Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 92]
| |
[VIII]Enkele weken na het nieuwjaarsfeest vernamen de herders, die des avonds uit de nog groen-bloeiende steppe terugkeerden, van verre het jammeren van klaagvrouwen. Het was een geluid, dat hen wel vaker somber had verrast, ook al wisten zij in ieder geval haast vooruit, wie er gestorven moest zijn. Ditmaal keken de meesten uit, of zij Urukagina zagen, en toen zij hem opmerkten, zoals hij naderbij kwam, met angstig gefronst voorhoofd, knikten ze hem veelzeggend toe. Urukagina zelf had geen ogenblik getwijfeld, toen hij het geween vernam: Zarzari moest de duistere reis hebben aanvaard. Hij haastte zich van de dorpsweide, waar men plaats voor hem maakte, naar de nederzetting; hier en daar stonden kinderen en jongens, die hem nieuwsgierig aanstaarden, of, als zij ouder waren, hun gezichten een meewarige plooi trachtten te geven, waaruit hij opmaakte, dat het verlies hem inderdaad getroffen had. Het huilen en jammeren werd heviger bij elke stap, die hij deed, en toen hij de kaalgetreden open plek bereikte, waaraan Zarzari's hut stond, zag hij ook degenen, die het misbaar maakten. De hut scheen ze niet allen te kunnen bevatten; sommigen kropen half naar binnen, anderen wrongen zich vóor de drempel, wierpen zich steunend van de ene knie op de andere, en rekten de handen uit donkere, vormloze gewaden. Zij waren voor het merendeel oud; hun stemmen klonken schor en schril tegelijk; ze boezemden door hun uiterlijk en gekrijt Urukagina een afkeer en een onbestemde vrees in, die samensmolt met zijn afkeer en haat jegens de dood. Ook mannen waren er onder: de grijsaards van het dorp, waarvan er een op een fluit blies, die de mismaaktste en schelste tonen liet horen. - Een bezwering tegen de boze geesten fluisterend schoof Urukagina, langs een paar van de vreselijke, in hun misbaar voortgaande gedaanten, naar binnen. Het duurde enkele tellen, voor hij aan de grauwe schemer gewend was. Hij keek rond. Toen was het, alsof zijn hart bleef staan. Zwarte vlekken sprongen voor zijn ogen. Hij hief de hand op, alsof hij een lijflijke slag moest afweren. Tegen de wand van de hut zat, als de gerimpelde leren zak zonder inhoud, de oude Zarzari. Zijn ogen waren gesloten en de handen hingen knokig neer. Maar Urukagina zag, dat hij leefde: de onderkaak bewoog aldoor, als wilde de machtloze mond iets zeggen. - De dode gedaante, die op de leemvloer lag opgebaard, was die van iemand anders. Thuaa! Hadden twintig, dertig mensen haar naam wanhopig en luidkeels | |
[pagina 93]
| |
gegild, - schreeuwde hij zelf haar naam met alle kracht, die in zijn longen was? Tijden aaneen leek het, alsof er niet anders was dan het dreunen van haar naam, bij elke hartslag, die in hem samenkromp en ontspande. Hij viel op de knieën neer, hij wierp zich naast de levenloze gedaante onder het rouwkleed. Thuaa...? Hij schoof naar haar toe, terwijl het afschuwelijk gejammer in zijn gehoor terugkeerde en de weerklank van Thuaa's naam in hem overstemde. Er was nu alleen weer het gehuil van mannen en vrouwen, alleen zijn vertwijfeling. Hij bleef, zonder het kleed op te durven tillen, dat de dode bedekte, op de leemgrond liggen. Hij sloeg de armen om het hoofd. Het kon Thuaa niet zijn. Het was Zarzari's tijd geweest, om te sterven. Zarzari was uitgesleten als een lemen drempel, uitgedord als een vrucht, waarvan alleen de verschrompelde bolster overblijft. Thuaa was jong; Thuaa droeg zijn zoon. Zijn zoon! - Urukagina wist niet, hoe lang hij daar lag. Hij wilde zich niet oprichten uit zijn neergesmeten houding - wie weet, wie weet, zo schimde ergens in hem een vage hoop, is het enkel een vreselijke droom, een kwelling van de onderwereld; misschien zou hij wakker worden, doornat bezweet en nog zwak van de doorstane verschrikking, maar zou Thuaa levend zijn, naast hem, liefelijk ademend als, altijd. - Doch terwijl hij lag, onder het zinloos tieren van de klagers, wist hij, dat het niet Thuaa, maar Zarzari was, die bewogen had, blind tastend, reeds