Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 105]
| |
Derde deelAan S.V. | |
[pagina 107]
| |
[IX]Wanneer de herder de spitsgehoornde, weerspannige runderen heeft getemd en de kudden van wilde geiten naar de vlakten heeft gelokt, om ze te weiden en te melken, zoals de vismannen van god Enki dat hebben onderwezen; wanneer de boeren komen, die de akkers bevloeien, ploegen, zaaien en eggen, zoals Rizaba, godin van graan en getij, dat begeert; wanneer de tuinders onderscheid weten te maken tussen het goede en het slechte zaad en de gewassen glanzende vruchten afdwingen; wanneer uit de stammen en gemeenschappen de handwerkers zich hebben losgemaakt, om zich, wijk bij wijk, in de groeiende steden te vestigen; als de muren om de nederzettingen verrijzen, de poorten beklonken worden, de hoge woningen van de goden en de paleizen der heren gegrondvest staan, komt ook de koopman met het ondernemend verstand. Hij was eens herder met de herders, boer met de landbouwers, vakman met de handwerkers; maar de noden en bekwaamheden van den medemens ziende, is hij het, die met waakzaam oog en ordenend brein de arbeid en het gemis der anderen in eigen voordeel benut. Hij heeft weet van het scheren der schapen, het slachten van rvyideren en geiten; hij kent het seizoen van de sikkels en het vallend graan, de maand der dorsvloeren; hij staat gereed, wanneer de korenhopen aanzwellen en de dadels, barnsteengeel en bollend van sap, worden geplukt, als de granaatappels geuren, als men de druiven plukt en perst langs de gezegende kanalen. Hij hoort de handarbeiders smeden en weven; hij ziet de tichels branden en het goud bewerken; hij ziet wat men snijdt van het gelooide leer en wat men vlecht van rijshout en riet. - Hij kijkt in de werkplaatsen van hen, die een fraai ambacht oefenen, het kneden en branden van beelden en boetseerwerk, het draaien en glazuren van kruiken en schalen; hij is bekend met het zorgvuldig passen en meten van den meubelmaker, de kunstvaardigheid van den zegelsnijder, de kracht en het geheim der wapensmeden. - Hij schrijft brieven en ontvangt ze; hij weet, waar van het één een te veel, van het ander een te weinig is. Hij is de minnaar van een stoutmoedige kans, die van nederzetting naar nederzetting trekt, onbekende waren meebrengt en markten sticht, waar hij het graan opkoopt, vlees en huiden in zijn schepen sleept, zijn pakhuizen vult met voedsel en kledij. Hij wijst de vaste plaatsen aan, waar boeren, vissers en herders hun gewas, vangst en teelt kunnen slijten; hij geeft in ruil daarvoor het zilver, de versierselen, de dranken, het speelgoed, de oliën en zalven. Voor koren levert hij dolken en pijlen, voor pelzen en landwijn brengt hij netel- | |
[pagina 108]
| |
doek en steeds gekleurde gewaden, voor vee sesamzaden en gedroogde vis, voor het onbewerkte het gerede, voor het voltooide de grondstof. Hij onderhoudt schatmeesters en rekenaars, die voor hem de waarde van de volgetaste pakzolders overzien, die de diepte en inhoud van kelder en schip hebben gemeten; zo kent hij elk ogenblik van de dag de stand van zijn bezit en winst en leert, waar hij zijn roeiers en dragers en gevolmachtigden heen moet sturen, als er gebrek dreigt aan het een en overdaad is van het ander. - Nu kruisen elkaar de wegen, die hij, lang geleden, als waaghals door niet verkende gebieden brak en de paden betrad, welke leeuwen en steenbokken zich hadden gebaand, toen hij de steppenhoenders opjoeg uit hun broedse rust en zich met gevaar van have en lijf door moorddadige woestijnen sleepte. Nu is hij de grote cijferaar geworden, die aan de stadspoort zetelt met een leger van schrijvers en schatters; hij stuurt het gevraagde en ongevraagde langs de vaste koers van de handelsbaan, van stad naar stad, zo ver het bewoond gebied reikt en de talen verstaanbaar zijn; hij hoeft zich daarvoor niet van zijn bank te verheffen, en slechts zijn kostbaar ingelegde zegel-rol onder de schriftstukken te drukken. Veilig achter de stadswallen, spreekt hij over de groensteen van MaganGa naar voetnoot+, de vraag en bod van het bergvolk uit Gû,Ga naar voetnoot+, dat de rode ceders en harde naaldbomen kapt, waar tempels en paleis schatten voor betalen; hij maakt boven de klei tafeltjes plannen voor een vaart naar het fabelachtige land, dat zwarte mensen levert en wit ivoor; misschien zullen de schepen er een heel zomerhalfjaar over varen, maar zijn handelsvrienden te Eridu berichten hem, dat zij op hun terugweg de kust der olifanten kunnen aandoen om goud; - het is weliswaar niet zo puur als dat, wat de berg-karavanen uit het Oosten plegen te brengen, maar men kan er allerlei bij metalen uit smelten en de vraag daarnaar stijgt metterdag. - Zo heeft de koopman overal zijn voorposten van de