| |
| |
| |
[VII]
In de vorst-maand, waarmee het ijzige regenen korte tijd afwisselde, glinsterde de steppe van ijzel en bevroren sneeuw. De haviken hielden meedogenloos huis onder de watervogels van de kreek, die zich ternauwernood meer roerden; maar gevaarlijker voor de herders waren de roofdieren, die bij het vallen van het duister over de hard geworden vlakte naderbij slopen. Tot twee keer toe overvielen zij een herdershond, die hen, trouw aan zijn plicht en ingeving, tegemoet was gerend, toen zij het dorp naderden, en verscheurden het dier. De herders bemerkten het te laat; roofvogels en raven kruisten al boven de plek, waar de hond was afgemaakt. - Het vee in de stallen werd des avonds onrustig, kroop bijeen, blaatte klaaglijk.
‘Wij zullen er op uit moeten, om de meest drieste te grijpen.’ zei Saggal op een keer. ‘Misschien zijn het er maar een of twee, die deze streek als jachtgebied gekozen hebben. Het kreng van een wolf of jakhals aan de zoom van het dorp is altijd een goede waarschuwing voor de anderen geweest.’
Op een vroege morgen trokken een tiental van de jongere herders, waaronder Urukagina, er met messen, stokken, speren en koorden op uit. De wind beet in hun gezichten; de rest van hun lichaam hadden zij zoveel mogelijk in vachten en lappen gewikkeld. - Een hunner droeg op de schouder de bloedige resten van een schaap, dat de vorige dag om zijn ouderdom geslacht was. - Het was stil, buiten het woeden van de wind; de steppe lag leeg en wit, leeg en wit was ook de hemel daarboven; ver weg zag men enkel het zwarte kringvliegen van gieren. Alles scheen zo uitgestorven en vlak, dat men zich niet voor kon stellen, dat hier nog leven huisde. En toch wisten de herders, dat deze witte effenheid bedrieglijk was; zij kenden de golvingen en plotse inzinkingen van de bodem, waar, achter opgejaagde sneeuwdammen, de kuilen verscholen lagen, waarin zich het roofgedierte ophield, dat des avonds zo hongerig op de nederzettingen afkoerste. - Zij liepen, naarmate zij vorderden, behoedzamer en zagen doorlopend om; maar niets brak het beeld van eentonige glinstering, waardoor zij voorwaarts schoven. -
Toen ze een uur of daaromtrent gelopen hadden, wierp de drager van het geslachte schaap zijn vracht neer. Er werd een korte krijgsraad gehouden. Men besloot, om man voor man alleen verder te gaan, langs de denkbeeldige straal van een ster, die het lokaas tot middelpunt had, op een gegeven teken halt te houden en zo goed en kwaad het ging, in een delling of achter een bevroren heester post te vatten. -
| |
| |
De morgen verstreek in een kristallen, ijskoude stilte. Urukagina, die een oud schelpenbed vond, waarvan hij de sneeuw zoveel doenlijk wegkrabde, zag, nu zijn makkers alle weggedoken waren, nauwelijks nog een spoor van hen. Hij lag opgerold, met de knieën onder het lijf, maar zo, dat hij met éen sprong overeind zou kunnen staan. Het wachten was tergend, nijpend van koude. Af en toe moest Urukagina strijden tegen de aanvechting van een starre, verstijvende slaap, die hem scheen te willen verlokken, zich in de witte bedding uit te strekken en alles in de omarming van vrieswind en stilte te vergeten. De dag scheen eindeloos te duren; het zwakke lichtrondje, dat achter een dun wit wolkendek de zon voorstelde, wentelde laag en traag over de kimlijn.
Urukagina richtte zich op, geschrokken van het schor en ingehouden gelach, dat eensklaps opsteeg. Zijn hart klopte, en terzelfdertijd glimlachte hij: het was het lachen van jakhalzen geweest. Hij richtte zich behoedzaam op. De vuilgele, gekromde ruggen van twee der roofjagers, wier pelzen in de wind rechtop leken te staan, gleden geruisloos over de sneeuw in de richting van het dode schaap, de scherpe lelijke koppen tekenden zich van ver tegen de bodem; de poten bleven onzichtbaar; het scheen, alsof ze naar de prooi toe zwommen. Plotseling stokten de dieren; een tel later wist Urukagina, waarom: uit de verte - het leek wel mijlen ver - klonk een kort, heerszuchtig, wreed geblaf: een wolf. De jakhalzen waren verdwenen, als had de steppe ze verslonden.