getekend en gevonnist, om uit de wereld der levenden te verdwijnen, en niettemin gespaard. Het duurde zeer lang, voor hij eindelijk hef hoofd hief en de hand naar de bewegingloze gestalte onder het doodsdoek uitstrekte. Toen hij dit eerste, zoekende gebaar maakte, krijsten de klaagvrouwen luider; zij zweepten zich op tot schokkende tranen onder de ijsbaarlijke muziek en elkanders leedgeschrei. - Op het ogenblik, waarin Urukagina zich eindelijk van de waarheid overtuigde en het gestorven gelaat van Thuaa zag, werd hij stil en bijna verwonderd. Iemand kwam na een poos bij hem en trok hem weg van de dode vrouw. Men reikte hem een gescheurd gewaad, dat hij werktuiglijk omsloeg; iemand anders vulde zijn handen met as. Hij strooide ze over hoofd en schouders en hurkte tegen de wand, naast zijn pleegvader, die dof steunde, als deed het geweeklaag hem pijn. - Er kwamen vrouwen binnen, die licht ontstaken. In het flakkerend halfduister tilden zij Thuaa's lichaam van de legerstee. Zij wikkelden haar in stroken linnen, die een geur van balsem en zoete olie hadden, en vouwden haar op als een kind, dat in de baarmoeder rust. Urukagina keek er naar, zonder zich te verroeren. De as begon uit zijn haar te vallen, langs zijn gezicht te korrelen, hij proefde ze op de lippen. - Hij knerste zacht met de tanden, in verlorenheid en woede, zonder te weten, dat hij het deed. - | |
[pagina 94]
| |
Terwijl een graf werd gedolven - vóor het duister moest Thuaa begraven zijn - droegen de vrienden van Urukagina het lichaam naar buiten. De aanblik van het zonderling-gekromde ding, dat onherkenbaar was in de dunne, buigzame matten, waarin het was gerold, pijnigde Urukagina met nieuwe machtloze verwondering. Hij zag de vrouwen in de hut heen en weer lopen; zij droegen alle voorraden bijeen, die de dode nodig zou hebben in haar groeve, om niet te verhongeren en te verdorsten, en de levenden op eenzame avonden met haar gevreesde schim te overvallen. Een eerste siddering doorliep Urukagina, toen Urizzi binnenkwam; de priester hield zich krom en had het gezicht onder een plooi van zijn opperkleed verborgen. Uruka- gina volgde al zijn bewegingen met een dreigende nieuwsgierigheid, waarvan hij zich weer niet bewust was. Urizzi mompelde spreuken, bewoog de handen in de voorgeschreven bezweringen en begon ten slotte water te sprenkelen in de hut, waar men Thuaa uit had gedragen. Daarna wenkte hij Urukagina. Deze stond langzaam op en volgde den priester naar buiten. De nacht viel; boven het dorp hing de ster van Ishtar, fonkelend groen en blauw, als wentelde zij daarboven met de vlakken van een geslepen kristal. Urukagina keek er naar, terwijl zijn voeten over de aarde hepen, mee met de stoet, die onder niet-aflatend gejammer de dode vergezelde. - Hij keek nog naar het hemelteken, toen men Thuaa in het gedolven graf Het zakken en haar rechterhand uit de lijkwa trok, om er een drinkschaal in te klemmen. Wat had Ishtar hem gebracht, op al zijn offers? Hadden Thuaa en hij iets misdreven? Waarom was zij gestorven, inplaats van Zarzari -? Niemand gaf hem antwoord op zijn vraag. Snelle handen waren bezig, aan het hoofdeinde van de dode broden in de groeve te stapelen; andere plaatsten schalen en kruiken met water onder het bereik van de hand met de klei-beker. Daarop begon een van de vrouwen - zij was jong als Thuaa en stond op het punt, te worden uitgehuwelijkt - de sieraden van de dode in het graf te werpen: een kinderlijke halsketen van schelpen, maar ook de oorringen, de sierspelden, die zij als bruidsgeschenk ontvangen had, een zilveren enkelring, armbanden, en ten slotte de gevlamde kralen, die Urukagina voor Thuaa op de najaarsmarkt had gekocht, en waarop zij beiden zo trots waren geweest. Urukagina richtte bij de heldere, korte geluiden, waarmee de sieraden na elkaar in het graf vielen, de blik naar de omstanders. Voor het eerst zag hij Abi-ishar, voor het eerst de moeder van Thuaa, al moesten die er al lang zijn geweest, ook in de hut; de kleine zusters van Thuaa stonden tussen de klaagvrouwen, even donker toegetakeld als deze. Geklaagd werd er niet luid meer; de vrouwen waren moe en verhieven hun stemmen nog slechts bij tussenpozen. Urukagina zag, hoe allen zich aan elkaar schenen te klemmen, toevlucht te zoeken bij elkaar; slechts hij stond, zonder verwanten, alleen, en keek van het graf naar | |
