Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 111]
| |
[X]Aan de grote karavaanweg, die van Shirpurla, de heerseres over de zuidelijke steden en gewesten, naar de pekaarde-bronnen loopt, en vandaar langs de rand der woestijn noordelijk aanhoudt, om na enige dagreizen de koers over de beide rivieren te nemen en zich met de wegen uit het Westen te verenigen, lagen de landerijen en vaste tenten van de rijke boerin Shaksagh. Het was een grote, lichthuidige vrouw met haren, die bijna te goudrood waren voor het Shumerische ras, dat toch naar uiterlijk en aard zo geheel anders is dan de kleinere, behendige en donkere bewoners van Akkad. Shaksagh bezat de ondernemingslust van een man: zij had van haar vader, die een vreedzaam handwerker was geweest en die de stad en haar vermoeiende bedrijvigheid had gehaat om zich op het platteland te vestigen, duizenden sarGa naar voetnoot+ land geërfd, waarover zij met vaste hand het bewind voerde. Het was een randgebied, dat eenmaal vol woeste leem- en zandbanken zat; daartussen lagen kleine dalen, waar men schapen en geiten kon hoeden en die enkel begroeid bleven, omdat de regen er in het najaar en de winter geen afwatering had. Shaksagh's vader, die het land voor weinig geld van den tempel van EaGa naar voetnoot+ had gekocht, omdat hij zijn oude dag onder de open sterrelucht, tussen vredige dieren en het wisselen der getijden wilde slijten, was al vroegtijdig begonnen met het vruchtbaar maken van de beste stukken: hij had een verzoekschrift gericht tot den stadhouder van de streek, om het grote bevloeiïngskanaal, dat zich ettelijke mijlen buiten zijn land vertakte, door te trekken, en nadat hij de ambtenaren en opzichters van den hoogmogende een half jaar lang met geschenken had bewerkt, was het verzoekschrift werkelijk doorgekomen en in behandeling genomen. Daar er in de voorgaande jaren een grote bevolkingsaanwas in dat gewest was geweest, en vele jonge boeren en herders naar het randgebied trokken, waar ook Shaksagh's vader zijn bezitting had liggen, was de noodzaak van een nieuw kanaal alleszins aanwezig. Zo was de oude heer, die als handwerker in de stad zijn leven begon, geëindigd als groot-boer en landbouw-opzichter van het gewest. Hij deed de laatste jaren van zijn leven niet anders dan de omwonenden aansporen, zich op te geven voor het graafwerk; hijzelf stond daartoe twintig slaven af. Zij, die op de onvruchtbare bodemstukken terecht waren gekomen, deden vol geestdrift mee, grepen zelf naar de spade, of lieten hun jongere zoons en broers te werk zetten. De beter bedeel- | |
[pagina 112]
| |
den, die met weinig moeite een leembank hadden te slechten, die hun althans de eerste jaren een moeiteloze oogst verzekerde, hielden zich afzijds bij de plannen of stribbelden tegen; maar de oude tastte door en begaf zich zelf naar den ishakkum, om hem te nopen tot de uitvaardiging van een bevel, waarbij zij, die geen werkkrachten ter beschikking stelden voor het graven van het kanaal, toch een deel van de lasten mee hielpen opbrengen. - En het bevel werd feit. - De oude maakte het nog mee, dat het kanaal er kwam en door priesters werd ingewijd met de naam van ‘de watergracht van Ea van het trouwe hart’; doch de boeren uit dat gewest noemden het korter de ‘staartstroom’, omdat het als een staartstuk scheen bevestigd aan het grote en brede bevloeiïngswater, waarop zelfs schepen konden varen, die van een der tweeling-rivieren kwamen. De landerijen aan de Staartstroom gedijden wonderwel, nu de waterraderen knersten en de putemmers schokkend werden opgehaald, om het donkerbruine wonderdadige vocht over het land te storten. Met de gewone woekerende snelheid begonnen zich langs de zomen van de geul rietwouden te vormen; het scheen wel, of het vocht, dat uit het hoger gelegen kanaal kwam, allerlei zaden en kiemen meevoerde, die het onderweg uitwierp en die zich gulzig in de maagdelijke grond hechtten. Nu waren er meer dan tien jaar verstreken, sinds de Staartstroom dit grensgebied