| |
| |
| |
[VI]
Het was kort na het derde nieuwjaarsfeest geweest, dat Urukagina meevierde in het dorp. De bloemen stonden nog op de steppe en tussen de water-aders; hun roken dreven kruidigwarm op de avond, ontdaan van de hete scherpte, die ze overdag hadden; het baden in de rivierkom was weer begonnen.
Jongens en meisjes van het dorp hadden op een van die avonden gespeeld, zoals alles speelde. Langs het water vervolgden de kraanvogels de wijfjes, zodat het riet en het lover vol waren met de schrikachtige haast en het krijsen der vogels; de bokken in de nachtweide leverden hun gewone gevechten. Groene, sjirpende wolken van muggen en water-kevers dansten schokkend boven het baden, lachen en stoeien der dorpelingen. Er trilde uitgelaten onrust tussen hemel en aarde, en het vijvervocht wies met het zweet en vuil van de namiddag ook de vermoeienis weg. De kinderen waren met een vang-spel begonnen; weldra deden ook de grote meisjes mee; en na korte tijd mengden zich Urukagina en zijn leeftijdsgenoten, er tussen. De bruine jongens renden van de oever het water in en van het water weer naar de kant; tussen het riet klonk het proesten en giechelen van de meisjes; hier en daar sleepten de jongens een tegenstribbelende gedaante aan en wierpen ze terug in de kom; druipend klommen de achtervolgden weer naar de kant, daagden de vangers luidkeels uit en lieten zich keer na keer grijpen en te water werpen. - Urukagina deed met alle onstuimigheid mee; het snel doorklieven van het nat, het rennen en springen tussen de rietpluiken en het kreupelgewas gaven hem een gevoel van vrijheid en behendigheid, dat onvermoeibaar in zijn lichaam zong. Tot drie keer toe had hij mee geholpen, de uiteenstuivende meisjes bijeen te drijven, zoals herdershonden de kudde samendrijven; toen zag hij Thuaa, de kleine zuster van Abi-ishar, met wapperend zwart haar over een der watergreppels springen en verder dan de anderen wegvluchten; zij sloeg met de armen door de lucht, als zwom ze in de schemerende, nog bonte avond. Het gebaar scheen hem te tarten; hij stond een ogenblik stil en wierp zich dan met diepe ademteugen voorwaarts, om haar terug te halen en de waterdoop te geven. - Zij moest even sterk en onhoudbaar zijn als hij; de afstand tussen hem en haar wuivende duistere haardos,
die boven het gras en het riet uitstak, minderde niet. - ‘Thuaa!’ riep hij, ‘pas op! Ik kom!’ - Ze antwoordde niet, wendde zich ook niet; ze rende blind, nu eens naar de ene, dan naar de andere zijde. Had ze hem niet gehoord? Waren er nog andere achtervolgers? Urukagina keek onder het lopen rond; hij zag
| |
| |
niemand; achter hem joelden kinderen en half volwassenen, het spatten van het water brak zwak onder het lachend getier. Spanning zwol in Urukagina's maagstreek, toen hij de blik, gescherpt, op de vluchtende Thuaa terug richtte. Hij riep nog eens haar naam. Voor het eerst klonk haar antwoord, een spottende kreet. Het wederzijds geschreeuw van hun stemmen joeg een paar wilde duiven uit de wilgen op; de vogels koerden een keer en suizelden met wonderbaarlijke snelheid over Urukagina's hoofd weg. Hij voelde zijn hart luider bonzen, niet van het hardlopen, maar van een gevoel, dat deel scheen uit te maken van de roerige, ruisende onrust van deze avond; de wil, om het meisje, dat zo uit de koers gelopen was, te grijpen en terug te slepen, verhaastte hem tot nieuwe kracht.