[pagina 95]
| |
de machtige, onaangedane ster der godin, die over het dorp wentelde. - Terwijl er leem in de grafkuil werd geworpen en door dof klakkende voetzolen vastgestampt, opdat geen roofdier de groeve zou kunnen schenden, verstrooiden de klaagvrouwen zich. Nog éen keer kwamen de bloedverwanten van Thuaa in de hut van Zarzari bijeen, om het lijkmaal te nuttigen. Urizzi en Urukagina waren de enigen, die bij het graf bleven. De priester voltrok zijn ambt volgens de voorschriften; hij wijdde de plek tegen de bezoeking der boze geesten; eentonig en vermoeiend vielen de toverspreuken van zijn lippen; daarop sprak hij de gebeden van het laatste geleide, dat in het onnoembare rijk van ErishkigalGa naar voetnoot+ eindigt. De woorden doortrokken Urukagina met een zweem van het oude angstgevoel, dat hij zo goed kende, ook al bleven ze ver en vaag: ‘...Aarde is hun voedsel - hun onderhoud klei - geesten fladderen rond als vleermuiswieken - op poorten en drempels ligt het onaangetaste stof...’ De parelmoeren weerschijn boven de tamarinden verzweefde in de melkige glans der sterrenacht, toen Urizzi zweeg, met een boog om Urukagina heen liep, als was hij onrein, en in de richting van de priester-hut verdween. Urukagina hoorde de nachtgeruchten van de steppe, het schichtige vleugelgeklep der te ruste gaande vogels langs de kreek Een muggenzwerm snerpte langs hem, aangetrokken naar de wasemende dieren der weide. - Het was een jaar geleden, op zulk een avond, dat Urukagina de kleine, naakte Thuaa in het riet had achtervolgd. - Toen hij langzaam naar de hut terugkeerde, was het, als hield hem iets staande. Hij tastte met de hand langs het voorhoofd. Er roerde zich iets in de gevoelloosheid van zijn binnenste. Het was een vraag. Hij luisterde naar zichzelf. En eensklaps wist hij, wat hij weten wilde - wat geen mens hem bij al het rouwmisbaar nog had verteld: de oorzaak van Thuaa's dood! Hij vond, toen hij haastig de hut betrad, de tien of twaalf mannen en vrouwen, waarmee Thuaa vermaagschapt geweest was, aan het lijkmaal. Zij waren nog steeds, zoals hij, in hun verscheurde gewaden, de as lag op hun hoofd, enkele vrouwen hadden hun gezichten met vale leem besmeerd. Het belette hen niet, om hun gulzigheid bot te vieren en te eten en te drinken met de drift van nabestaanden, die zich in hun hart verheugen, dat zij gespaard zijn gebleven. Abi-ishar en de moeder van Thuaa behoorden tot de weinigen, die niets tot zich namen. Niemand sprak; alleen het mondgesmak der eters klonk, af en toe gromde Zarzari als een ziek dier op zijn vuile legerstee. - Urukagina richtte de blik op Abi-ishar met de stijgende achterdocht, die de gevoelloosheid in hem begon te doortintelen. Zijn zwager sloeg de ogen neer en sloot de handen krampachtig ineen. Urukagina nam de | |
[pagina 96]
| |
blik niet van hem af. Hij zag, dat Abi-ishar een, tweemaal vluchtig en waarschuwend opkeek, als vermoedde hij Urukagina's gedachten, en daarna het hoofd afwendde. Urukagina at en dronk iets van wat iemand hem voorzette, maar hij bleef hardnekkig vervuld van de vraag, die daar buiten, bij het vallen van de nacht, in hem gerezen was. Hoe had Thuaa kunnen sterven, nadat zij des morgens, loom en gelukkig als steeds na hun verzoening, naast hem was ontwaakt, en neuriënd de herderstas voor hem had gevuld? Wat was er deze dag gebeurd, terwijl de mannen in de steppe waren -? Hij begreep, dat hij het nog niet vragen kon, nu nog niet; maar hij was er zeker van, dat de anderen het wisten en verzwegen. Hij bedwong zich met moeite, om de vraag niet luidop te spreken, zolang het lijkmaal duurde; doch niet zodra waren Thuaa's verwanten uit de hut verdwenen, of hij knielde naast Zarzari neer, die hem in het olielicht met doffe spleetogen aanzag, en schudde hem. ‘Wat is er gebeurd? Wie heeft Thuaa vermoord?’ Hij had het laatste woord nog niet gesproken, of hij begreep de aard van zijn eigen vermoeden. Hij dorst op dat ogenblik niet verder denken. Zarzari's tandloze kaken trilden en sloegen op elkaar. Urukagina liet de skelet-armen van den oude los en staarde in de traag op en afgaande tong van het licht. Hij voelde zijn ogen naar een andere, kleuriger schittering getrokken; het was de met steentjes bezette greep van het bronzen mes, dat uit een plooi van zijn rouwgewaad stak. Urukagina wierp de besmeurde zak van zijn schouders en nam het mes in de hand. Terwijl hij naar de lichtweerspiegeling op het ontblote lemmet keek, groeide het vermoeden, dat hij niet ten einde wilde denken, met ongehoorde kracht. - Enkele dagen aaneen torste Urakagina alleen de last van deze weetgierige wraakzucht; en in die tijd trachtte hij nog ééns, Zarzari aan het spreken te krijgen, hopende, dat die iets zou hebben bemerkt van het vreselijke, dat er moest zijn voorgevallen. Urukagina zat bijna een uur naast den oude, smeekte, drong aan, sprak langzaam en overredend; maar de kindse verblinding bij den oude was zo volkomen, dat het Urukagina duidelijk was, dat hij van zijn pleegvader nooit iets over Thuaa's uiteinde te weten zou komen. Zarzari glimlachte onnozel, toen hij de naam van Thuaa vernam, maar dat was het enige en nog verduisterde teken van rede, wat Urukagina van hem ontving op al zijn wanhoopspogingen. - Zouden de dorpelingen, die er meer van wisten, spreken? Urukagina hoopte het, wilde het. Hij vorste bedekt, maar zij, die hij er over aansprak, begrepen al te goed, wat hij bedoelde, en vermeden het, smartelijk en verlegen, over de dood van de jonge vrouw een woord te zeggen. Zelfs Abi-ishar, tot wien Urukagina zich ten einde raad wendde, haalde de schouders op, en toen Urukagina woedend werd en hem beledigende verwijten deed, Het hij die uitbarsting zo lijdzaam | |
[pagina 97]
| |
over zich gaan, dat er voor. Urukagina geen twijfel meer bestaan kon: de herders en hun vrouwen voelden zich door angst gebonden, en die angst kon maar éen oorzaak hebben - Urizzi. - Urukagina schrok er bijna van, toen de priester op een avond onverwacht de hut binnenkwam, nadat hij Urukagina in de dagen vlak na Thuaa's dood en begrafenis vermeden had als een zieke. Urukagina, die zich juist had gebukt, om Zarzari een schaal water te reiken, begon zo te beven, dat hij de kom uit zijn handen liet vallen. Hij keek naar den roerlozen priester; daarop keken ze beide een oogwenk naar de scherven. Urukagina zei geen woord. Het beven bleef het langst in zijn knieën; hij bemerkte het nog, toen hij met de voet de leemstukken op zij veegde. - Eindelijk kwam Urizzi een paar passen nader; het licht van de olie-vlam viel op zijn gezicht, de neus glom met sterke, vlezige boog. Urizzi trok het witte gewaad wat nauwer om zich heen, kuchte en ging, zonder uitgenodigd te zijn, op een der rietmatjes zitten. Urukagina bleef staan, de handen hingen hem slap langs de zijde, hij voelde het tintelen van zijn bloed boven de polsen. Urizzi kuchte nog eens en begon, terwijl hij naar zijn korte, dikke handen keek, te spreken. ‘Vrede met Urukagina...’ Urukagina antwoordde niet. Hij was het beven meester; maar het bonzen van zijn bloed scheen bij elke klop een donkere, giftige warmte door zijn lichaam te stuwen. Urizzi sprak verder; Urukagina was niet bij machte, te luisteren; het was, als fluisterden er vlak aan zijn oor schuifelige, bezeten tongen door de woorden van den priester heen. Het enige, wat Urukagina daar in zijn woedende verwarring uit op kon maken, was, dat de priester zijn loon kwam vorderen voor de lijkdiensten, die hij had bewezen; de jonge herder hoorde hem spreken van zeven urnen wijn, twee honderd broden, honderd maten koren, een gewaad of stof voor een gewaad, een lam voor het brand-altaar en nog meer dingen... dingen, wier welbekende buitensporigheid aan het berekenend verstand van Urukagina ontsnapte, omdat er maar éen vraag was, die hem bezig hield. - Hij bemerkte eensklaps, dat Urizzi midden in een opsomming stokte, en hem aanzag met opgetrokken, in het licht zwart schijnende wenkbrauwen. ‘Wat weet ik dáarvan?’ zei de priester toen, op een ruwe, snelle toon, die plotseling veel nader was dan de vreemde, onbevatbare woorden, die hij totnogtoe had gezegd; en Urukagina begreep, dat hij luidop de vraag gesteld had, hoe Thuaa zo snel had kunnen sterven. Urukagina handelde, alsof er nog steeds slissende, duistere woorden bij zijn oor gesproken werden; handelde, alsof hij met het hoofd in een rosse wolk stond; hij had niet anders gekund. - ‘Thuaa is dood; en mijn zoon is dood, vóor ik hem heb kunnen | |
[pagina 98]
| |
zien,’ hoorde hij zichzelf zeggen. Hij zag een haastige knippering langs Urizzi's ogen gaan, die zich aan het bollend vlees en de zenuwen van het gezicht meedeelde; daarop verstrakte de priester, zijn mond werd klein en smal, de flikkering der ogen onoprecht. ‘Er is geen mens in het dorp, die niet betreurt, wat Thuaa is overkomen,’ zei Urizzi slepend. ‘Weten wij iets van de bedoeling der goden? - Wie des avonds nog leefde, is des morgens dood. Plotseling wordt hij aangegrepen, ter aarde gesmeten. In het ene ogenblik zingt en speelt hij nog. En in éen oogwenk jammert hij als een klaagwezen -, zo staat er in het dodengebed.’ Hij sloeg de handen ineen en liet de duimen bedachtzaam om elkander draaien. Urukagina bleef, waar hij stond, maar hij boog zich licht naar den zittenden priester. ‘Ik heb alle hoge goden geofferd,’ zei hij dof, ‘en Ishtar in het bijzonder. De goden kunnen niet gewild hebben, dat zij mij ontnomen werd, zoals de wolven de lammeren van de kudde nemen -’ De priester trok een vragend gezicht, ontvouwde de handen, spreidde de vingers wijd vaneen. ‘Zoals de wolven het lam!’ zei Urukagina opnieuw, gesmoord en dreigend, en tegelijk met de verholen genoegdoening, dat hij eindelijk alleen tegenover den priester stond; de kindse Zarzari telde niet meer mee; hij begreep nauwelijks, dat Urizzi aanwezig was. Urizzi deed een zware poging, om op te staan, maar zij mislukte, en hij nam de schijn aan, als was hij slechts anders gaan zitten. Zijn gemaakte deelneming en uitdrukking van peinzend leed werden overschaduwd door een trek van nieuwe ongerustheid, die zijn mondhoeken neertrok. ‘Ik begrijp de heftigheid van je smart -,’ zei hij, maar de woorden, die hij nog verder had willen spreken, vielen in onsamenhangende klanken uiteen; Urukagina was met éen grimmige stap bij hem gekomen, had hem bij de schouders gevat, en twee, drie keer geschud. Het was de eerste maal, dat hij den priester had aangevat. Sinds zijn vroegste dag in het dorp, van maan tot maan, had hij de zwaarte en vermeende kracht van den groten, heiligen man gevreesd. De rosse wolk, waarin hij handelde, scheen op te trekken in het gebaar, bij het nieuwe, verheugende besef, hoe sterk hij zelf in deze drie jaar was geworden. Onder zijn handen schokte het logge schoudervet van den priester. - Ditmaal won de verontwaardiging van Urizzi het van zijn zwaarlijvigheid; hij sloeg Urukagina's greep weg, hees zich met fluitende adem overeind. ‘Je zet je vuile handen op mijn priesterkleed!?’ Urukagina weifelde; nu Urizzi weer voor hem stónd, grootmachtig en breed in het plooigewaad, was hij een paar tellen onzeker van zichzelf, zijn sterkte, zelfs van zijn achterdocht. Maar hij zag, dat onder | |
[pagina 99]
| |
