| |
| |
| |
[XI]
Het had Urukagina op zijn vluchtende rit verbaasd, dat de wrok van de godin, wier priester hij verslagen had, hem nog die nacht niet aan de monsters overleverde, die Urizzi over hem had bezworen; maar hij schreef het aan zijn moeders amulet toe, dat hij aldus gespaard bleef. -
In de morgen was hij al aan de rivier, die hem van de najaarsmarkten zo goed bekend was; hij dreef het ezeltje zuidwaarts, nadat hij het een uur had laten weiden en zelf in het dikke gras gelegen had, waaruit de dauw vervluchtigde. Er hing paars vuur in het water, dat naar purper zweemde, de zwaluwen riepen hel en haastig; de weinige bomen wierpen lange, ranke schaduw. - Hij staarde naar de beelden van deze ochtend met lege ogen en een leeg innerlijk; hij voelde vermoeienis noch angst, en van de voldoening was nog slechts een vage verwondering overgebleven. Na lange tijd bezon hij zich en floot den ezel. Hij reed in het stijgend zonlicht de rivier langs in zuidwaartse richting, waar een voorde moest zijn. Hij had het gevoel, dat hij water tussen zich en mogelijke vervolgers moest brengen; misschien bevond hij zich al op de beschermgrond van een andere godheid, die niet van zijn misdrijf wist -?
Ook op de dag, die volgde en die hij rusteloos doorreisde - hij naderde steeds meer het gebied, waar kanaal op kanaal volgt, en de weg bochtte door struwelen vol beweeglijk loof en soms onder hoog opgeschoten bomen met dikke, leerachtige bladeren - vroeg hij zich, tussen halve dommelingen op de geduldige ezelrug in, dofverwonderd af, waarheen dit alles hem zou leiden en of hij nog vertrouwen kon op machten of gesternten onder de kristalkoepel van het ondermaanse. Het brood en de schapenkaas, die hij in een reep linnen gerold aan de hals van den ezel had gevonden, waren intussen door hem opgegeten, en op zijn middagrust onder wat wilde vijgebomen, die aan een inham met water groeiden, aan de overzij waarvan mannen en jongens bruine aarde ploegden, begon hij voor het eerst te overleggen, hoe zijn koers zou moeten zijn en wat hij moest doen, om opnieuw aan voedsel te komen. Hij dronk, toen de hoogste hitte minderde, op zijn buik liggend van het gelige water, dat hier half beek, half vloeigeul was, en klom weer op den ezel, die zich zat gevreten had. Hij richtte het dier nog scherper zuidwaarts, de zon achterna, wier rood oog zich al begon te befloersen. - Het aantal paden, dat door dit rijke gewest liep, was zeer talrijk, en met het afnemen van de daggloed begon een reizen en trekken van arbeiders en vrouwen en slaven, sommige op ossen en
| |
| |
ezels, andere te voet, bij enen en in groepjes, dat zijn aandacht vergde en hem daardoor half het gevoel gaf, dat hij den mensen niet gans ontstorven was, half onzeker en onveilig stemde. Zij groetten hem bijna allemaal en hij voelde de blikken in de rug, waarmee ze hem nakeken. De vrouwen zagen spottend nieuwsgierig en toch met enig ontzag naar het wolfsvel, dat hij over de schouder droeg. Bij een der leemhutten speelden kinderen in het warme, stenige zand; zij krabbelden op bij zijn verschijning en holden weg, zo dribbelig dik, dat hij er om glimlachen moest. Een eindweegs verder zat een jong gezin aan de kant van de weg; de man lag met de handen onder het hoofd in het gras en liet zich beklauteren door een meisje van een jaar of drie; de moeder hield een zuigeling in de arm, dien zij voedde. Terwijl Urukagina in 't voorbijgaan naar hen keek, rees een naijverige pijn in hem en hij spoorde den ezel grimmig aan. Korte tijd overwoog hij, de wegen der mensen weer te verlaten. Maar daarheen, waar zo goed als geen nederzettingen schenen te liggen en het land open en geel was, alleen overwoekerd door gewrongen steppenhout, wilde hij niet gaan: dat zou hem te veel oostwaarts gevoerd hebben, en hij liet zich onnaspeurlijk en onfeilbaar leiden door een drang naar het zuiden. - Doch dat betekende ook, dat hij de bevolkte paden moest houden, en of hij wilde of niet, blikken en opmerkingen, groeten en kindergejoel moest ondergaan, hoe zij hem tegenstonden. -
Hij schrok bijna, toen een reiziger, evenals hij op een ezel gezeten, uit een smal heesterpad kwam, en zich ongevraagd bij hem voegde. Het was een kortlijvige, nog jonge man met blinkende tanden en konen; voor hem op het rijdier hing een dubbele korf, en aan de smalheid van zijn handen en de reinheid en het weefsel van zijn kleed zag Urukagina, dat het geen boer was, die van het werk in de tuinen of op het veld naar huis ging. De ongenode metgezel nam Urukagina en diens rijdier al even nieuwsgierig op als de boeren en hun vrouwen; maar zijn gezichtsuitdrukking daarbij was sluwer en veel minder goedaardig, trots het minzaam glimmen van zijn welgedane huid. - Hij groette met een breedvoerigheid van woorden, alsof hij een gebed sprak; zijn stem klonk aangenaam en snel, maar de tongval ervan belette Urukagina, om alles te verstaan, wat de jonge man zei. Verlegenheid bekroop hem bij de onvervaarde, glinsterende en onderzoekende oogopslag van den onverwachten reismakker, die zijn mondwerk als een paar kleppers roerde. - Urukagina was daar voor het overige blij om, want het bespaarde hem de inspanning van een antwoord. - Ze waren nog geen twee mijl verder gereden op de weg, die nog steeds druk werd bereisd, zodat er een dunne stofwolk boven hun hoofden zweefde, waar muggen en wespen fonkelend doorheen sliertten, of Urukagina wist, dat de jonge, ondernemende man naast hem Idin-ili heette en op de terugweg was naar Shuruppak, waar hij en zijn vader handel dreven. Idin-ili wachtte een paar tellen misschien,
| |
| |
om Urukagina gelegenheid te geven tot het stellen van de vraag, wat voor handel dat dan was, maar daar de drager van het wolfsvel zweeg, praatte de ander alras weer door, en zijn glimlach werd nog witter en blinkender.
‘Ik zie daar dat wolfsvel,’ zei hij eensklaps en strekte de hand uit, om de grijze vacht te betasten. ‘Is dat een erfstuk, of...’
‘Ik heb die wolvin deze winter zelf neergeslagen,’ zei Urukagina. Zijn stem was schor en zijn blik op de tastende vingers van Idin-ili dreigend ontevreden. Maar de jonge man trok zich er niet veel van aan. Hij maakte een bewonderend klakgeluid met de tong en vroeg meteen:
‘Is dat huidje te koop?’