Plotseling zag hij Thuaa niet meer. Hij stond een paar tellen stil, speurde nauwlettend in het riet, waarin alleen de bloemen nog als zichtbare kleuren hingen. Hij riep: ‘Thuaa!’ - en nog een keer. Hij hoorde een onderdrukt lachen, haast zoals de duiven dat doen, die daar straks, over hem weg waren gevlucht. Hij deed een paar passen, het lachen bleef doorklinken, gesmoord en spottend. Urukagina boog het riet op zij; Thuaa lag languit en schokte zachtjes van een vrolijkheid, die Urukagina niet begreep, en die hem eensklaps verlegen maakte. Zij lag, vaag glanzend van het water, voorover, met het hoofd op de armen; het gezicht had ze halverwege naar hem toegewend, en ze keek hem vanonder het verwarde, uitstaande haar aan; haar oogappels vonkten zwartgroen in het bleker wit der ogen. Zo keken ze nog een oogwenk van over en weer - toen hield ze eensklaps op met het wonderlijke, ingehouden lachen, dat Urukagina van de wijs had gebracht, en verborg het hoofd geheel in de armen. Urukagina schrok in hetzelfde ogenblik van zichzelf, want hij zag, wat zij aan hem had gezien.
Hij wilde weer haar naam zeggen; zijn keel was schor. Hij Het zich langzaam op éen knie naast haar neer, niet wetend, waarom hij het deed, of wat hij moest doen. Zijn schrik ebde weg; de eerste trots op zijn naakte mannenkracht kwam er voor in de plaats. - Moest hij Thuaa aanraken, zoals hij een half uur geleden een spartelend meisje op zijn schouders naar de vijver had gedragen, zich verheugend over de aanraking van Hchaam met lichaam, die onder de vochtigheid der gladde ledematen een geheime warmte bezat -? Hij keek naar het roerloze meisje; haar lijfje, dat zich naar de heupen toe rondde als een zachtglooiende vaas, lag donker getekend tegen het riet, dat geler en schemeriger werd, naarmate het licht verdween. Hij keek van haar naar zichzelf, zonder dat het gevoel van trots hem verliet; maar nog steeds kon hij niet spreken. Hij strekte de hand naar haar uit, liet ze even boven haar smalle rug zweven, daarna raakte hij haar tussen de schouderbladen. Zij trok de ellebogen dichter naar zich toe. Zijn hand schoof opwaarts, tot onder het dichte ruige haar, tastte langs haar
| |
| |
nek, verbaasd over zoveel rankheid onder de zwaarte en overvloed van de haren, die ze moest torsen. Toen gleed zijn hand opnieuw neerwaarts, haar rug en heupen afspeurend. Thuaa lag stil, als een schelp, die van binnen uit wordt dichtgehouden. Hij streelde haar, zonder aarzeling nu, zich alleen doordringend van de weldaad der liefkozing; traag voelde hij haar ontspannen, de strakke huid werd buigzaam onder zijn hand. Een plotseling verlangen, om haar gezicht te zien, overweldigde hem; hij vatte haar bij de schouders, duwde haar op éen zij, in het halfduister zochten zijn ogen de hare. Maar hij zag het zwartgroene fonkelen niet; zij hield de blik hardnekkig neergeslagen, en haar handen grepen de zijne in hernieuwde angst; hij voelde, hoe zij, zich verhardend, de knieën over elkaar klemde. Zo, ternauwernood bewust van de aanval en afweer, die zij speelden, streden ze zwijgend met elkander; maar hij was sterker dan het meisje. Hij boog zich over haar, begerig, om met zijn gezicht het hare te raken; hij wreef zijn mond langs haar voorhoofd, haar wimpers knipperden vreesachtig tegen zijn onderlip; toen greep hij haar mond met de zijne, zo verrassend en heftig, dat de kleine kreet, die ze uitstiet, in deze kus verloren ging; haar nagels groefden zich in zijn bovenarm. - Nu was haar mond opgesloten in de zijne; Urukagina echter voelde de drift van deze beet wegsmelten bij de tederheid en hulpeloosheid, waarmee haar zachte tussen zijn ruwere, gebarsten lippen gevangen waren. Toen hij haar losliet, verwonderd om de onbekende, dubbele gewaarwording en benieuwd naar wat zij zou zeggen of doen - hij meende, dat zij nu eindelijk wel iets tegen hem moest zeggen - sprong ze als een kat omhoog, wierp hem met een duw van haar wegijlende knie omver en rende met hetzelfde spotlachen, alleen luider ditmaal, terug naar het dorp.
