vlietende, zingende gevoel ebde uit hem weg; hij opende de ogen, alle dingen hernamen hun enge, dagelijkse betekenis. Hij bemerkte, dat hij moe was en slapen wilde, wenste de anderen goedennacht, zocht zijn kameel op en sprak zijn gebed. Bij het verstrengelen van zijn handen raakte hij aan de bronzen pinkring, en dacht met een tevreden glimlach aan Papsukal en het tweegevecht. |