poort, waar hij de kopers en verkopers te woord staat; vanuit zijn weelderige en schijnbare rust strekt hij de hand uit tot een vaste greep op de aarde en het bestaan van onbekenden, wier welvaart of tegenslag hem onverschillig laten, voor zoover ze zijn ondernemingen niet schaden; want met hongersnood of dodende stormen is ook hij niet gebaat, zelfs niet al grijpen ze maandreizen ver plaats. Hij weet niets af van anderen, onbekenden en verre stammen, dan wat zij hem kunnen leveren en wat hij hun in ruil kan geven; hij gedenkt hen niet in zijn gebeden en hij offert enkel om begunstiging van zijn zaken, als hij de tempel betreedt. Hij laat wijn in het rivierwater plengen, opdat zijn schepen sneller en gelukkiger zullen overkomen; hij slacht een heel rund buiten de vele wijgaven, die hij reeds schenkt, als zijn boden met kameel- of ezeltrein afreizen, om een tocht te aanvaarden, die twaalf of meer omme- | |
[pagina 109]
| |
gangen van de maan kan duren. Hij bidt hartstochtelijk om nieuwe vondsten, ongehoorde verbindingen, die hem overwicht zullen verschaffen op zijn mededingers en vrienden; hij is gastvrij, maar het liefst voor vreemdelingen van aanzien, die hem straks als pleitbezorger kunnen dienen bij de stamhoofden en stadhouders van streken, waarheen hij op goed vertrouwen zijn karavaanmeesters met waren denkt te zenden; en niemand is zo slinks en ervaren in het opstellen van overeenkomsten, vertrouwensbrieven, winstverdeling en tijdelijke of duurzame vennootschappen als hij. - Laten de kleine burgers hun wollen gewaden verven met de sappen van de wede, de saffloers en saffraanlis, die in de moerasgrond van het land zelf geteeld worden - hij weet zich een edeler en kostbaarder verfstof te verschaffen uit de kurkamawortel, die koningen, priesters en lieden van doorluchtigen huize aan de goudglans van hun kledingstukken zal helpen; daarvoor reizen slaven en dragers vijftig dagen heen en terug langs de rotsachtige en zandige baaien van de Zee in het Zuiden. Zijn karavanen gaan tot aan het West-Land,Ga naar voetnoot+ waarachter de kusten met de talloze eilanden beginnen; in hun spoor zweeft de reuk van ceders, wierook, stofgoud en zeldzaam hout. Het droge, verstikkende kalkgruis dwarrelt op boven de menschenmenigte, die in de steengroeven van de zuidelijke berggewesten werkt; het dwarrelt met witte wolken om de kameelstoeten, die de logge wagens trekken, waarop de kalkblokken naar de steden worden gesleept. De koopman geeft een bevel, en zijn knechten, gaan naar het Oosten om albast, lazuursteen, zilvererts. Uit het Noorden komen koper, gom en loog; hij Iaat het zich langs de rivieren zenden in ranke bootjes van notenhout, die aan het einde der reis worden afgebroken en met groot voordeel verkocht. - En het bestaan der karavaangeleiders? - Het betekent een leven, zoals weinigen het kennen. Er is geen berggordel en geen wilde stam, waarvoor zij in hun ondernemingslust terugschrikken. Zij doortrekken Shumer en Akkad in alle richtingen van de windroos, dringen door in de roversnesten van Jamutbal,Ga naar voetnoot+ waar zij de zwerfzieke benden omkopen of met wapengeweld dwingen steenzout te graven en pekaarde te delven. Zij kennen de talen van Alman en Padan,Ga naar voetnoot+ zo goed als de zeden van Mi-Lusha;Ga naar voetnoot+ zij hebben de schemeringen gezien, waarin de rand der wereld zich oplost. - Zij weten, dat na elk waagstuk en alle doorstane moeite de terugkeer naar de stralende steden van de laagvlakte hen ruimschoots vergoeden zal, wat zij hebben ontbeerd. Zij zien met verachting neer op de vreedzame weiders van de kudden, waar zij bij tijd en wijle langs trekken, en grijnzen om de zorglijk | |
[pagina 110]
| |
hoofdschuddende boeren, die zich nauwelijks één dag van het jaar los maken van de plek, waar hun zweet vloeit en de tienden voor goden en heren worden opgebracht. Zij hebben het bestaan gekozen, dat schommelt tussen ontbering en gulzige weelde, tussen angstwekkend lotgeval en de lediggang der onbekommerden. Wanneer zij met de begeerde goederen thuis komen of de meegenomene voordelig hebben ingeruild, zodat de schatkamer van den schranderen en rijken bezitter in de stadspoort nog voller wordt, dan vallen er voor hen, behalve de slemppartij en in een hervonden warm nest, ook brokken af, waaraan genoeg vet zit, om hen het wel en wee van hun bestaan voorgoed aan dat van den grootkoopman te doen binden. Dan vergeten zij, dat zij het veelal moeilijker hebben gehad dan de verachte huurlingen, die de stad niet mogen verlaten, of de geschoren slaven, die aan hun arbeidsplek of werkzolder gekluisterd zijn. Zij zingen en vieren hun vrijheid en besef van eigenwaarde, dat toch slechts zover reikt, als hen de lankmoedigheid van een god vergezelt. |