‘Nee,’ zei Urukagina kortaf.
‘Dat is jammer,’ hernam Idin-ili. ‘Ga je naar de stad?’
‘Ik -’ zei Urukagina. Troebele schrik overviel hem. Waar ging hij heen? Hij had nog niets bedacht, dan dat hij weer zou moeten eten. Welk verhaal moest hij den mensen opdissen?
‘Ik zoek - den grootvader van een van mijn makkers... Hij is gestorven, en men heeft mij er op uit gestuurd, om het den oude te vertellen... Hij moet hier wonen, ik hoop hem nog voor de nacht te bereiken...’
‘Wáár?’ vorste Idin-ili met onverbiddelijke nieuwsgierigheid.
Urukagina stotterde iets.
‘In een dorp, genaamd... genaamd... Moeder der Boeren,’ zei hij eindelijk, zich vaag herinnerend, dat de plaats, waar Zarzari vandaan kwam, zo geheten had.
Idin-ili schudde het hoofd.
‘Moeder der Boeren...’, zei hij langzaam. ‘Ik reis hier al bij de tien jaar en heb er nooit van gehoord... Is het voorbij het veer?’
‘Ik weet niets van een veer af,’ antwoordde Urukagina, met wassende prikkelbaarheid en verwarring. ‘Ik ben hier nooit geweest. Ik zóek.’
‘Hoe heet die oude?’
Urukagina ademde moeizaam.
‘Nin...kagina,’ zei hij eindelijk, slikkend. Zijn eerste opwelling was, den ezel hard aan te drijven en er onverhoeds vandoor te gaan, maar hij zag meteen in, dat het wantrouwen van Idin-ili, dat hij reeds voelde verscherpen, door zulk een vlucht verergerd zou worden. Zwijgend reed hij naast den koopman verder. Ook Idin-ili zweeg; tussen hen hing de plotselinge kilte der achterdocht.
De vleermuizen vlogen al en de weg onder de bomen en struiken werd bleker en vager tegelijk, toen Idin-ili voor zich uit wees. Urukagina zag de schimmige glimp van een water, een halve mijl voor hen.
‘Daar is het veer,’ zei de koopman uit Shuruppak. ‘We willen ons haasten.’
Voor en achter hen klotsten hoeven en klepperden snoerzolen; ruiters
| |
| |
en voetgangers spoedden zich, om over de stroom te komen. Toen ze bij de stoffige, lage oever aankwamen, waar het veer lag - gevlochten van tenen, die aan balken bevestigd waren - waren er wel twintig mannen en vrouwen, en minstens tien rijdieren. De veerman en zijn helpers wachtten, tot er niet meer bij kon en stieten van wal. - Idin-ili en anderen lachten zonder genade om degenen, die in de verte aan kwamen rennen en met geheven armen en schelle stemmen tierden, dat zij ook mee moesten. Ook Urukagina preste zichzelf een glimlach af; hij wilde niet opvallen tussen deze gewone lieden. Maar zijn glimlach verstrakte, toen Idin-ili zich op de tenen verhief en het gezelschap op het veer overziende, luidkeels vroeg, of iemand een dorp in deze streek kende, genaamd Moeder der Boeren, en een ouden man, die Ninkagina heette en een kleinzoon had in de herderssteppe. - Niemand antwoordde; de mensen keken elkaar aan. Eindelijk zei een vrouwtje met een kruik op het hoofd:
‘Dat dorp ligt niet hier... Maar ik heb er van gehoord. Het moet veel verder naar 't noorden toe zijn.’ Zij wachtte een ogenblik en rimpelde nadenkend haar gezicht; daarop voegde ze er aan toe: ‘Ik geloof, dat het niet eens meer bestaat; rovers hebben het uitgebrand.’
In de snelvallende schemer zag Urukagina met onrust de blikken van Idin-ili, die boosaardig zijn keel schraapte en daarop vertelde, dat de ‘man met het wolfsvel daar’ den ouden Ninkagina in het dorp Moeder der Boeren zocht, om hem te vertellen, dat zijn kleinzoon gestorven was. - Allen wendden hun gezicht naar Urukagina, die hulpeloos naast den ezel stond; zelfs de veerman en zijn knechten draalden een oogwenk bij hun werk en namen hem op, zover het schemeren het toeliet. Urukagina's huid begon te tintelen; zijn voorhoofd werd vochtig; zijn woede jegens den klappijenden Idin-ili nam toe.
‘Hoe kan ik het weten?’ vroeg hij. ‘Men heeft mij gestuurd.’
Niemand antwoordde, en het was duidelijk, dat geen van de mensen op het veer anders dacht, dan dat de onbekende loog.
‘Heeft men je dan niet gezegd, hoeveel dagreizen het is? En heb je geen mondvoorraad bij je?’ vroeg Idin-ili eindelijk, op een koude, bijtende toon, zoals Urukagina die niet eerder van hem gehoord had.
Urukagina antwoordde niet; hij keek vertwijfeld om zich. Er was niemand, die hem scheen te willen helpen; zelfs het besje met haar kruik verroerde zich niet. Idin-ili wendde zich van Urukagina weg en begon fluisterend te spreken met degenen, die het naast bij hem stonden. Het gefluister liep als nachtwind verder tussen de mensen op het veer. Urukagina gevoelde onbedrieglijk de toenemende achterdocht en tegenzin van deze boeren, wier broeders en zusters hem des namiddags nog zo gul en nieuwsgierig hadden gegroet. Niemand zei meer iets tegen hem, en toen de veerboot aan de tegenoverliggende oever stiet, en Urukagina den ezel tegen de hoogglooiende wal op wilde leiden, schoven de mannen, die op het veer waren geweest, in een
| |
| |
halve kring voor en hem beletten zijn aftocht. - Terwijl hij nog besluiteloos, kwaad en bevend tegenover hen stond, trad de veerman op hem toe. Het was een breedgeschouderde, tanige man met een bos wild uitstaand haar. Hij lei zijn arm op die van den vluchtenden herder en zei op vijandige toon: ‘Waar blijft het veergeld?’
Urukagina keek hem aan, verslagen door deze nieuwe beproeving.
‘Ik heb mijn zadeltas verloren...,’ zei hij ten slotte; ‘al mijn bezit zat er in.’
De veerman lachte zo honend, dat Urukagina zag, dat men het verhaal niet geloofde. Op dat oogenblik schoof Idin-ili zich tussen beide. Hij stak de hand naar het wolfsvel uit, met hetzelfde gebaar van voorheen en zei kortaf: ‘Neem zijn wolfshuid. Ik betaal er vijf zilverringen voor. Houd het veergeld eraf en geef hem de rest.’ En hij maakte een hoofdgebaar in Urukagina's richting, waarin minachting en een zekere angstige sluwheid gemengd waren.