Urukagina stond langzaam op en tastte zich met de hand langs de mond. Terwijl hij haar voetstap volgde, het pad kiezend, dat zij tussen het riet door gebroken had, legde zich zijn opwinding. Bij de waterkom was haast niemand meer; vrouwen spoelden er wat wasgoed en droegen het haastig naar binnen; in de leemhutten ontbrandden de olielichten. De aanblik van deze alledaagse dingen kwam Urukagina veranderd voor; gewicht en stoffelijkheid schenen verijld; zijn eigen lichaam leek hem minder zwaar; het zerpen der muggen, het vliegend geritsel der parende vogels klonk doordringend spits en met een nieuwe betekenis. - Thuaa was verdwenen. Urukagina liep over het koelgeworden leempad naar de hut van Zarzari en maakte in de droom de avondmaaltijd klaar.
Later, toen hij zich had uitgestrekt, om te gaan slapen, zag hij eensklaps achter gesloten ogen weer Thuaa in het riet, donker en naakt in de vage waterglans; haar oogappels schitterden vluchtig met hun zwart vuur, het gesmoorde lachen liet haar zachtjes schokken. In zijn hand en arm tintelde de herinnering aan haar jonge gerondheid. Het
| |
| |
beeld verzweefde even onverhoeds, als het was gerezen; tevergeefs poogde hij, het op te roepen; het keerde enkel achter een nevel terug. Hij drukte het hoofd in het ruwe dek, dat naar zijn zweet rook; terwijl hij snoof, vermengde de lucht zich met de welkende nachtgeur der steppe. Hij lag lange tijd stil; toen rolde hij zich, bewust van zijn gelukkige kracht, op de rug en sliep wijdbeens in.
In de hitte van de dagen, die volgden, scheen het doorleefde telkens onwezenlijk, maar iedere avond, als hij Thuaa zag baden, keerde de herinnering terug. Zij was behoedzamer en waagde zich niet meer buiten de rei van haar vriendinnen. Urukagina zat afzijds, en goot zich het lauwe water over borst en rug, met werktuiglijke bewegingen. Hij liet zich drogen in de avondwind en knoopte met zorg zijn lendendoek om, voor hij - vroeger dan anders - naar de hut terugkeerde, waar Zarzari op de drempel nog wat warmte trachtte te vergaren.
Eindelijk trof hij haar, terwijl zij een mand met wasgoed naar het huis van haar moeder droeg. Hij bleef bij haar staan, zij sloeg de ogen neer; in haar haren glansde nog water; haar kleine ranke lichaam verschool zich voor zijn blik onder het wollen kleedje. Hij glimlachte en nam de mand van haar over. Ze weerde hem af: ‘Nee, doe het niet... je bent nu een herder, dit is vrouwenwerk.’ - Hij schokte met de schouders, terwijl hij de vracht optilde: - ‘'t Is immers nog geen jaar geleden, dat ik zelf met wasgoed liep...’ Een paar tellen gingen ze naast elkaar verder. ‘Weet je nog,’ zei Urukagina, ‘dat we samen hebben gedanst, toen er bij jullie op de fluit werd gespeeld?’ - ‘We waren nog klein,’ zei Thuaa knikkend. Haar donkergroene ogen met de zwarte vlekjes fonkelden hem tegen. Hij knikte terug. Zonder spreken liepen ze tot aan de hut van Abi-ishar en de zijnen. Urukagina zette de mand met uitgespoelde kleren bij de ingang neer. - ‘Kom,’ zei hij, en strekte haar de hand tegen. Ze weifelde en nam daarop de hand aan. Hij sloot zijn vingers er dringend en zorgzaam om: haar hand was krachtig-klein in de zijne.
Ze wandelden tot aan de hoge rij van tamarinden, die het dorp tegen de woestijnwind beschermden. Het laatste schijnsel verpoederde tot goudstof in het lover; over Thuaa's donkere huid kwam glans, als liepen ze in een koperen maanlicht. Urukagina strekte zich in het gras onder de bomen en trok haar naast zich. Ze zaten zwijgend; zij hield de handen om de opgetrokken knieën gekruist; Urukagina leunde op éen elleboog en nam haar half afgewend gezicht op; voorhoofd, neus en kin waren zachter dan bij een vrouw, fierder dan bij een kind. Geen van beiden sprak. Door de avondhemel, die op breken stond, gleed de schuinse zwarte vlucht van een aasgier, op weg naar de woestijn.