zegende, en reeds had hij meer weg van een riviertje, dat er steeds was geweest, zozeer waren de sporen van mensenwerk al uitgewist, zozeer had de bloei en leefdrang der natuur alles met heesters en ongebonden groen overtogen, waarin klein knaaggedierte tierde en zich vermenigvuldigde, zodat het dikwijls door de geplaagde boeren moest worden uitgeknuppeld; de schuwe vossen weken weliswaar verder terug naar de rand der steppe, waarachter de zandzee met zoutbekkens begon; maar met het water volgde ook de gewone vlucht van sterns, kraanvogels en reigers en de op hen loerende buizerds, zodat de hemel vol was van krijten, fluiten en donker wiekgeklap. Hier en daar zwiepte op de uitlopers der leembanken taai teenhout omhoog, dat de landelijke mattenvlechters en mandenmakers al zo wisten te snijden, dat het ieder volgend jaar met verdubdelde loten opschoot; en waar niet anders gebloeid hadden dan distelige bloemen en brem, fladderden nu zijige, vurigbonte lelie's, papavers en bolbloemen in de wind, die ook elders in het weideland hun korte dronkenschap vierden, waar het water langs duizenden geheime wegen de bodem wist te doorsieperen. Weerszijden van de Staartstroom lagen de oude kalk en zandstroken, die door de bevloeiïng en rusteloze mensenarbeid een onvermoede wasdom vertoonden. Hier en daar bultte nog een steenrug, maar de aanraking met het water, dat door de nieuwe boeren geduldig en steevast over de langglooiende akkers werd verdeeld, riep deinende oogsten van spelt en gerst naar het licht, die met hun lichte vakken tot aan de kim schenen te lopen. In de laatste jaren | |
[pagina 113]
| |
was men op Shaksagh's gebied ook begonnen met het verbouwen van uien en moes; Shaksagh was tevens de eerste, die een dadelplanting had laten aanleggen, wier stammen reeds prille waaiers van schaduw over het eens verschroeide land ontvouwden. Shaksagh schreef haar voorspoed toe aan de gunstige invloed van de godin Bau, die in Shirpurla het echtelijk leger van den stadsgod Ningirsu deelt en aan wie zij reeds als kind, toen zij nog met haar ouders in de stad woonde, kleine wijgeschenken had gebracht: schalen met honing, bloemen en vruchten, een lam. Het kon niet anders zijn, of de glimlach van Bau had haar in deze woestenij vergezeld, om de beschermgeesten, die elk mens bezit, welwillend te stemmen, ook al was het hier, waar zij woonde, voornamelijk tempelgebied van Ea en al droeg de vruchtbaarmakende stroom de naam van dien god. - Ea was onnoemelijk groot en ver en Shaksagh kon zich niet indenken, dat de stralende, onkenbare heerser van het Huis der Diepten zich kon verwaardigen, alle kleine levens die op een hem gewijde bodem woonden, met zijn bijzondere zorg te omringen. Bau, wier stilglimlachend gelaat door een tempelbeeldhouwer in donkere steen was gesneden, leek haar nabijer en vertrouwder; het was niet meer dan natuurlijk, dat de gemalin van Ningirsu, die de stad regeerde en deze hoog aanzien gegeven had onder de omwonenden, zich de kleine, vrome meisjes herinneren moest, die dagelijks hun bescheiden gaafjes voor het offerblok neerlegden en hun ook genegen bleef, wanneer zij vrouwen waren geworden en een eigen huisgezin hadden of zaken dreven. Dikwijls had Shaksagh zich als kind voorgesteld - een voorstelling, die haar nog niet geheel en al verlaten had - hoe na afloop van een lange, bonte dag de lieflijke Bau het slaapvertrek in het heiligste betrad, waar Ningirsu zich al had teruggetrokken, moe van het besturen zijner uitverkoren stad; hoe zij, zoals haar moeder dat voor haar vader deed, het brede, lage bed terecht spreidde en onderwijl den god, die een man van kracht en geweld was en wiens strijdknots ook bij het vallen van de nachtschaduw nog schitterde vanuit de donkere hoek, waar hij was neergezet, vertelde van de vele gaven, die zij weer ontvangen had en zekerlijk ook'van de schenksters. Misschien, zo had zich Shaksagh in kinderlijke droomlust verbeeld, heeft Bau zelfs den god mijn naam wel eens genoemd. Ningirsu, die