Urukagina's beven nam toe. Maar de woorden van den glimmenden Idin-ili hadden de angst verjaagd, die in hem geweest was. Hij was woedend over de schaamteloze wijze, waarop de koopman hem de huid van de wolvin afhandig trachtte te maken. Hij greep onder het wolfsvel en tastte naar het bronzen mes. Het was er nog.
‘Op zij!’ schreeuwde hij.
Hij hees zich ijlings op den ezel, en toen het beest wegsprong, rukte hij het mes uit de schede om met geheven arm op de halve kring van mannen in te stormen. Ze duwden en drongen achterwaarts, een hunner tuimelde. Het oude vrouwtje krijste; haar kruik sloeg in scherven tegen de leemoever. Toornige, verblufte, waarschuwende stemmen gingen op.
‘Zie je wel? Ik had gelijk!’
‘Hij hoort bij de dievenbende!’
‘Het is een verspieder, die de weg is kwijt geraakt!’
‘Sla dood!’
Urukagina rende de helling van de oever op. Hij wist niet, waarheen te gaan: het duister hing als een paarse wolk tussen hemel en aarde. Hij liet het aan den ezel over, de weg te kiezen. Achter zich hoorde hij de stemmen van de mannen, opgewonden en dreigend. Toen daveriden er nieuwe hoeven: men achtervolgde hem!
Het ezeltje liep uit alle macht; het donker floot. Ze kwamen weer tussen bomen. Maar het hoefgeklapper achter hen eindigde niet. Urukagina kon niet omkijken, maar hij hield het mes nog steeds bereid, klaar om toe te stoten, als het moest. De achtervolger kwam snel nabij, verderweg klonk nog ander gedraaf.
Urukagina spoorde zijn rijdier tot het uiterste. Maar degene, die hem nazat, won. Het duurde niet lang of de kop van het achtervolgende dier was naast de schoften van Urukagina's ezel. Het moest een bedreven en koppig ruiter zijn, die het beest bereed; vast en zeker was het niet de huichelachtige Idin-ili, die slechts welwillend was geweest,
| |
| |
zolang hij gemeend had, een goede handel te kunnen doen en hem daarna verraden had, zij het onder belachelijke voorwendsels. Neen, Idin-ili was te laf voor zo'n achtervolging; en daarom vreesde Urukagina den man, die achter hem kwam rennen. - Hij voelde, hoe deze af en toe een hijgende poging deed, om hem bij zijn wapperend kleed te grijpen en zo tot staan te brengen of van den ezel te sleuren. Tussen het loof, dat bij wijlen opzwiepte en vochtige droppels liet verstuiven, onder de schaduw, waarin Urukagina niet anders herkende dan schaduwen, vlogen ze verder, nu steeds meer zij aan zij.
Eindelijk waagde de onbekende vijand de sprong naar Urukagina, die deze sinds lang had verwacht. Maar de verbeten wraakzucht van den ongetwijfeld sterken en vermetelen achtervolger faalde. Hij bereikte Urukagina niet meer, de slag van zijn knuppel of de stoot van zijn dolk - Urukagina kon het eerste ogenblik niet uitmaken, wat het was - raakte den ezel. Het grauwtje jammerde rauw, sprong nog een keer voorwaarts, en zakte onverhoeds door. Urukagina tuimelde zijwaarts; aan de andere kant van den ezel schoot de belager, nog in volle vaart, ongeremd door. Urukagina's hand gleed in het duister over de ruige ezelshuid; hij voelde iets, dat lauw was en kleverig: bloed! Gloeiende, heftige woede doortintelde hem. Onder het geboomte, in de vallende nacht, zag hij den achtervolger wenden en terugkeren. Hij liep de naderbij ijlende schaduwen van man en dier met het mes in de vuist tegemoet en stiet naar het donkere lichaam, zodra het voor hem verrees. Hij hoorde den man een kreet slaken; hij zag diens armen vaag en haastig door de lucht maaien. Daarna bonsde de belager ter aarde; zijn ezel schoot onder hem vandaan en rende blindelings verder.
Urukagina stond enkele tellen doodstil bij den kreunenden, getroffen vijand; toen vernam hij nog ver weg, verwarde, zoekende stemmen. Hij veegde zijn mes haastig aan den gevallene af en wierp zich in het teenhout, dat de helling bekroop. Op handen en voeten schuifelend, wroette hij zich door gebladerte en zand. De roepers kwamen nader, dwaalden weer af, kwamen opnieuw naderbij. Dan lag Urukagina roerloos, de voze bladgeur ademend, die om hem opsteeg; zodra de achtervolgers uit de koers raakten, kroop hij met verdubbelde haast verder. Hij bereikte de zoom van het hout en zag, dat de helling ophield, om af te dalen naar de rivier. Hij volgde, tot de enkels in het mulle zand wadend, de stroom. Hij keek niet om, als kon hij door zo'n beweging de achtervolgers tot zich trekken. Nog steeds vernam hij het verspreid gerucht van hun stemmen, tot het ophield. Waarschijnlijk hadden zij den gewonden man en den gewonden ezel gevonden...
Urukagina liep, tot hij geen adem meer had. Toen bleef hij staan. Een onverschillige grimmigheid kwam over hem. Had het nut, de vergelding nog langer te ontlopen? Als de gerechtige godheid, op wiens gebied hij was, hem had herkend als een moordenaar, was er dan
| |
| |
nog heil in de rusteloos hernomen vlucht? Hij veegde zich met de arm het zweet van het voorhoofd. Onder zijn middenrif knaagde leegte, zijn knieën sidderden. Hij bleef weer luisterend staan, overtuigd, dat hij gegrepen zou worden, als de goden het zo wensten. - Misschien moest hij er niet eens rekening mee houden, dat hij nog ontkomen kon. Hij grimlachte bitter in zichzelf en ging op de rand van de helling zitten, wachtend op het verschijnen der achtervolgers. Maar zij kwamen niet. Alleen de golven doorkabbelden het donker zwijgen.
Hij hees zich na half-doorslapen ogenblikken van doelloze matheid weer op en liep langzaam verder. De hemel werd lichter, de gesternten ontkiemden. Het teenhout langs het rivierbed eindigde, schaarse rietbossen groeiden het water in en hielden met een moerassig na-woekeren bij een puntige landtong op. Een tweede stroom goot zich hier in de eerste. Urukagina voelde geen lust, die over te zwemmen en bleef de oever volgen, afbuigend met dit nieuwe water. Hij liep een paar honderd ellen, werktuiglijk speurend, of er geen vaartuig was. Het eenzelvige, koude, gelijkmatige licht van de sterren overstreek alles glanzendblauw. Het viel op heesters en water, op zijn eigen lichaam, dat zich voortbewoog - ja, waarvoor? Was er nog een verborgen hoop in hem, die hem verderdreef?