Urukagina wreef zijn wang langs haar kinderlijk tengere arm; zij lachte even, alsof ze huiverde. ‘Je hebt zo'n ruw gezicht,’ zei ze. Urukagina tastte zich langs de wangen met de jonge baard. ‘Mijn voorhoofd is zachter,’ zei hij; hij liet het op haar handen rusten. Haar
| |
| |
schitterogen waren nu boven hem, levende sprankels in de wilde lijst van haar. ‘Thuaa, ik vind je mooi, ik wist niet, dat iets zo mooi kon zijn,’ zei Urukagina. Hij zag haar loom het hoofd schudden. ‘Ja, je bent mooi,’ zei hij opnieuw; ‘hoe kun jij het weten? Ik heb het gezien.’ - Ze zat stil, de ogen weer overschaduwd door de lange wimpers. Ze zwegen een hele tijd; hij begon haar handen voorzichtig te strelen. Eindelijk zei hij: ‘Heb je er aan gedacht?’ - Ze antwoordde noch bewoog. ‘Thuaa,’ zei Urukagina fluisterend en schudde haar zachtjes, ‘ik wil weten, of je er aan hebt gedacht.’ Ze gaf nog geen antwoord, maar keerde zich naar hem toe en begon met haar voorvingers traag door zijn opkrullend voorhoofdshaar te strijken. Hij liet het na, haar voor de derde maal te vragen; was dit ingetoomde, lieftallige strelen het antwoord? Hij bleef onbewogen liggen, toekijkend, hoe de koperen gloed op haar gezicht en armen en handen verblonk; zijn gehele lichaam éen en al aandacht voor de beweging van haar vingers.
Na een tijdje hield ze op, keek nog een oogwenk naar haar eigen handen, als hadden ze zich in het gebaar veranderd, en wendde het gezicht naar hem toe. ‘Ik kan niet langer blijven; mijn moeder en broer -,’ zei ze. Nu was het Urukagina, die het hoofd schudde. Maar om Thuaa's ogen en mond kwam een klein, wijs lachje; ze richtte zich onverwacht uit de hurkende houding op en tripte zonder omzien naar de nederzetting terug. Urukagina krabbelde haastig overeind en kwam haar weer op zij.
Ze liepen zwijgend tot de hut van Abi-ishar. Af en toe keek ze hem van terzijde aan, en de oude spot krulde haar gewelfde, roodbruine lippen. Urukagina wilde haar nog iets zeggen, voor ze afscheid namen; maar voor hij er op verdacht was, hief Thuaa de smalle ferme hand, bracht die tot vlak voor zijn gezicht en duwde hem eensklaps, de vingertoppen tegen zijn voorhoofd en de handpalm tegen zijn neus zettend, achterwaarts, zodat hij een pas terug tuimelde. Het was een fopspelletje, dat de kinderen en meisjes aan het water dikwijls speelden. Thuaa lachte kort en schelms om zijn verdwaasdheid en glipte naar binnen.
Urukagina bleef staan; het was, of de druk van haar vijf vingertoppen nog in zijn voorhoofd geprent stond. Zijn opwelling, om boos te worden, duurde kort; hij lachte, niet hardop, maar alles in hem begon te lachen. ‘Zij heeft aan die avond teruggedacht,’ overlegde hij vol blijdschap, ‘anders had ze zo niet gedaan; ze heeft er aan teruggedacht.’ - Toen hij naar huis ging, streek hij zich over wangen en kin bij het denken aan Thuaa. Ja, hij zou'zich moeten gaan scheren; hij was nu een man; en alle mannen, van Urizzi af tot aan den armen Risha-dad, wiens kudde nog altijd de kleinste was, droegen hun gezicht baardeloos.