de rood oplopende verontwaardiging van Urizzi de ongerustheid bléef - de blik stond klein; tussen de vetrimpels, die het gezicht zo indrukwekkend breed lieten schijnen, nepen ogen, neus en mond angstig dicht bij elkaar. Urukagina lachte, en toen hij zijn eigen smalende lach hoorde, was ook de weifeling verdwenen. Hij hief de handen voor den priester omhoog. ‘Mijn handen zijn gewassen,’ zei hij daarop, kortaf; ‘ik vrees, Urizzi, dat ze reiner zijn dan de uwe.’ En voor de tweede maal vatte hij den priester aan, zo knellend, dat het ‘ai’ van Urizzi hem opnieuw het zelfvertrouwen schonk, dat hij tegen den geweldenaar was opgewassen. ‘Ik moet weten, wie Thuaa heeft vermoord!’ zei hij, woord voor woord met nadruk uitstotend. De priester sloot de ogen en trachtte zich met een ruk te bevrijden. De hoogmoed van deze tegenweer verdubbelde Urukagina's toornige kracht. Hij wrong den groten, loggen man langzaam op de knieën. Urizzi's lippen sidderden als bij een verbeten hond. ‘Wees voorzichtig, Urukagina,’ stiet hij uit - ‘bezin je, voor je je aan den dienaar van je godin vergrijpt -’ Urukagina stiet hem de knie in de ribben. Urizzi's hoofd schokte bij de stoot als een logge bloemknop op een welkende steel. Het bloed steeg hem naar de wangen: ze aderden zich paars en blauw. ‘Ik roep de godin aan tot getuige van deze schennis...!’ steunde hij. ‘Zij zal het je vergelden, deze misdaad, met pest en uitslag - Ai!’ Urukagina drukte Urizzi dichter ter aarde, zodat de priester met de ene helft van zijn gezicht tegen de vloer geperst lag. Urizzi keek hem vanonder de duistere brauwen aan en gromde nieuwe vervloekingen: ‘Je vergeet, wien je voor hebt... Je spot met het heiligste gevaar... Ik kan de schrikgeesten van NergalGa naar voetnoot+ over je roepen... De razernij van AdadGa naar voetnoot+ bezweer ik over je, als je niet loslaat - Ai! - mijn bescherming staat niet langer tussen jou en de dolle nachthonden, de rammen der zee - - ’ Urukagina's handen lieten niet los. ‘Ik weet, wat ik heb te vrezen,’ zei hij gesmoord. ‘Maar ik wáag het... alles is nu om het even... De weergod mag mij slaan en de storm mij nemen... Zonder háár is het leven zinloos... zij was mijn doel -’ Zijn woorden haakten zich in elkaar, hij kon niet anders meer dan Thuaa's naam uitspreken. En bij elke keer, dat hij dit deed, viel zijn woedende, gebalde vuist tegen het achterhoofd van Urizzi, waar het zich verbreedde in de plompglanzende, rood aanzwellende nek. ‘Je bent verloren -,’ steunde de priester, die hem nog steeds | |
[pagina 100]
| |
zijlings met éen belopen oog aanstaarde. - ‘Niets kan je redden, nu ik het niet meer wil -’ ‘Boze geesten had ik ook te vrezen vóor vandaag,’ hijgde Urukagina, die zijn vuist liet rusten. ‘Mijn lot kan niet erger worden. - Het enige, wat ik nog weten wil, is de oorzaak van Thuaa's einde!’ De beslissing van dit ogenblik, waarin hij tussen de voormalige angst en een nieuw, gevaarlijk, maar aanvurend gevoel van bevrijding zweefde, stond hem schrikkelijk helder voor de geest. Hij veegde zijn opkomende tranen met snelle, ruwe hand weg; zij verblindden hem te zeer. ‘Vertel!’ dreigde hij. Urizzi lag stil, alleen zijn zware, witte buik golfde onder het verkreukt gewaad. Aldoor keek hij met het ene vrije oog naar Urukagina. Woelende gevoelens van overrompeldheid, haat en pijn loensden er in. ‘Thuaa -’ begon hij, en zweeg, als bedacht hij zich. Urukagina's vuist viel weer tussen zijn schouders. Korte tijd knipperde Urizzi met de wimpers. Daarna sprak hij, trager en met verstolen hoon: ‘Eén ding wil ik je zeggen, Urukagina, van wien de goden van nu af hun handen hebben weggetrokken... Voor een ontlopen slaaf, een vondeling, die dood-arm hier kwam, is je hoogmoed ongehoord... Het is je eigen aanmatiging, die Thuaa's dood heeft veroorzaakt... Ten slotte is het een eer, wanneer de vertrouweling der goden zich verwaardigt neer te buigen naar de vrouwen der herders - en allen weten het, en niemand heeft ooit aan dat priesterlijk recht getornd -’ ‘Récht?’ viel Urukagina uit. ‘Er is een recht, dat geboekstaafd is en een recht, dat in de gewoonten van de stervelingen zelf is gegroeid -’ zei Urizzi, met een poging, om de oude, verloren geraakte toon van staatsie en overwicht te herwinnen. ‘Indien je Thuaa niet had gekweld met je naijver en achterdocht, zou zij mij niet ontvlucht zijn, toen ik haar de eer waardig keurde, aan mij, den middelaar tussen mens en god, te behoren -’ Urukagina luisterde roerloos. De eerste tip van het geheim werd gelicht. Thuaa was Urizzi ‘ontvlucht’. Thuaa had geweten, wat de schennis van haar huwelijksstaat door Urizzi voor hem, Urukagina, betekende. Maar hoe had zij kunnen stèrven? ‘De gehele waarheid!’ - drong hij, den priester stompend, aan. Urizzi wachtte enkele tellen. ‘De gehele waarheid is, dat zij niet naar mij luisterde, toen ik haar opzocht...’ Hij wachtte weer, koude spot in de ogen. ‘Je hebt haar goed afgericht in je hooghartige inbeelding, dat moet ik zeggen: ze rukte zich los met de woede van het ooi, dat den ram buiten de paartijd niet in haar nabijheid duldt... Ze rukte zich los, om de dood tegemoet te rennen - alsof de dood verkieslijker was dan de liefde van Urizzi -!’ | |