Hij bleef staan, toen hij een nederzetting aan de overkant van het water opmerkte. Een hond kefte gesmoord. Nu zou er spoedig iemand naar buiten komen, iemand, die hem zou zien; hij zou anderen roepen, de klopjacht kon herbeginnen. De hond kefte zonder ophouden. Nog verscheen er niemand. Urukagina liep, met tartende wanhoop, tot aan de rand van de brede geul, duidelijk zichtbaar voor al, wie maar wilde kijken, of er onraad was. Toen zag hij, dat er in de geul opgeblazen huiden lagen, de reusachtige, gezwollen dobberaars, waarvan men zich hier en daar bij gebrek aan hout als bootjes bediende. Hij had ze nauwelijks gezien, of het verscholen, halve gevoel van hoop op uitredding herleefde in hem met alle kracht. Hij wierp zich te water en zwom naar de opgeblazen huiden toe. Ze wiegden als donkere, reusachtige druiventrossen op de rivier; naarmate hij er dichterbij kwam, leken ze eer op vormloze dieren dan op vruchten. - Hij sneed er, proestend en moeizaam, een los met zijn mes en kroop er bovenop, alsof hij plaats nam op een monster uit een droom. Hij bewoog de voeten met alle macht, als moest hij op het water lopen; de huid wiegelde en begon af te drijven, langzaam, daarna sneller, in de trek van de stroming gerakend. Het keffen van de hond klonk afgebroken, vragend en onzeker. Eindelijk hield het op. Urukagina dreef door het roerloze blauwe licht, langs blauwe palmbossen, voorbij blauwe rieteilanden, blauwe dorpen, een blauwe heuvel. Hij moest alle moeite doen, om niet in slaap te vallen. Hij wist niet, waar hij was. Hij wist niet, dat hij de geul indobberde, die tien jaar geleden was gegraven en gedoopt met de naam van ‘water- | |
| |
gracht van Ea van het trouwe hart’. Hij wist niet, dat de mannen, die hem des morgens ijskoud en verstijfd aan wal trokken, knechten waren van Shaksagh, de boerin met de gouden huid.
Men had hem onderdak en voedsel gegeven, en hij had hun een verhaal opgedist over een aanvaring op de Brede Rivier, over achtervolging door een dievenbende en wilde vlucht. Hij had geslapen, en later was er een opzichter gekomen, een man, gebruind en rustig, die hem aan sommige herders van het door hem ontweken dorp deed denken. Ze hadden samen gepraat. De opzichter vroeg, wat zijn werk was. Urukagina vertelde, dat hij herder en jager was geweest. De opzichter trachtte nog meer uit hem te krijgen, maar Urukagina zei niet veel meer. Hij was dankbaar, maar de achterdocht loerde er onder. Hij voelde zich onzeker in dit randgebied met jonge palmen en lange, glooiende akkers, waardoor de wateraders kropen, zover men kon zien. Hij hoorde spreken over een meesteres en stelde zich een bejaarde, geslepen en inhalige katijf voor. Hij nam aarzelend het aanbod aan, om hier te blijven werken; ‘er was arbeid voor honderd handen meer,’ had de opzichter gezegd. - Urukagina had naar het zuiden willen gaan, nog verder weg; hij begreep nu ook, waardoor die geheimzinnige trek in hem gedrongen had. Zijn vader! - Hij schold zichzelf meteen voor dwaas, zodra het hem duidelijk werd, dat het toch de eenzame en hulpeloze vlucht van het kind naar zijn voortbrenger en natuurlijken beschermer was, die hem hierheen had geleid. Dwaas! Hij had geen vader! Hij was een volwassen man, en een moordenaar, die slechts had af te wachten, wat de geesten van het toeval hem nog zouden beschikken... Een tijdelijk vluchtoord zou dit gebied voor hem zijn, niet meer; een oponthoud op een langere reis. En weer rees de vraag, die altijd de laatste werd: waarheen?
‘Je hebt zonderlinge dingen gezegd in je slaap,’ zei een van de arbeiders des morgens, toen zij naar de Staartstroom gingen, om zich te wassen en te bidden. Urukagina verbleekte. ‘Wát?’ zei hij haastig, maar hij liet er onverschillig op volgen: ‘O ja, ik droom altijd luidop. Ik hoop niet, dat ik iemand heb gestoord. Ik zal voortaan wel wat verder van jullie weg gaan liggen.’ De arbeider keek hem aan, de mengeling van gejaagheid en nurksheid in dezen vreemdeling met zijn wolfsvel scheen hem niet te bevallen.
Urukagina werkte die dag naast de mannen op het land. De regelmatige en eentonige gebaren van deze arbeid, waarbij men toch op diende te letten, leidden hem zonder dat hij het wist, een tijdlang af. Hij at met het werkvolk onder een waaiende zonnetent en strekte zich des avonds vol genot op het verse stro in de schuur. De volgende
| |
| |
morgen zei de arbeider, die hem het praten in de slaap verweten had: ‘Vannacht niet gedroomd, zeker? Je hebt geen kik gegeven.’ Urukagina nam hem van top tot teen op en zei scherp: ‘Is het jouw werk, om des nachts wakker te liggen en op te letten, wie er praten en zwijgen?’ De arbeider kleurde van woede en hief een stuk gereedschap. Urukagina sloeg hem op de vuist; het werktuig viel op de grond. De arbeider wilde hem onverhoeds bij de heupen vatten, om hem op te tillen en weg te slingeren. Maar Urukagina dook onder zijn armen door en haakte hem een beentje, zodat de man rolde. De anderen lachten. De arbeider kwam met ontblote tanden op Urukagina af; ze grepen elkaar met harde, vijandige vuisten, want dit was geen spelletje meer, en worstelden. Urukagina had, toen hij in de omarming van den tegenstander wrong, het tartende, smartelijke gevoel weer, dat allen het op hem voorzien hadden; en alsof er in den arbeider een boze geest belichaamd was, die hem uit wraak op de hals gestuurd werd, beukte hij hem met redeloze verblindheid. Men moest de vechtenden vaneen rukken. De opzichter stond, kalm en bruin, voor Urukagina en schudde het hoofd. ‘Zo gaat het niet,’ zei hij; ‘je bent hier aangenomen, om te werken, niet om je makkers blauw te slaan.’ Urukagina's adem vloog. ‘Wie mij nog eens aanraakt, wie maar naar mij wijst,’ zei hij, ‘dien wurg ik. Ik maak hem af, zoals ik een wolf afmaak.’ Ze keken hem zwijgend aan. De opzichter praatte zacht met de anderen. ‘Wild en schuw is hij, een man van de steppe,’ zei hij tegen de luisterende arbeiders; ‘we zullen het aanzien. Daag hem niet uit, misschien bedaart hij.... En anders...’ Hij voltooide de zinsnede niet, maar maakte een gebaar, alsof hij iets wegwierp. Daarna klapte hij luid in de handen, en de mannen namen hun gereedschappen en mondvoorraad en togen aan het werk.