Urukagina dook weer weg, wachtend. De koude stilte verdoofde zijn gezicht en handen, maar de nieuwsgierigheid hield hem wakker. Het spel herhaalde zich, oneindig langzaam en naar het leek na uren van geduld. De jakhalzen keerden terug - ditkeer zonder geluid. Borstelig en vaalgestreept gleden ze in laffe gekromdheid naar het schaap. Onderwijl waren twee aasgieren roerloos boven de plek komen zweven, waar het dode schaap lag; pas, als men ingespannen tuurde, zag men het licht bewegen van hun vleugels, die als zeilen op de wind hingen. Zij waren er, alsof ze zich uit de lucht zelf verdicht hadden; schuins naast elkaar hangend, spits en wreed, wiegden zij in de lege ruimte. - En opnieuw blafte de wolf, waarschuwend en dichterbij. Urukagina draaide zijn hoofd met een ruk: waar zat het dier? -
De jakhalzen doken bliksemsnel, de roofvogels stegen in snelle schroefvlucht, maar zonder de hemelbreedte te verlaten, waar zij hingen. Urukagina zag, dat zich hier en daar aan de aarde iets roerde: zijn makkers betoonden hetzelfde ongeduld, dat in hem prikkelde; maar nog steeds gebeurde er niets. Weer werd alles stil, maar er was nu spanning onder de stilte. - Urukagina wreef het bloed naar zijn handen toe en blies er op. Hij had een voorgevoel, dat hij spoedig zijn mes zou moeten gebruiken. Hij lag nauwelijks weer stil - zijn vingers begonnen dof te prikken - toen de jakhalzen zich voor de
| |
| |
derde maal, wanhopig bijna, naar de prooi richtten. Urukagina ging op zijn knieën liggen; de herders, die het naast bij de roofdieren waren, schenen thans aan alles de voorkeur te geven boven lijdelijk toezien; twee speren floten met zachte, snijdende haast door de lucht; rauw vluchtgekerm volgde. Voor Urukagina zag, of er jakhalzen geraakt waren, ritselde er iets heet en ruig achter hem. Zijn zegevierend benieuwde stemming sloeg om in een hartverdovende schrik; de wolf, dien hij nog ver weg gewaand had, was hem genaderd.
Het dier leunde op de stramgestrekte voorpoten achterwaarts voor de sprong. In een hevige, helderziende tel zag Urukagina alles: de grauwe pels, waarin sneeuw hing; de spitse, zwart beborstelde oren, de opgetrokken bovenlip, waaronder, hijgend en met voelbare hitte, de vuurrode muil met de lange tong wasemde; aan weerszijden van die muil spitsten de hoektanden opwaarts, scheurensbelust. Een beven, dat eigenlijk een grommen was, sidderde langs de grijze, magere, bezeten flanken; het haar stond langs nek en rug opwaarts, de staartpluim was gestrekt. Urukagina had het gevoel, dat het met hem gedaan zou zijn, zodra de onnatuurlijke starheid van die staart zou eindigen; maar elk gevoel loste zich op in de vliegensvlugge opeenvol-ging van gedachten, die hem doorjoegen. - Toen hij zich bukte, sprong ook de wolf.