Sinds die avond ontweek Thuaa hem minder dan voorheen; maar zelfs als het hem gelukte, haar uit het gewoel mee te trekken naar de zomen van het dorp, bleef ze terughoudend als weleer, of ze weerde
| |
| |
zich met de plotse uitvallen van haar lach, die zo op spotternij leken. Doch het bracht Urukagina niet meer van de wijs; Thuaa betoverde hem met al, wat ze deed. Het meest en diepst verlangde hij naar de hernieuwing van de eerste ontmoeting, waarbij hij haar begeerlijk en als vrouw had gezien; maar daarvan waagde hij niet meer te spreken. En Thuaa repte er nog veel minder van; hij wist, dat zij op hem wachtte. Zij liet haar haren en handen strelen, en hij mocht zijn nu geschoren gezicht tegen haar wang en schouder wrijven.
De bloemen waren lang verschroeid, de nazomergewassen bronsden distelig in de wind, toen Urukagina voor het eerst aarzelend sprak van den zoon, dien hij wilde hebben. Hij had de hele zomer buiten lopen nadenken over het leven, dat hij wilde leiden: Thuaa, zijn eigen hut, en een zoon, met wien hij later de dieren zou kunnen weiden. - Thuaa en hij waren de stroom afgelopen, die al begon te dalen in zijn bed en steeds minder water voor de bevloeiïng aandroeg. Nu lagen ze op een glooiende leembank, die uitgeloogd en blank was geworden in de zonnemaanden; heel de bodem was dooraderd met een netwerk van fijne barsten, uit elke nerf wasemde nog namiddaghitte. Urukagina lag met de handen onder het hoofd gevouwen en bezag de nadenkelijk luisterende Thuaa vanuit zijn ooghoeken. - Terwijl hij sprak, herinnerde hij zich zijn onrust van voorheen, de zwaarte van alle onbegrepenheden, die hem bedrukt had. Nu, naast het meisje, was het, alsof hij alles doorzag. Hij begreep het zo plotseling, dat hij zich met een schok oprichtte. Hij zag haar verbaasde blik, haar donkere mond gleed open. Hij knielde voor haar neer, greep haar polsen vast.
‘Thuaa -,’ stiet hij uit, ‘ben jij ooit bang geweest, om het leven op je te nemen? Ik was bang, als ik er aan dacht, hoe wij allen opgesloten zijn in het grote net, tussen de sterren, die niet wijken en de aarde, die dezelfde blijft, ieder jaar dezelfde...’ Hij stokte; de verwondering in haar ogen groeide. Hij zag, dat hij haar verschrikt zou maken, als hij op deze toon verder ging, zag, dat dit alles te zonderling voor haar klonk. Hij liet haar los en zuchtte. - ‘Het is moeilijk, om alles te zeggen, zoals men het denkt,’ zei hij, - ‘voor jou moet het anders geweest zijn; jij bent opgegroeid zonder er bij te denken... zoals onze kleine lammeren opgroeien tot ooien, spelenderwijs...’ Hij zweeg weer, schudde het hoofd. ‘Om te leven moet men weten, wat men wil,’ hernam hij. ‘Ik geloof, dat mijn angst zo groot was, omdat ik mijn doel niet kende en evenmin wist, waarvoor ik ter wereld kwam...’
Hij tuurde naar het stilstaande water en dacht aan zijn moeder. En hij begon Thuaa te vertellen van zijn jeugd, van zijn grootvader in het bakstenen, strenge huis, en van zijn moeder, die aan god Enlil was uitgehuwelijkt en gezongen en gedanst had in het Huis der Bergen... van haar ziekte en dood, en van zijn eigen vlucht en heimwee om al het verlorene. Hij hoorde haar aandachtige adem achter zich; zeker zou ze met stille bevreemding luisteren. Hij kon zich de ver- | |
| |
wondering van haar gezicht voorstellen; maar hij moest doorspreken, zich ontdoen van al de beklemmingen, die het laatste jaar in hem had opgetast.