Enkele dagen lang gebeurde er niets; de arbeiders draaiden wat om Urukagina heen; sommigen trachtten hem aan 't spreken te krijgen, half vriendelijk, half achterdochtig; hij gaf korte, bassende antwoorden, die alle verdere vragen afsneden. Hij zat zwijgend tussen de anderen in, als er gegeten werd; men bemoeide zich niet veel met hem, reikte hem de waterkruik of het zout, en daar bleef het bij. Hij bleef weggedoken in zijn eigen kwetsbare en woelende gedachten. Pas later, toen ze op een avond weer baadden, raakte een van de jongere, nieuwsgierige gasten het wolfsvel aan, dat Urukagina nooit aflegde, en dat hij alleen bij het te water gaan op zijn klerenbundel bond. Urukagina liep op den jongen man toe en sloeg de hand weg, waarmee deze over de grauwe pels streek. Ze wilden juist slaags raken, toen de opzichter tussenbeide kwam. Hij keek Urukagina doordringend aan en zei:
‘Niet zo doldriftig. Nieuwsgierigen zijn nog geen dieven.’
‘Wie aan mijn wolfsvel komt -’ begon Urukagina. De opzichter vertrok het sterke, donkere gezicht spottend en zei:
‘- dien wurg je. Ja, dat weten we. Gedraag je liever als een goed
| |
| |
arbeider. Ik mag hier geen onenigheid dulden. Wie twist zoekt, smijt ik van het land.’
Urukagina waste zich somber en morrend, en zocht zijn slaapstee op in de lage schuur.
De volgende morgen, toen de ploeg fluitend en bij troepjes naar het bouwland toog (alleen Urukagina liep onvergezeld en zweeg), zag hij, dat de opzichter met een zwaargebouwde vrouw van een jaar of veertig stond te praten. De vrouw had een steenrood, bol gelaat, een stompe neus, en ogen, die hem juist onderzoekend opnamen. Ze droeg een gewaad, waarover een blauwe waterglans speelde. - ‘De meesteres,’ dacht Urukagina; ‘ze hebben het over mij. Des te beter. Dan kunnen ze me meteen wegjagen.’ - Hij nam de stenen kluitenbreker over de andere schouder en vervolgde onverschillig zijn weg.
In de loop van de morgen, toen hij bezig was, de zware aardklompen met de houweel fijn te stoten, opdat de grond het water beter zou kunnen opnemen, kwam de opzichter langs de akker slenteren. Hij glimlachte, zonder dat Urukagina aan die glimlach kon zien, wat hij er nu juist bij dacht, en zei, naast hem stilstaande: ‘Je bent bij de meesteres geroepen. Zodra het werk af is.’
‘Ben ik al zo gauw in ongenade gevallen?’ vroeg Urukagina honend. ‘Goed. Dan ga ik liever op staande voet weg. Ik houd niet van die verhoren.’
Hij maakte aanstalten, om de houweel neer te smijten en het bouwland te verlaten. De opzichter trad hem in de weg. Met ruwe, boerse kracht greep hij Urukagina boven de polsen. Urukagina wilde zich verzetten; de ander was sterker dan hij.
‘Koppig stuk vee!’ zei hij met een snauw. ‘Wees blij, dat de meesteres je te woord wil staan! Die eer overkomt niet elk van de mannen, die hier werken!’
‘Dat ouwe wijf?’ zei Urukagina geringschattend. ‘Nogal een eer!’
De opzichter liet hem van verbazing los en begon toen, een stap terugtredend, te lachen. Urukagina begreep er niets van.
‘Maak je dagtaak kalm af en vraag, voor je vanavond naar de meesteres gaat, een van de slavinnen om een schone kiel,’ zei de opzichter, hem een klap op de schouder gevend, die uit een mengeling van goedigheid en spot scheen voort te komen. Urukagina was inwendig benieuwd, wat de overgang van verontwaardiging naar vrolijkheid bij den opzichter te weeg had gebracht, maar hij was te hoogmoedig, om er naar te vragen.
‘Misschien ga ik,’ zei hij.
‘Ja, ja,’ zei de opzichter en stapte, nalachend, weg.
Des middags, toen de ploeg thuis kwam en na het wassen aan de avondmaaltijd zat, verscheen de opzichter weer bij Urukagina.
‘Het is je tijd,’ zei hij.
De arbeiders keken nieuwsgierig en scherp naar hem, toen hij den
| |
| |
opzichter volgde. Hij zag hen de koppen bij elkaar steken, hoorde brommend gefluister. Hij was, ondanks zijn innerlijk verzet, niet meer zo zeker van zichzelf. De opzichter begaf zich het eerst met hem naar het slavinnenverblijf, en wenkte een van de meisjes.
‘Haal een schoon hemd voor hem,’ zei hij kortaf. ‘Hij moet naar Shaksagh.’
Shaksagh - zo heette dus de meesteres met de knoestige neus en de gespierde armen. Urukagina vond, dat de naam veel te fraai voor haar was. Hij stond nog te bedenken, wat hij tegen haar zeggen zou, toen de slavin voor hem verscheen met een kort wollen hemd. Ze nam Urukagina uit donkere, vrolijke ogen op.
‘Ik heb het niet te lang genomen,’ zei ze, niet moeite haar lachen bedwingend. ‘Het zou zonde zijn, als de meesteres je gespierde benen niet zag.’
Hij verkleedde zich in haar bijzijn, zonder opkijken, afgewend, met korte, rukkende gebaren.
Toen hij opkeek, zag hij, dat in haar lachen een zweem van bewonderende ernst was geslopen.
‘Fffft!’ zei ze. ‘Jij moet sterk zijn; en dat roofdier - heb je dat zelf doodgeslagen?’
Ze wilde hem helpen, het wolfsvel over de korte kiel te binden, maar hij stond het niet toe. Ze trok een pruilende, uitdagende lip.
‘Wat een izegrim! Als je zo doet, heb je nooit geluk bij de vrouwen.’
Hij duwde haar op zij en volgde den wenkenden opzichter.
‘Gans,’ zei hij.
Toen hij naar buiten liep, hoorde hij van drie, vier kanten ginnegappend gelach en geritsel van vrouwenkleren. Hij keek om, verscheidene slavinnen waren te voorschijn gekomen, en lachten hem na. Hij trok de ene schouder verachtelijk afwerend opwaarts en schreed naast den opzichter naar de grote, met pelzen beklede tent, waarin de meesteres huisde. Hij voelde zich inwendig kalm; kalm en hard. De opzichter zei niets; er was een klein lachje om zijn mond.