Urukagina had een zijwaarts uitwijkend gebaar gemaakt, maar de wolf hing niettemin aan zijn schouder, en hij rolde onderstboven onder de heftigheid van die aanval. De wolf scheen slechts uit éen stuk te bestaan: een van moord en bloedgierigheid gespannen spier. In de korte, vertwijfelde tijdsduur, waaraan geen einde scheen te willen komen, beet het ondier twee, drie keer naar Urukagina's hals, en elke keer sloeg het de tanden in de hooggesnoerde vacht, die de benedenste helft van Urukagina's gezicht en zijn schouders bedekte, maar niet zo vruchteloos, of de jonge herder voelde de schrammen van de giftige roofdier-tanden branden in zijn huid. Met éen arm had hij den wolf in de borst; met de andere poogde hij tevergeefs, het mes te grijpen, dat op de heup hing, die door het gewicht van den wolf ter aarde gedrukt was. De wolf kromde zich van hevige inspanning, om Urukagina geheel omver te werpen en hem de strot af te kunnen bijten; de herder liet alle spieren van zijn rug en schouders zwellen in de druk, waarmee hij zich trachtte op te richten. Er zou een oogwenk moeten komen, waarin dat zwellen verlamd zou zijn, waarin de tegendruk van de menselijke arm niet meer bestand was tegen de razernij van honger en bedreigd leven, waarmee de wolf streed. Terwijl Urukagina dit met een even helderziende onherroepelijkheid voelde, als waarmee hij den wolf daareven had bezien, geschiedde er iets anders: een nieuw, toornig geblaf werd hoorbaar. Een tweede wolf schoot toe: - het wijfje! Urukagina sloot de ogen; daarop gleed hij uit.
Het werd zijn redding. De eerste wolf, die aan Urukagina's linker- | |
| |
arm en schouder hing, maakte een zwaai, die hem hals over kop in de sneeuw wierp. Hij lag nauwelijks, wild met de poten slaande, of de wolvin nam haar sprong. Maar zij was te laat. Urukagina had tijd gehad, om de dolk te grijpen. De kleinere, niet minder woedende wolvin stortte zich met de flank recht in het brons. Voor de tweede keer rolde Urukagina omver onder de veerkracht van de roofdierensprong, maar deze veerkracht brak, terwijl hij haar opving; de sneeuw werd eens-klaps zwart van verstromend bloed; de wolvin kronkelde en huilde, de ene voorpoot rekte zich naar de hemel, de ogen verdraaiden spierwit. - Urukagina deed opspringend een pas achterwaarts, gereed, om den mannetjes wolf te ontvangen, zoals hij dat het wijfje gedaan had: op dat ogenblik bemerkte hij, dat zijn makkers van alle zijden kwamen aanrennen, slissend over het steppen-ijs en schreeuwend. De eerste wolf stond weer, met rechtopgerezen nekhaar, de uitgespreide klauwen hechtten zich in de sneeuwbodem, de muil blies witte damp, maar er was angst in de ogen, toen er rondom mensengestalten opdoken; het was duidelijk, dat de wolf verbijsterd was en niet wist, waarheen het eerst te springen. Toen hij, na een sidderende aarzeling, toch een aanloop nam, floten werpsperen en messen van vijf, zes kanten tegelijk; de wolf rolde tweemaal tuimelend over zichzelf, de bek sperde zich wijd, snakte en kermde; daarop sloeg de kop neer en het zelfde zwartachtige bloed begon uit de muil te vloeien. -
Urukagina's knieën beefden, een weldadige en uitgeputte warmte tintelde door hem heen. Hij zag, hoe zijn metgezellen de wolven met hun stokken dood sloegen; zij lachten en bewonderden de grote, sterke tandspitsen, door de bekken open te trekken en ze elkaar te wijzen. Abi-ishar klopte Urukagina, die zich langs arm en schouder tastte - de pijn begon hem met de warmte tartend en vinnig te doorgloeien - op de rug: ‘Een meesterstoot, waarmee je die wolvin hebt afgewacht.’ - Urukagina grijnsde pijnlijk. - ‘Hoe wisten jullie, dat ik was aangevallen?’ De anderen lachten. ‘Je gaf een schreeuw als iemand, die verdrinken gaat,’ zei Saggal, en weer grinnikte ze allen, en prezen Urukagina's mesvaardigheid. Pas daarop bemerkten zij, dat Urukagina's gezicht, ofschoon hij meelachte, wit was en dat hij zijn linkerarm krom hield. ‘Ben je gebeten?’ vroegen ze door elkaar; Urukagina knikte.