[pagina 101]
| |
De priester vertrok de mond tot de grijns, die Urukagina vroeger in zeldzame, ongehuichelde ogenblikken bij hem had gezien. Urukagina's greep op het logge priesterlichaam verhardde zich. Hij wist, dat hij straks, als Urizzi had uitgesproken, het mes zou nemen, om hem neer te steken. Hij wist, dat dit het einde worden moest, van den priester, misschien van hemzelf. Hij zag ook niet verder dan dit einde. De dwingende, verlossende kracht van de voorstelling spande hem tot het uiterste. ‘Ik wil weten, hoe zij gestorven is -,’ zei hij tussen opeengeklemde tanden. Urizzi sloot het boos loensend oog, zonder dat de hoon-trek van zijn gezicht verdween. ‘Ik heb alles gezegd, meen ik,’ zei hij met dezelfde traagheid, en ieder woord scheen bedoeld, om Urukagina's pijn te verscherpen en te rekken: ‘De kuise bedvriendin van Urukagina rende weg voor mijn toenadering - zij rende naar de rivier. Waarschijnlijk, om zich rein te wassen van mijn aanraking!’ Hij lachte kort en snauwend, en het oog ging weer open, vals als voorheen. ‘Ik zag haar vallen, ergens aan de kreek. Toen zij niet opstond, ging ik kijken. Ik was niet meer alleen, want vrouwen waren hier en daar uit de huizen gekomen en volgden me op enkele passen. Toen we bij haar kwamen, zagen we, dat ze met het hoofd tegen de grote steen was geslagen, waarop de wasvrouwen het hnnengoed schoon wrijven. Ik heb haar (al had ik haar die genade niet hoeven te bewijzen) met spreuken en bezweringen trachten te redden, want zij leefde nog. Maar zij gaf mij een blik, alsof ik de weerwolf zelf was - zij wilde door mij niet gered worden, de kleine feeks... De vrouwen droegen haar stervend van de plek. Zeg nu zelf, wat haar vermoord heeft: haar vrees voor jouw naijver, of -’ ...Toen Urukagina zich oprichtte uit de vurige wolk, die er bij de laatste woorden van den priester opnieuw over hem was gedaald, zag hij, zich langs het voorhoofd vegend, bevreemd, hoe Urizzi niet meer bewoog. Het zwaarlijvige, grote lichaam lag met opgetrokken knieën, de armen waren om het hoofd geslagen; dwars er over stonden verscheidene messteken. De witte wol, die langs de borst plooide, begon zich donkerrood te kleuren. Bloed, dacht Urukagina, en begon te trillen. Hij keek naar zijn hand. Het mes was er nog in. Het mes van Zarzari. Het wolven-mes. Hij zocht met de ogen naar den ouden herder. Die leunde tegen de wand als steeds; zijn onderkaak maalde een onbegrijpelijk steunen weg. | |
[pagina 102]
| |
Er stonden zwijgende, ontdane mensen bij de ingang van de hut, toen Urukagina naar buiten liep. Zij hadden misschien al lang zo gestaan. Toen hij op hen toetrad, weken zij vaneen; een moeder greep haar kind, dat zich losgemaakt had, en drukte het stijf tegen zich aan. Urukagina keek naar welbekende gezichten: Saggal, Shuttruk, Purshargal. Zijn vrienden. Urukagina hief de hand met het mes, wilde hen braverend tonen, welke wraakdaad hij ook voor hen had volvoerd. Zij sloegen de ogen neer, of draaiden zich om. De vrouwen hulden zich in hun mantels; de moeder met het kind vluchtte weg. - Urukagina begreep het redeloze gevoel van voldoening niet, dat hem bij alle matheid van zijn lichaam vervulde. Hij wist echter, dat hij gaan moest. Men wierp hem, den moordenaar, uit. Hij had een priester verslagen, de straf van dood en uitbanning op eigen hoofd geladen; hij wist, dat hij gaan moest, terwille van de achtergeblevenen, die anders de vergelding der godin zouden