Urukagina was verbaasd, toen hij in de linnen voorhof van de tent de vrouw zag staan, waarmee de opzichter des morgens gepraat had. Zij was van dichtbij nog barser, forser en lelijker dan van ver; haar donkere opgestulpte grote mond en de zware, naakte armen deden denken aan die van een laaggeboren lastdrager, een werkslaaf, aan alles eerder dan aan een vrouw. Maar dat was de oorzaak van zijn verbazing niet: hij zag, dat de opzichter haar kortaf en als een gelijke begroette. En het drong tot hem door, dat dit grove manhafte wezen, welks ogen zich zoekend en vijandig op hem richtten, Shaksagh niet kon zijn.
‘De meesteres wacht binnen,’ zei de vrouw ten overvloede.
Een begin van nieuwsgierigheid roerde zich in Urukagina. Hij trok het wolfsvel recht en streek zijn haren glad. De blik van de steenrode, dikke vrouw werd spottend, toen hij het gebaar maakte; klaarblijkelijk
| |
| |
wenste zij hem niet veel goeds. De opzichter duwde Urukagina zachtjes naar voren.
‘Loop door,’ zei hij; - ‘laat Shaksagh niet zo lang wachten.’
Urukagina liep; hij hoorde de adem van de zware vrouw achter zich, het stug geruis van haar gewaad. Zij liep hem voorbij en trok met een haast nurkse beweging een kleed terzijde.
‘Ga binnen,’ zei ze, ruw als een krijgsman. - -
Urukagina en Shaksagh keken elkaar aan.
Idinunum liep achter Urukagina langs en kwam half naast, half achter Shaksagh staan.
‘Dat is hij nu, die jouw arbeiders met de vuisten bewerkt, inplaats van de grond,’ zei ze, de armen onder de boezem kruisend.
Zowel Shaksagh als Urukagina hoorden de woorden, maar zij waren te zeer in elkaars aanblik verzonken, en volgden te zeer hun eigen plotselinge gedachtengang, om er aandacht aan te schenken.
De vrouw dacht:
Ik had hem mij heel anders voorgesteld. Een oudere man, met iets schichtigs, kwaadaardigs en groens in zijn ogen. Een wilde kater, die snel de klauw uitslaat, en die in zijn hart misschien bang is. Een gelukzoeker, een eeuwig ontevredene, een tweedrachtzaaier. Idinunum heeft mij op een dwaalspoor gebracht met haar verhaal. Hij is jong, hij heeft de kracht van een man, maar het is nog niet lang geleden, dat hij een kind was. Hij tracht mij stug en koelbloedig te bezien, maar ik herken zijn onzekerheid. Wat is hem overkomen, dat hij zo ongetemd is? Ik moet het vragen. Ik moet het weten. Hij maakt mij nieuwsgierig met zijn jong, hard gezicht en zijn halsstarrigheid.
Urukagina dacht:
Wat moet ik doen? Zij is heel anders dan ik gedacht had. Ik voel mij niet zeker van mijzelf. Waarom kijkt ze mij zo aan? Ze schijnt niet woedend te zijn, eerder verbaasd. Ze is mooi. Rizaba, de oogstgodin, zou ik haar noemen. Hoe komt zij in dit randgebied? Dat oude wijf, daar naast haar, mag mij niet. Ik moet oppassen. Zij bekijkt mijn wolfsvel. Kijk maar goed, meesteres, ik ben niet bang. Er is zelfs iets van goud in haar ogen. Alsof ze in een avondzon heeft gestaan en het schijnsel met haar hele lichaam ingedronken. Oppassen - zij beschouwt me als speelgoed. Ze wil zich te mijnen koste vermaken... Wat heeft ze me gevraagd? Waar ik vandaan kom? Zal ik liegen of de waarheid spreken?
‘Nu, waarom geef je geen antwoord?’ zei Shaksagh. Zij was wonderlijk benieuwd, hoe de stem van den vreemde zou zijn. Als hij schor of scherp was, zo voelde ze, zou een groot deel van haar welgezinde nieuwsgierigheid verdwijnen. De stem zou verraden, of het misschien toch een wilde kater was, dien men niet vertrouwen kon.
Shaksagh liep langzaam op hem toe. Urukagina sloeg de blik half neer. Hij zag, onder zijn neergehouden oogleden door, de zoom van
| |
| |
haar wit gewaad en de kleine fraaie voeten op snoerzolen met kleurige banden. Hij hoorde haar stem, scherper ditmaal:
‘Nu? Tegen mijn werkvolk dorst je wel bedreigingen en scheldwoorden gebruiken! Stomgeboren ben je dus niet...! Of geef je niet graag antwoord?’
Hij keek haar aan. Ze hielden elkanders blikken uit, omdat hun weetgierigheid omtrent elkaar sterker werd dan alle andere gevoelens.
‘Wat gaat het u aan?’ zei Urukagina toen.
‘Heb ik niet gezegd, dat het een onbeschaamde steppenrekel was?’ bruiste Idinunum op. Maar Shaksagh ging er niet op in. Zelfs de harde donkerte van Urukagina's stem, het geprikkeld verzet van zijn toon was niet zo, of de heesheid en boosaardigheid, die zij met vrees verwacht had, ontbraken er aan. Zij kwam nog een schrede dichter bij hem. Zij voelde, dat er zich iets in hem spande. Ja, hij was onzeker, hij zette zich inwendig schrap. Ze glimlachte.
‘Ik wil niet meer weten, dan ik weten mag,’ zei ze; - ‘ik ben je niet kwaad gezind.’
Idinunum gromde achter haar, waarschuwend, ongerust.
Urukagina antwoordde niet.
‘Was het zo erg, wat je doorstaan hebt?’ vorste de stem van de meesteres weer.
Urukagina voelde, dat haar nieuwsgierigheid niet kwaadwillig was, en dat deze goudigglanzende vrouw werkelijk belang in hem stelde. Doch dit overrompelde hem, het verzwakte hem in hetzelfde oogenblik, waarin hij zich met alle krachten te weer stelde. Haar vraag klonk in hem na, en de goedgezindheid, die er in meetrilde, reet onverhoedse herinneringen in hem naar het licht. Hij boog het hoofd, klemde de tanden opeen. Wat gaat het haar aan? dacht hij - wat gaat het haar aan, dat ik het liefste verloor - dat ik mijn ongeboren zoon heb begraven - dat ik moest vluchten met het bloed van een priester aan mijn handen? Maar reeds namen de herinneringen die hij verdrongen had naar een dove, koudgevroren plek in zijn binnenste, bezit van hem; en hij zag, in een onwezenlijk, helder en pijnigend licht het gezicht van Thuaa, zoals het slapend op zijn schouder gelegen had; het gezicht, en de wasemende liefelijkheid, waaraan hij niet had willen denken, nooit meer; en deze grote, onbekende vrouw met de bruingouden ogen, die niets van hem wist, woelde met één woord al zijn oud wee op, zij mengde zich in het vreselijke en onaantastbare, dat van nu af aan onafscheidelijk met hem zou zwerven... Wie gaf haar het recht?