Daarna zat hij, zwijgend afgewend, en brokkelde harde stukjes leem los, die hij in het water gooide. Na een poosje keerde hij zich, vragend, naar haar om. Waarom had hij haar dit alles gezegd? Waren het niet de gevoelens van zijn eenzaamheid, waarmee hij haar enkel van zich vervreemden kon? Hij zag haar glimlachen; de blik van haar zwarte ogen was troebel en zeker tegelijk; ze stak hem, tastend, de armen toe. Met éen beweging was hij naast haar. Het leek, of onzichtbare handen hen naar elkaar toewierpen. De moederlijkheid van haar omhelzing verstroomde met Urukagina's herinnerend verlangen. - ‘Nu weet ik mijn doel, Thuaa,’ zei hij, - ‘jou wil ik, het leven met jou.’ - Haar armen sloten zich sterker om zijn hals. Hij hief het hoofd, keek om zich; ver achter hen in het paarswordend avondland dreven boeren een ossenpaar voor het waterrad. Hij stond op, nam haar op zijn armen, daalde de leembank af en begon met haar de stroom te doorwaden; zijn voeten grepen naar vaste grond, terwijl zijn mond haar haren kuste. Aan de overzij strekte zich een brede strook treurgewas, waarvan de lage takken, die eens door het water gesleept hadden, ontbladerden en dorden. Hij duwde ze op zij, legde Thuaa in de dopheide, die tot onder de heesters woekerde en boog de twijgen dicht als een nest. Alles deed hem denken aan hun eerste afzondering, en alles was anders, zelfgewild. Uit zijn keel kwamen nieuwe woorden, zacht en diep, elk woord een windvlaagje, dat haar deed trillen, maar hij wist, dat het niet van angst was. Zij zelf gleed omvangend onder hem, trok hem neer over de zwellende vaas van haar heupen, toen hij zich, trots en beschermend, over haar boog. Thuaa lachte tegen hem bij ieder woord, dat bij sprak; in het halfduister van hun veld-bed sperden haar ogen zich stralend. Pas, toen hij haar doordrong, beefden ze dicht, haar lippen weken vaneen, zonder dat ze geluid gaf, en onder zijn borstkas begon haar hartje
onstuimig te hameren.
Terwijl de nazomerbloei op de wind verpulverde en de eerste kille nachten kwamen, herhaalden zich de ontmoetingen van Urukagina met Thuaa langs de kreek en in de schuilhoeken rondom het dorp, waarheen de minnenden van ouds plachten af te dwalen, zo dikwijls, dat niemand er aan behoefde te twijfelen, wie de eerstvolgende bruiloft in de nederzetting zouden vieren. Urukagina wist het, maar hij vergat bij de roes del ontdekkingen, die hij en het meisje deden, zijn doel niet, en wachtte op de zekerheid, of Thuaa hem kinderen, bovenal
| |
| |
een zoon, zou kunnen schenken, voor hij naar Abi-ishar ging en hem zijn zuster tot vrouw vroeg. - Iedereen scheen er op te wachten, met de goedaardige en glimlachende nieuwsgierigheid van heden, die aan de wederkeer van alle dingen gewend zijn en toch de gave niet verliezen, er behagen in te scheppen.
Thuaa had haar kinderlijkheid afgelegd, zoals de slang zijn huid; zij was vol van een nadenkelijkheid, die de prilte en speelsheid van haar meisjesdagen met een nieuwe ernst omwaasde. Soms, als zij bij elkander lagen, verbaasde Urukagina zich over de kracht en onuitputtelijkheid van haar liefkozingen, die haast te machtig schenen voor de liefelijkheid van haar klein lichaam, dat hij met éen arm gemakkelijk omspannen kon. In die ogenblikken van verhevigde ontroering wist hij, dat hij haar niet meer zou willen verhezen, zelfs al zou zij hem den zoon niet geven, dien hij verlangde; zij was bezig een onafscheidelijk deel van hem te worden. Zoals hij in het begin van hun verliefde samen- komsten gevleid was door de bewondering, waarmee zij, zich tegen hem nestelend, zijn armen en schouders en borst betastte, als moest zij zich en hemzelf steeds opnieuw overtuigen van de spierkracht, die daar levend geboetseerd was, zo bond en verrukte hem nu meer en meer de vertrouwelijkheid en vriendschap, die hij, als hij haar een etmaal of langer niet had gezien, in haar omarmingen terugvond. -