dan met de handen onder het hoofd was gaan liggen en de laatste geuren van het avond-reukoffer insnoof, luisterde misschien maar met een half oor naar het babbelen van Bau, de ranke weldoenster; maar het was Shaksagh altijd zo voorgekomen, alsof de godin noodzakelijk alles, wat haar die dag aan goeds was gedaan, met haar herinnering moest nagaan, om het, als het ééns in haar geheugen was vastgelegd, niet meer te vergeten. Zo had Shaksagh als meisje haar verbeelding laten gaan; en toen haar vader na de dood van zijn vrouw de looierij in Shirpurla verkocht, omdat de stad hem tegenstond en hij naar stilte en wijdheid verlangde, | |
[pagina 114]
| |
had zij zich voor het vertrek kleine huisgoden laten maken, wier gezichtstrekken alle leken op die van de lachende Bau. Zij hadden haar vergezeld naar dit grensland van kalkig stof, en hoewel nu door de zegen van Ea graan en fruit in deze verlatenheid kiemde, was Shaksagh er toch van overtuigd, dat haar eigen opvallende welstand het loon was voor de kinderlijke verering, die haar eens aan Bau had gebonden, de offers, die zij nog steeds aan de beeldsels van de godin placht te brengen, en de huiselijke eredienst voor Ningirsu's gemalin, waarin zij al haar dienstmaagden en slavinnen opvoedde. - En het scheen haar inderdaad, of Bau haar met gunst op gunst overlaadde: het was nog maar weinig jaren her, of de grote karavaanweg, die van Shirpurla naar Jamutbal en het Noordwesten leidde, was zodanig verlegd, dat hij vlak langs haar nederzetting liep. Zij had het met haar gewone schranderheid en doorzicht als een teken opgevat en een groot aantal leemhuizen en vaste tenten laten maken, waarin drijvers en zelfs dieren konden overnachten; zo was aan haar naam en woonstee een pleisterplaats verbonden, waar het goed was voor kooplui, gewapend geleide en dragers, om te eten en te rusten. En omdat zij goed betaalden, zag Shaksagh haar inkomsten ook hierdoor jaarlijks vermeerderen. Zij was nu verreweg de welgesteldste van allen, die hier het voormalig tempelgebied bewoonden, de aarde bewerkten of vee weidden. Misschien was dat ook de reden, waarom geen der boeren en herders haar een aanzoek had durven doen; haar schoonheid was hun te vreemd en ongemeen, en haar rijkdom vooral verhief haar zo ver boven den alledaagsen, ploeterenden man, dat zij als vrouw en bruid onbereikbaar scheen. En toch kon ook Shaksagh niet onbekend zijn met de liefde; mensen en dieren om haar heen bedreven ze, de slavinnen zongen bij het werk veelal speelse, zelfs wilde minneliedjes. Menig koopman en karavaanleider, dien zij uit hoffelijkheid in haar tent nodigde, had reeds gepoogd, er ook de nacht te slijten, maar niemand dan de teleurgestelden zelf wist, dat zij er nooit in slaagden, dat gunstbewijs te erlangen. Shaksagh hechtte niet aan de vluchtige verbintenissen en verlustigingen, die de overnachtende, veelal ij dele en op toevallig minnespel jagende karavaantrekkers nastreefden. Alleen Idinunum, de huishoudster, een forse, mannelijk gespierde vrouw van omstreeks veertig jaar, die Shaksagh sinds haar jeugd als lijfslavin had gediend, en die in de loop der tijden was vrijgegeven en tot opzieneres over de vrouwelijke dienstboden verhoogd, wist van deze dingen meer dan alle anderen samen. Zij wist ook, dat Shaksagh achter haar hoge onaanrandbaarheid het verlangen verborg naar de duurzamer genegenheden met een man, welke de vriendschap van het huwelijk meebrengt. Idinunum, die naast haar meesteres in een nevenafdeling van de kostbaar gebouwde, pelsharen tent sliep, was gewoon, elke avond verslag uit te brengen over de dagelijkse arbeid van de meisjes, en er waren vele avonden | |
[pagina 115]
| |