moeten duchten. Hij liep tussen hen door, zonder dat het raadselig voldane gevoel hem verliet. Hij ging in de richting van het water; de hemel daarboven was als de zachtrode, geweldige halve binnenzijde van een geopende vrucht; de weerglans schubde de kleine golfslag, die de rivier deed rimpelen. Het was een vertroostend, vredig rood, geheel anders dan het donkere, noodlottige, dat zich over Urizzi's wit gewaad had uitgebreid. - Terwijl hij liep - de moeheid was overgegaan in een trillen en knikken van zijn ledematen - kwamen de nachtbomen aan de kreek vol duister, de hemel werd zwartblauw en onherkenbare nachtgeruchten roerden zich rondom hem. Hij bleef staan, toen hij haastige passen achter zich vernam, vergezeld door het trappelen van hoeven. Hij keerde zich om en bemerkte een man met een ezel, die hem volgde. In de snelvallende schemer herkende hij naast het dier Risha-dad. Verwonderd wilde hij op hem toetreden. Risha-dad liet den ezel stilhouden en hief de hand; zijn stem klonk vreesachtig en scherp: ‘Kom niet bij mij, Urukagina! Raak mij niet aan!’ Urukagina wierp een blik achter Risha, op de nederzetting, die hij verlaten had. Onder de overschaduwde hemelronde glooide de terp met de leemhutten nauwelijks zichtbaar; alleen de lichtjes vonkten, alsof er een zwerm vuurvliegen was neergestreken. Risha-dad nam hem onbeweeglijk op. Toen zei hij, zachter: ‘...Je moet snel vluchten... Men stuurt je dezen ezel. Ik heb ook je wolfsvel meegebracht...’ Urukagina glimlachte en vroeg: ‘Men haat mij, men verafschuwt mij en men stuurt mij mijn bezittingen en een ezel, opdat ik ontsnappen kan -?’ Risha-dad onderbrak hem. ‘Ga haastig, voordat wij spijt krijgen en jacht op je maken, om je aan den ishakkum over te leveren. - Ga, ga -!’ | |
[pagina 103]
| |
De gemaakte hardheid van zijn stem was niet bij machte, de droefenis ervan te niet te doen. Hij wierp Urukagina de teugel toe; ze zwiepte kort door de lucht en viel weer neer; de afstand tussen de twee mannen was te groot. Maar het scheen Urukagina een gebaar van vriendschap - een zwakke poging van Risha-dad, om dat, wat gewelddadig gebroken was, nog éens te binden. Urukagina trad op het rijdier toe, klopte het op het strubbelig-korte nekhaar, als klopte hij zo alle oude makkers ten afscheid op de schouder. En met het gezicht naar de benige, lange mannengestalte gekeerd, die een pas achterwaarts had gedaan, vroeg hij, over de kop van den ezel heen: ‘Had ik dan geen gelijk, Risha-dad?’ De herder keek schuw achterom, alsof men in het dorp kon horen, wat zij bespraken. Maar het dorp was ver. Toch antwoordde Risha-dad niet. Hij deed nog een pas achteruit, bleef opnieuw weifelend staan. Verwachtte hij, dat Urukagina méer zou zeggen? Urukagina wist niet, wat er nog te zeggen viel; alles was gesproken, en alles was hem duidelijk. Hij nam het wolfsvel, dat dwars op den ezel lag, sloeg het over de linkerschouder en snoerde de gordel er over heen, zodat hij het niet verliezen kon. Terwijl hij het deed, schoot het hem te binnen, dat hij nog iets moest zeggen aangaande Zarzari - vragen, of men goed voor hem zou zijn, zo lang hij leefde; - maar tegelijkertijd leek alles, wat deel van zijn vroeger leven uitmaakte, hem een beuzeling tegenover dat, wat hem te wachten stond. Hij wierp nog een blik op den zwijgenden Risha-dad en het dorp, waarvan de nietige lichtjes achter den herder gloeiden... het dorp, dat Risha terug verwachtte met alle vertrouwdheid en zorg, die mens en gedierte tesamenhouden. Urukagina zwaaide het rechterbeen over den ezel, en stiet, toen hij schrijlings zat, het dier de knieën in de flank. De eerste onzekere sprongen van het beest gingen allengs over in een kort, gelijkmatig schommelen. Urukagina's ogen richtten zich in de onbekende nacht, die bij de draf licht langs zijn oren suisde. Hij verbeeldde zich, dat Risha-dad nog iets riep, maar hij keek niet om. Hij verwonderde zich alleen, dat het besef van afgematte voldaanheid hem bij alle troebelingen van zijn binnenste geen ogenblik wilde verlaten. |