Ze werden zorglijker en keken elkaar aan. Saggal, die de oudste was, gaf kort-besloten aanwijzingen. ‘Shuttruk en Purshargal brengen Urukagina zo spoedig mogelijk thuis; wij zullen de wolven stropen en nog een paar uur wachten; de jakhalzen komen misschien terug -’ zei hij. De twee herders, jonge knapen als Urukagina, keken bedrukt, maar gehoorzaamden; Shuttruk steunde Urukagina aan de ongedeerde zijde, Purshargal nam de stokken en de werpspeer over de schouder. Zo zetten ze koers naar de nederzetting, die met nauwelijks zichtbare hutten en een paar bomen, die van verre dunne varens geleken, boven
| |
| |
de kim rees. Urukagina wendde zich nog een keer om: ‘Vergeet niet,’ riep hij, ‘dat de huid van de wolvin voor mij is. ’- De achterblijvenden wuifden en glimlachten geruststellend.
Toen ze, na veel moeite, bij het dorp aanlandden, opende Urukagina de opeengeperste lippen. ‘Breng me naar Urizzi,’ zei hij, ‘hij heeft wondzalf.’ - Purshargal, die Shuttruk vervangen had, sloeg de weg naar de priesterhut in. Een paar jongens die buiten hadden gestaan, renden nader. ‘Is hij gewond?’ vroegen ze met grote ogen. ‘Hij heeft een wolvin gedood,’ zei Shuttruk en Purshargal knikte beamend. De jongens liepen zwijgend van bewondering mee met de kleine stoet; een hunner holde kort daarop terug, om het nieuws rond te vertellen.
Toen Urukagina, door zijn makker gesteund, in Urizzi's hut trad, bleven ze alle drie staan. Van binnenuit klonken twee stemmen: die van den priester, welke gedempt en dringend sprak, en een jonge vrouwenstem, die weerspannig en met tranen antwoordde. Purshargal voelde, dat er een trilling door Urukagina's bovenlichaam ging; het witte, door pijn ontzenuwde gezicht vlekte zich onverhoeds. Toen had ook Purshargal de vrouwenstem herkend: het was die van Thuaa. -
Urukagina had zich losgerukt. ‘Thuaa!’ riep hij. De priester en Thuaa kwamen tegelijkertijd uit het inwendige van de hut. Urizzi's gezicht was bijeengeknepen en hard tussen de wallen van vet, die onder zijn kin langs van oor naar oor hepen. Bij de aanblik van Urukagina schenen zijn donkere wenkbrauwen zich met elkaar te verstrengelen. Hij bleef staan en schoof de handen onder de wijde mouwen. - Maar Urukagina had nauwelijks naar hem gekeken. Thuaa en hij stonden tegenover elkaar. Shuttruk en Purshargal keken van de een naar de ander. Urukagina ademde haastig en moeilijk, als hield hem een hand de keel dicht; Thuaa keek schuw, smekend en leek meer dan ooit het kleine meisje, dat zij voor haar huwelijk was geweest. Daarop stak zij zoekend de handen naar Urukagina uit, vatte zijn met bloed bespatte vacht, knelde haar vingers er in en trok hem weifelend naar zich toe.
Er stonden grote zweetdruppels op Urukagina's voorhoofd; hij zei nog altijd niets. Thuaa's smal geworden gezichtje was vlak onder het zijne; ze scheen hem met de ogen te smeken, om te geloven dat het waar was, wat ze ging zeggen, maar toen ze sprak, waren het vreemde, onsamenhangende woorden: ‘De priester - ik kwam hier niet uit mezelf - onze zoon -’ Urukagina's rechterhand hing slap; de linker hield hij nog steeds lichtelijk gekromd. Thuaa's vingers woelden steun zoekend in de ruwe pels. Op dit ogenblik kwam Urizzi nader; de stekelige, betrapte scherpte was uit zijn gezicht; de mond stond klein en welwillend onder de machtige neus. ‘Thuaa kwam hier op mijn verzoek; ik had gehoord van haar zwangerschap; ik stelde haar een bezwering voor, opdat je een zoon zou hebben,’ zei hij vaderlijk teger Urukagina, en de glimpjes op zijn wangen werden bol. Thuaa keek van hem naar Urukagina en schudde triest het hoofd. Urukagina
| |
| |
wilde wat zeggen, maar er dreunde iets in zijn oren en hij gleed ter aarde.