geweest, waarop het gesprek verliep in de vertrouwelijkheden, die er tussen een oudere en jongere vrouw kunnen bestaan, welke lange tijd tesamenwonen. Shaksagh legde voor Idinunum niet alleen haar kleren, maar ook de lachende, luchtige fierheid af, die haar des daags vergezelde, en inplaats van de meesteres, zooals het dienstvolk en de omwonenden haar kenden, was zij voor de huishoudster het kleine meisje van weleer, dat gaarne haar hartsgevoelens biechtte en zich niet schaamde, mismoedig te zijn, als zij getroost wilde worden. Op deze avond in de vroege zomer, toen de jonge slavin, die na het bad Shaksagh's donker goudhaar in de nachtvlechten legde, was weggestuurd, en alleen de huishoudster in de tent van de bezitster achterbleef, talmde Shaksagh weer met slapen gaan op een wijze, die Idinunum zo goed kende, die haar triest en medelijdend stemde en tegelijk met een gevoel van zachte spanning vervulde. De huishoudster stond naast haar meesteres en keek schuins en afwachtend naar Shaksagh, die de armen met een slank gebaar naar het hoofd bracht en de vlechten achter de oren ordende. Op haar langwerpig rond, ongewoon blank gezicht lag de schaduw van wat vermoeienis schijnen kon, maar in werkelijkheid een niet meer schuilgaande zwaarmoedigheid was: Idinunum zag ze niet voor de eerste maal. Maar ze zweeg. Het was lang geleden, dat ze, met een mengeling van ernst en ruwe scherts haar meesteres ingefluisterd had: ‘Peins je weer over je eenzaamheid...? Waarom? Zijn er geen mannen genoeg? Wees verstandig als de andere vrouwen en zoek je een minnaar uit... Onder het werkvolk en de boeren zijn sterke, vaardige gasten... Je wilt een bruidegom? Die groeien niet aan de Staartstroom, mijn woudgazelle, en ook uit het water kun je ze niet vissen. Waarom laat je je dagen voorbijgaan? Als er geen granaatappelen in de hof willen tieren, moet men zich met vijgen tevreden stellen...’ Idinunum sprak deze dingen al lang niet meer uit; Shaksagh had er om gelachen, maar ze tevens voorgoed van de hand gewezen. En Idinunum wilde ze ook niet meer uitspreken, want de zelfzucht, deze jonge, uitheemse vrouw nauwer aan zich te binden, was al het sterkst in haar geworden. En zo sprak ze ook op deze avond alleen van het werk en somde de hoeveelheden gesponnen vlas, ingemaakte honing en geperste azijn op, die de slavinnen des daags hadden afgemaakt. - Shaksagh knikte onderwijl werktuiglijk met het hoofd en bekeek zich zwijgend in de handspiegel van metaal; ze wasemde onder Idinunum's verhaal een keer tegen het zilver, keek naar het vervluchtigen van haar ademfloers en daarna, met scheefgehouden hoofd, naar haar beeltenis op het gladde vlak. Ze bevochtte een van haar vingers en streek een paar weerbarstige wimpers terecht. ‘Ijverig zijn ze, als altijd,’ zei ze, half afwezig, en toen, met een blik op idinunum's vol, steenrood gelaat, vroeg ze, of er geen nieuws was. ‘Nieuws? Iedere dag wil je wat anders, mijn hart... Je zult terug | |
[pagina 116]
| |
moeten naar de grote stad, daar leeft men van de ene schok in de andere,’ zei de oudere vrouw, licht van toon. ‘Wacht... ik geloof, dat ik iets weet: Taribatum en de herder Gugua uit het Everdal, waarvan ik je vroeger wel eens gesproken heb, zijn het eens geworden; de mannen, die van het land kwamen, hebben het vanmiddag aan de spinsters verteld. Dit is nu al de zesde keer, dat ze het paar achter de moestuinen verrast hebben. En deze keer vluchtten ze niet eens meer.’ - Idinunum lachte kort en hoog en ook Shaksagh glimlachte even. ‘Goed... laat hij mij dan om haar hand komen vragen, dan kunnen we het meisje vrij maken en een bruidschat voor haarljijeen brengen.’ Idinunum hurkte naast haar meesteres; haar oogjes flakkerden. ‘Die Gugua is een listeling,’ zei ze, en het goedmoedig vermaak op haar gezond, krachtig gezicht verscherpte tot vaagspijtige afkeuring. ‘Hij weet, dat de slavinnen van Shaksagh er veelal beter aan toe zijn dan de vrije dochters, wier vaders immers altijd op de bruidsgift pogen te beknibbelen... Hij heeft daar natuurlijk zijn licht al lang over opgestoken. En daarbij zoekt hij nog een van onze beste wolkaardsters uit.’ ‘En Taribatum?’ vroeg Shaksagh. ‘O, die heeft eensklaps haast, nu ze ziet, dat hij het ernstig meent. Ik begrijp die jonge wezens niet. Waar kunnen ze het nu beter hebben dan hier? Gugua zal haar waarlijk niet sparen. Zwaar werken en kinderen baren -’ ‘Misschien zouden wij ook haast hebben, als we Taribatum waren,’ zei Shaksagh langzaam, het handvat van haar spiegel tussen bruinrose vingers om en om draaiend. ‘Is kinderen krijgen geen geluk, Idinunum?’ De huishoudster snoof een keer hard door de stompe, knoestige neus, maar antwoordde niet. Shaksagh zuchtte vluchtig en stond op. Ook Idinunum richtte zich opwaarts uit haar hurkhouding en drentelde zwaar achter haar meesteres aan naar het bed. ‘Aan de Kraanvogelkreek heeft een priester den kiespij nduivel uitgedreven bij een boerenvrouw,’ vertelde ze nog, als werd haar herinnering levendiger; in elk geval wilde zij Shaksagh niet geheel ongetroost laten slapen en zette ze zich al schrap, om alle huiveringwekkende bizonderheden van de pijn en het uitbannen van den kwelgeest, dat aan de Kraanvogelkreek plaats had gegrepen, te vertellen. Maar Shaksagh geeuwde, nam de beeldjes der huisgoden uit de leemnis en sprak haar gebed er over uit. Toen ze klaar was, had Idinunum haar geheugen nogmaals afgezocht naar iets beters. ‘Er heeft zich een jonge vreemdeling bij den opzichter van het werkvolk gemeld,’ zei ze, de voorhang optillend en het bed dat overigens gespreid was, nogmaals glad strijkend. ‘Hij is de stroom af komen drijven op een opgeblazen ossehuid. De opziener zegt, dat hij van ver moet komen; hij spreekt een noordelijker taal, maar men kan hem | |
[pagina 117]
| |
verstaan. Hij moet er vreselijk hebben uitgezien; men heeft hem geschoren en gezalfd en hij heeft nu een onderdak in de grote schuur. Volgens zijn zeggen had hij schipbreuk geleden op de Brede Rivier. Hij vroeg het allereerst om eten, en toen men hem wat voorzette, verslond hij het als een beest. Hij is zeker jager geweest, want hij droeg een wolfsvel over de schouder, waar niemand aan mocht raken...’ ‘Heb je hem gezien?’ vroeg Shaksagh, die de kleine godenbeelden, welke de trekken van Bau uit Shirpurla hadden, weer in de nis zette. ‘De opziener heeft 't me verteld... Misschien kunnen we hem eens laten komen, hij zal wel nieuwtjes uit de andere gewesten weten...’ Shaksagh maakte een afwerend gebaar. ‘Over korte tijd komt de karavaan weer uit de stad,’ zei ze en haakte de spang van haar fijnlinnen hemd los. ‘Dan zal er genoeg nieuws zijn.’ Ze rekte zich, lang en weldadig. De losse gesp sprong open en het gewaad gleed neer. Shaksagh stond naakt, de armen boven het hoofd. Het licht van de brandende olie bescheen haar lichaam en maakte het bijna zo goudig als de haren, die in haar oksels en onder haar buik kroesden. Ze liet de armen dalen en keek een oogwenk naar haar borsten, die zich met tederbruine spitsen hieven. Idinunum's ogen waren groot van oude, steeds hernieuwde bewondering; zij ademde ternauwernood. Dacht Shaksagh aan den herder en de slavin, die ze wellicht gelukkiger achtte dan zichzelf? Of had zij alle gedachten al van zich geschoven? Toen Shaksagh zich neervleide en liggend nog groter en ranker leek, boog de zwaargebouwde vrouw zich vol trots en aandacht over haar, om haar met vertederde hand te strelen. Shaksagh sloot de ogen en werd roerloos. Maar ze sprak geen woord. Idinunum's handen beefden, toen zij de deken, dun als neteldoek, om het gouden lichaam van haar meesteres wikkelde en dé voorhang over haar spande. De huishoudster was nog maar kort in haar eigen tent, of zij hoorde, hoe Shaksagh zacht haar naam riep. Zij had er op gewacht. Het overmatig bonzen van haar hart, de spanning in haar lieten na: ze lachte geluidloos, terwijl ze terugkeerde. In Shaksagh's verblijf brandde het licht niet meer. Idinunum echter vond zonder moeite het bed, de voorhang, de jonge liggende vrouw. Shaksagh's hand sloot haar de mond; geen van beiden spraken zij. Idinunum strekte zich naast haar meesteres; Shaksagh's adem was warm tegen haar sterke, mannelijke hals. Als zovele malen voor deze herhaalde zich tussen hen het onvruchtbaar en bedrieglijk spel van eenzame vrouwen. |