‘Wie gaf u het recht...?’ zei hij, en Shaksagh zag zijn mond dreigend versmallen; in zijn ogen donkerde het vijandig.
‘De bengel verdient straf!’ zei de vrouw met de grove, dikke lippen en de rode huid. - ‘Stuur hem weg, voor hij zich nog meer vergeet...!’
Shaksagh sloeg nog steeds geen acht op Idinunum's gezegden. Een
| |
| |
vaag rood steeg naar haar wangen; het was voor de eerste maal in haar bestaan, dat iemand van het werkvolk haar zo te woord stond als deze vreemdeling. Haar verontwaardiging en weetgierigheid streden een oogwenk.
‘Wanneer een vreemde zich het recht toekent, mijn arbeiders te slaan,’ zei ze met hoge, koude stem, ‘kan hij er niet veel tegen in te brengen hebben, als ik de oorzaak van zijn ongewoon gedrag wil weten. Maar ik heb het al gezien; je bent onbruikbaar. Ik zal je daarom geen vragen meer stellen...’ En ze trad van Urukagina weg. - ‘Ga naar je werkschuur terug en gedraag je rustig. Anders zijn je dagen hier aan de Staartstroom geteld. Onruststokers duld ik op mijn landerijen niet.’
Urukagina zag een zegevierend en stil lachen over het gezicht van de zwaarlijvig-gespierde vrouw gaan, die achter Shaksagh stond. Toen nam hij de meesteres nog een keer op. En hij dacht:
Vreemd, dat ik niet tevreden ben, terwijl ze me toch met rust laat. Ze geeft me, waar ik om vraag en stuurt me weg, en het stemt me halfslachtig. Had ik misschien toch liever willen spreken?
En naar buiten gaand, vroeg hij zich verward af:
Of wil ik haar terugzien?
En Shaksagh dacht, hem nakijkend:
Hij verdwijnt weer, en ik ben niet te weten gekomen, wie hij was. Hij is onbeschoft en koppig, als een man van de steppe maar zijn kan. Hij verbergt veel. Ik geloof dat ik medelijden met hem heb. En ik ben niet gelukkig, omdat ik hem weggezonden heb en de macht bezit, hem van mijn land te laten werpen, als hij weer oproerig wordt... Bijna zou ik wensen -
Ze voltooide haar gedachte niet, want Idinunum schoof haar een zetel aan en zei, vertrouwelijk over haar schouder gebogen:
‘Nu, zei ik het niet vooruit, dat het een schavuit was, en dat je je moeite aan hem verspelen zou?’
‘Ik had mijn vragen anders moeten stellen,’ zei Shaksagh.
Idinunum sloeg de handen verontwaardigd ineen.
‘Zulke wilden zijn niet met redenen te bewegen! Hij is erger dan de lieden, die niet in huizen wonen!’
Shaksagh wendde zich naar de huishoudster.
‘Ben je er blij om, Idinunum?’ vroeg ze. ‘Je spreekt zo zelfvoldaan!’
De huishoudster richtte zich stroef op.
‘Kind! Je scheen te vergeten, dat hij niet veel meer is dan een slaaf...! Een man, die niets bezit dan de pels, waarmee hij zo pralend rondloopt; hij heeft niet eens een schoon hemd, om aan te trekken! Een verongelukte herder en jager...! En wie ben jij? De meesteres over duizenden sar land, over palmplantingen, tuinen, een karavaanhalte, tenten, kudden, honderd slaven en slavinnen! Hij behandelde je, alsof hij de heer was en jij de dienares!’
| |
| |
Shaksagh stond langzaam op en klapte in de handen, om de slavinnen te roepen voor het bereiden van het avondbad. Idinunum haalde moeilijk en snel adem, terwijl ze naar haar meesteres keek. Over Shaksagh's ogen kwam de sluier van mistroostigheid en vragend heimwee, die ze zo goed kende. Ze schrok er van op, toen de meesteres onverwacht zei:
‘Welke vrouw zou niet eens de dienares van een man willen zijn?’
‘Waaraan denk je?’ riep Idinunum angstig. ‘Bij den duivel van de hoofdpijn, je bezondigt je! Een man...! Maar dan toch zeker niet zo'n naaktgeboren ribbenschender en twistzoeker als die vreemdeling?’
En ze zette strijdlustig de handen in de zijde.
Shaksagh antwoordde niet, want de slavinnen kwamen al met waterkruiken, zalven en geurend linnen; en Idinunum maakte zich met verbeten gezichtsuitdrukking gereed, hen te helpen bij de toebereidselen voor Shaksagh's ter ruste gaan.
Weinig dagen later werd er op het landgoed van Shaksagh bruiloft gevierd: de slavin Taribatum was, na vrijgegeven te zijn, uitgehuwelijkt aan den herder Gugua. -
Er werd die dag vroeger opgehouden met werken, en nadat de meesten zich inderijl in hun beste kleren hadden gestoken, trokken zij naar de feesttafels, die in de open lucht waren neergezet en waar ieder zich te goed kon doen.
Urukagina hield zich op een afstand. Hij slenterde alleen langs de stroom, die de landen voedde, in de richting van het weiland, waar geblaat en geloei vandaan kwam. De dierlijke geluiden trokken hem, zoals de snerpende feestmuziek, de liedjes en het dronken gejoel van arbeiders en slavinnen hem afstieten en naar de eenzaamheid joegen.