De drie mannen en de vrouw bukten zich over hem. Shuttruk vertelde, met een zijdelingse blik op den priester, dat Urukagina door een wolf was aangevallen, en dat hij aan linkerschouder en arm was gewond. Thuaa beet zich op de bruine, vaalgeworden lippen en begon Urukagina's pels los te binden. Urizzi, die blij scheen over de flauwte van den herder, mompelde een snelle toverspreuk, en klapte om water; zelf ging hij de vermaarde zalf halen, die hij van een reizenden geneesheer gekocht had. Toen hij met Thuaa de wond had gewassen en zich gereed maakte, de zalf uit te smeren, sloeg Urukagina de ogen weer open. Kleine schokken gingen over de huid van zijn gezicht en zijn ogen rustten vol haat op Urizzi. Hij zei geen woord, stond in eenzelfde zwijgzaamheid op, toen de schrammen gezalfd waren en ging naar buiten. Bij de ingang van Urizzi's hut wachtten huiverend en nieuwsgierig talrijke dorpelingen. Zij drongen om hem samen, de jongens klapten in de handen en sprongen, men wenste hem geluk. Hij boog het hoofd, voelde tranen onder zijn oogharen gloeien. Hij keek niet om, maar hij hoorde de stille, kleine schreden van Thuaa op de bevroren aarde achter zich. - Mannen en vrouwen bleven korte tijd buiten staan; tussen hen waren Shuttruk en Purshargal, die fluisterend vertelden, wat zij gehoord en gezien hadden; maar de striemen van de kou joegen de mensen alras in huis. -
Toen de andere jagers des avonds terugkeerden en aan hun stokken de wolfshuiden en ook een jakhalzenvel droegen, lag Urukagina met koorts. In de snel vallende avond gingen weer velen naar buiten, om te kijken, hoe de roofvogels wilde gevechten leverden boven de steppe. Het lachen en janken van tientallen jakhalzen scheurde de eentonige wind. Urukagina woelde, als zat hij in een dichte doornstruik gevangen. Af en toe werd hij helder en afgemat, slobberde, door dorst gekweld, uit de kruik, die naast zijn legerstee stond, en hoorde buiten het joelen en handgeklap van de herders, die hun buit in zege ronddroegen. Vage trots en voldoening vervulden hem. Maar als hij dan Thuaa opmerkte, die ineengehurkt naast de stenen haard zat en de blik nauwelijks naar hem op dorst slaan, verwarde zich zijn ontdaanheid over de ontdekking in de priesterhut weer met de koortsherinneringen aan het gevecht van die middag; angst en toorn werden groot in hem; hij greep met de gloeiende arm om zich heen, zocht zijn mes; voor hem rekte zich een grauwe wolf uit het duister tot de sprong; onder de borsteligscherpe oren flikkerden kleine sluwe mannen-ogen, neep zich het gezicht van Urizzi verfoeilijk bijeen...
...Tijdens de langzaam wisselende weken, die naar de nawinter schoven, vroeg Urukagina, ook na zijn genezing, niets aan Thuaa, maar hij bleef zwijgzaam en mistroostig jegens haar. Alleen in het donker werd hij naar haar toegedreven - haastig, schuldbewust,
| |
| |
blij, dat hij haar gezicht niet kon zien, en rampzalig omdat hij zich de gekwetste droefenis ervan nauwkeurig voor kon stellen. Hij wist al te goed, dat zij niet de oorzaak was van zijn achterdocht en trieste wrok. Meer nog bijna dan haar ogen ontweek hij die van de dorpelingen, de gesprekken met zijn vrienden. Zelfs al was er niets voorgevallen, wat schande over hem kon brengen - en hij geloofde het - dan was er nog hun medelijden, dat hem stak. De overmoed van de zomerroes was verloren; alles, wat onverdeeld schoon was geweest en het leven een doel gegeven had, was besmet met dezelfde schaduw, die op Risha-dad woog. - Het dragen van het wolfsvel, dat door een der herders met kennis was bereid, gaf hem geen vreugde meer. Hij begon opnieuw wroetend te peinzen over de leegte des levens, over de onbereikbare, onvermurwbare almacht der goden, onder wier grillige beschikkingen de mens zich heeft te bukken. Het net en de grenzen... zij banden hem weer, hielden hem in hun mazen, braken zijn opvlucht. Recht en onrecht telden niet. De bedrijvers van het kwaad schenen alle volmacht te bezitten, naar willekeur te handelen. Zij schoven zich tussen de stervelingen met een machtsspreuk of een leugen, waarvan men hen niet betichten mocht, omdat de sterken steeds de waarheid spreken en de zwakken heten te liegen... Urukagina dacht meermalen aan het voorval, dat hij, nu al jaren her, op de markt-oase had gezien: het rechtsgeding tussen den koopman en het voorname heerschap. Wie niet onder een rijk of machtig gesternte geboren was, stiet iedere dag tegen de grenzen. - Toen Urukagina zijn mes van de zwarte korsten wolfsbloed gereinigd had, was het door hem heen geschoten, of het niet beter was, met de moed van de wanhoop, de woede van bloed en aandrift, te keer te gaan tegen de belagers van het leven, zoals het roofdierenpaar in de steppe zich met muil en klauwen had geweerd tegen hem -?
De troebele overpeinzingen van Urukagina werden verergerd door Zarzari's aflopende levenstijd. De oude herder, die het meeste weg scheen te hebben van een weggesmeten wijnzak, waarin het levende vocht is opgedroogd, stierf van dag tot dag verder af; hij hoestte nauwelijks meer, hij vermaalde het zachte voedsel niet, dat Thuaa hem reikte, het drinkwater liep hem uit de mond, hij lag wezenloos in zijn vuil. Als Urukagina een gesprek met hem wilde beginnen, verliep het na weinig woorden tot onzin; de gedachten waren al dood. Haat en afgrijzen vervulden Urukagina bij de aanblik van deze trage ondergang; was het waarlijk de bedoeling der goden, dat kracht en liefde, verstand en arbeid zulk een zinloos onwaardig uiteinde namen...? De euvelmoed van deze gedachten ontging Urukagina niet, ja, ze verschrikte hem; maar hij kon ze niet van zich zetten. -
- Pas de overdaad van het vroege jaar, waarin de kudden opnieuw naar buiten dromden, genas hem voor een deel van zijn levens-weerzin. Daar waren de rust en vermoeienis tegelijk van het zwerven
| |
| |
met de dieren langs de herboren vlakten - daar was de slaap, die hem na elke hete, bloeiende dag in de vergetelheid dompelde, waaruit ieder levend wezen gelukkiger ontwaakt. Des avonds rezen de verre, gedempte, toch doordringende geluiden van de arbeid der boeren aan de hogere stroom; zij zwoegden tot aan de val van de nacht, wanneer de herders al baadden. De waadvogels schreeuwden onder de populieren in het manshoge rietwoud, paarden na driftige schijngevechten, zetten zich tot broeden; de kinderen jubelden en speelden; de hemel had alle gloeden van de regenboog. De kracht en volte van alles herinnerde Urukagina aan de dagen, waarin hij Thuaa had gevonden en daarmee de zin van zijn eigen bestaan; hij zag haar glimlachen, met afwachtende deemoed, zag de zorg, waarmee zij hem na iedere dag ontving; en voor het eerst roerde zich in hun gezamenlijke nachten de oude tederheid. Thuaa bloeide op onder de vergevensgezindheid van zijn blik en strelingen; haar angst voor hem was geweken; hij schertste zachtjes met haar over haar zwangerschap, maar er was meer dan scherts alleen in het gebaar, waarmee hij, voor zij gingen slapen, zijn hand over haar buik liet glijden om een levensteken van den begeerden zoon... Hun liefde was stiller, behoedzamer; vaak, als zij, in zijn arm rustend, was ingeslapen, lag hij luisterend naar haar vrouwelijke adem, luisterend naar het ruisen van zijn eigen bloedstroom; en het vermoeden kiemde in hem, dat de goden der aarde gif en geneesmiddel tegelijk voor de stervelingen in bereidheid hadden. Dat voorjaar offerde hij meer dan ooit.
|
|