Hij keerde pas des avonds laat terug; het wildste festijn was over; er werd nog fluitmuziek gemaakt, er dansten nog enkele onvermoeibaren; maar de vuren onder de braadspitten gloeiden uit, de walm van vet en vlees was al bijna verdrongen door de pure koelte van de vallende nacht. - Hij wilde zich naar de slaapschuur begeven, toen een hernieuwd geschreeuw opsteeg. Urukagina hoorde, dat het van de andere zijde van het tentenkamp en de stallen kwam, daar waar de karavaanweg liep; en hij wist meteen, dat er kooplieden in aantocht moesten zijn; hun komst was al dagen besproken. Hij voelde zich trots zijn moeheid en zijn afkeer van vele mensen vol nieuwsgierigheid, want hij herinnerde zich geen karavanen dan uit zijn jeugdjaren in Nippur. -
| |
| |
Hij voegde zich bij degenen, die de stoet tegemoet gingen. Het tampen van kameelbellen, de doffe val van ezelhoeven, het piepen van wielen steeg in hel-gemengelde, avondlijke hoorbaarheid op uit een zachtgrijze stofwolk, die nader wentelde. Vermoeid geschreeuw van drijvers liet zich horen; het was duidelijk, dat de karavaan snel had gereisd, om de nachtverblijven van Shaksagh te bereiken, voor het volslagen donker was. Urukagina bleef terzijde van de weg staan, die misschien een halve mijl afstands van de tenten en woningen van Shaksagh's landgoed lag, en wachtte. Het was een indrukwekkende trein, toen zich, uit schemering en stof, afzonderlijke gedaanten gingen losmaken: gedierten en menschen, negers en lastdragers, wagens met pakken, zakken en kruiken, zwijgende, in hun mantels gewikkelde mannen op weldoorvoede ezels; de kooplui, dacht Urukagina. Aan de staart van de stoet wiegelde een fraaie draagstoel, niet door mensen, maar door ezels getorst, die door zwarte slaven werden geleid. Een twintigtal gewapende manschappen vergezelden de draagstoel, waarvan de gordijnen gesloten waren. De karavaan bestond op zijn minst uit een honderd mannen en ettelijke honderden dieren; de kamelen waren groot, lichtbruin en lichtgrijs, machtige, bedaarde beesten, die schreden, alsof zij nog mijlen dachten af te leggen, en zich niet verhaastten, ondanks het ketterend en schrilgeworden getier der bontgeklede drijvers. - De bewoners van de nederzetting klapten in de handen, toen de trein hen naderde; op het geluid werden de gordijnen van de draagstoel van binnenuit geopend, en een man met wit, zilverig haar - dat was het enige, wat Urukagina bij de snelle val van het duister onderscheidde - boog zich naar buiten. Hij zei iets tegen de geleiders; de aanvoeder der gewapenden kwam naast de draagstoel lopen. Wat zij bespraken, kon Urakagina door het klappen van het boerenvolk en de geluiden van de stoet niet verstaan. De trein schommelde gelijkmatig langs hem en verliet de
heerweg, om af te buigen naar de verblijven, waar men de nacht zou doorbrengen. - Daar brandden al tientallen fakkels. Urukagina bleef op zijn eenzame plek staan, om van verre toe te kijken naar het deinen, dringen en verwelkomen. Hij zag de kamelen onder de vijgebomen knielen; de ezels balkten toornig en dorstig; het krijsen der drijvers steeg nog eens voor het laatst, en legde zich onder het lachende begroeten van elkaar herkennende mensen. Vlugge, donkere gedaanten liepen heen en weer; de slaven putten water voor de dieren; ergens ontstond gedrang, en weer vernam Urukagina zwak handgeklap. Hij vermoedde, dat de man met het witte haar uit de draagstoel was gestegen, en naar de tent van de meesteres geleid. -
Urukagina keek naar de grote sterren met hun beweeglijk, blauw vuur. De hemel was eensklaps overweldigend diep en wijd, en het gekrioel en gedraaf der levende wezens, daar bij het tentenkamp, leek er nietiger door en minder belangrijk. Over de vlakte streken reus- | |
| |
achtige, getemperde schaduwen: het leek, of er bossen uit de kimmen groeiden. De nachtgeluiden verhieven zich, zwak, onherkenbaar, alomtegenwoordig; hij luisterde er naar met een hongerig heimwee. O slaap der steppen! o nachtwake bij de schapen... o vrede der hutten! Hier was dezelfde aarde, en dezelfde nacht met dezelfde hemelse vuurbakens; maar zij hadden hun stille en verheven macht over hem verloren. Hij zou deze heimlijke geruchten waarschijnlijk nog vele malen zo horen, de glans der gesternten betoverend over het landschap zien strijken. Maar die geruchten en glansen waren leeg geworden; hij vreesde hun zinledigheid nu meer dan hij de spookdieren en kwelgeesten vreesde, die hij na de moord op Urizzi verwachtte... Hij trok de huid der wolvin dichter om de schouders, terwijl hij zich naar de nederzetting terug begaf. Nog altijd heerste er menselijke bedrijvigheid; de fakkels brandden traag ten einde. Hij bemerkte, al lopende, dat bij vervuld was van angst. Angst voor de rust, die hem zou blijven herinneren aan het rustig verleden, angst voor het leven van eentonig herhaalde arbeid, dat hem hier aan de Staartstroom wachtte, en waarbij bij, zoals nu, de tijd zou hebben, om na te denken. Hij wilde zich niets meer herinneren, na het gesprek met Shaksagh minder dan ooit; niet meer nadenken over zijn reddeloosheid bij goden en mensen, de onheelbare wonde. Hij benijdde eensklaps grondig de mannen, die hij daar, in de kalme fakkelschijn en het optrekkend nevelen van het donker, dat de dagvormen in gestalten van een nieuwe helderheid herschiep, over de erven en tussen de tenten heen en weer zag lopen, vragen, zoeken, met stro en water slepen; zij hadden geen tijd,
om aan zichzelf te denken; zij hadden enkel de zorgen voor hun karavaan.
Hun karavaan!
Urukagina stond een oogwenk stil bij de gedachte, die in hem rees. Toen wist hij, met een eerste, nog weifelig gevoel van innerlijke verlichting, wat hem te doen zou staan. Niet het werken op de aarde, in de rij, gelijkmatig en werktuiglijk; niet de stilte en de seizoenen van het land, waar hij zichzelf zou folteren met gebroken droombeelden, en waar de verstoorde schimmen en monsters van de vergelding reeds bezit van hem schenen te willen nemen. De ruimte! De vlucht, die hij als zijn nieuw en wezenlijk element herkende, de verte! Iedere dag anders dan de vorige, elke week een nieuwe nood, elke maand een ander landschap, elk halfjaar een onbekende, afmattende reis! - Ja, de karavaan! Met haar wilde hij mee! Ook al had Shaksagh, de vrouw in de vorstelijke tent, een gouden huid als een oogstgodin, al lonkten de jonge slavinnen en al liepen de mannen hem met duister ontzag uit de weg! - Waar was de leider, dien hij spreken moest? Was het de man met het witte haar? - Maar wie het dan ook zijn mocht, tot hem wilde Urukagina doordringen, hem smeken om een plaats in de trein, al was het onder de lastdragers. Urukagina zette zich weer in beweging, dwars tussen het wegebbend gedrang der karavaan-mannen
| |
| |
door. Ja, zelfs tot de lastdragers zou hij willen behoren, die nu tenminste, uitgeput, als blokken log vlees in hun tenten sliepen. Beter was het nog, de kans te lopen, onder een vracht te bezwijken, of om te komen in een woestenij, zo dof geblakerd door de zon, dat men zelfs de dood niet meer voelde, dan als op een welgeregeld uurwerk door te leven en met iedere hartslag te worden aangevreten door de wraak van het verleden...!
|
|