Kort voor de najaars-markt bracht Urukagina op een heimelijke avond de beste stukken van een geslacht schaap bij Urizzi en vroeg hem, ze aan Ishtar te willen opdragen en een bijzonder gebed voor hem te spreken. De priester, die gemakzuchtig op zijn met pelzen bespreide bank lag, wees hem een grote schaal, waarop hij het offervlees kon neerleggen en lachte. Urukagina hield niet van dit volborstig, onbescheiden lachen, vooral niet, wanneer het zoals nu gepaard ging met een dubbelzinnig ooggeflikker. -
‘Wel, wel,’ zei Urizzi, alsof het nieuws voor hem was, - ‘onze vondeling is volwassen geworden en zoekt zich een bruid. Komaan, zeg eens op’ - hij stiet Urukagina lichtjes aan - ‘was het nogal moeilijk, bij Thuaa?’ - Hij lachte weer, en Urukagina, die hem maar half begreep, zweeg vol verontruste schaamte omdat Urizzi alles wist, en voelde het bloed langzaam naar zijn wangen stijgen; hij was blij, dat het schemerdonker zich in de hut van den priester samenpakte. Urizzi hees zich zwaarlijvig van de bank en klepperde op houten sandalen rond. Hij klapte in de handen en liet zich water brengen door een slaaf (hij was een van de weinigen in de nederzetting, die er slaven op nahield); daarop wies hij zijn handen, spoelde de mond en maakte voorbereidselen voor het gevraagde gebed. - ‘Morgen zal ik je offer branden,’ zei hij terloops, terwijl hij fris water voor het altaar sprenkelde, ‘dan moet ik er nog meer opdragen; het is nu al zo laat.’ - Meteen begon hij het geijkte gebed voor de godin te zingen; Urukagina luisterde niet naar zijn slordig gehaaste woorden; hij bleef
| |
| |
met gebogen hoofd een paar passen van den priester af staan, klemde de handen ineen en bad voor zichzelf mee: ‘Grote Ishtar, machtige moeder, zie op uw knecht Urukagina... Alle dingen dragen vruchten door uw genadig toedoen... Morgen- en avondster, geef mij een zoon, een zoon van Thuaa...’ - Hij bleef achter Urizzi geknield liggen, zolang deze het oude gebed zong, en sloeg twee keer met het voorhoofd tegen de aarde, toen de priester ophield en wat wierookgruis op een kleine vlam schudde, zodat de hut met een wolk van zware welriekendheid doortrokken werd. - Urizzi wendde zich lachend naar Urukagina terug: ‘Wacht maar getroost af, vondeling, en vergeet niet te offeren... De hoge godin heeft welgevallen aan de jeugd, en Thuaa is een ware wijnstok geworden; het zal aan druifjes niet ontbreken.’ - Urukagina dankte hem en ging weg; een wrevelige onrust over de wijze, waarop Urizzi de naam van Thuaa in de mond nam, wilde hem niet verlaten, terwijl hij naar de hut van Zarzari terugkeerde. -
Toen het dorp als van ouds naar de markt-oase trok en de herders de eerste nachtlegers spreidden, kwam Thuaa naar Urukagina geslopen. Zij hadden elkaar tijdens de tocht vermeden, maar zij had doorlopend naar hem gekeken en geknikt met een uitdrukking van zoveel fierheid, dat hij nu niet meer twijfelde, of zij had hem het begeerde nieuws te melden. Hij had zich niet vergist. Toen zij hem had verteld, dat de schommeling der maan haar reeds één keer had overgeslagen, lag hij een oogwenk doodstil; uit haar mond had het zo plechtig en roerend geklonken, dat hij eerst niet wist, wat hij moest doen. Hij begon haar gezicht, haar schouders en borsten met behoedzame, kleine kussen te bedekken, maar zij maakte zich los, streek hem, voor zij naar haar moeder terugging, nog éen keer lang en teder door zijn haren en verdween onder het holritselend geboomte. Hij lag weer alleen, zich afvragend, of hij het soms in zijn verbeelding beleefd had; maar haar blik in de ochtend, toen allen zich vóór het morgenoffer aan de rivier gingen wassen, bevestigde hem, dat het geen droomwens was geweest. Hij liep de hele dag in opgetogen gemoedsstemming langs uitstallingen en kramen: de godin had hem verhoord! Hij deed haastig zijn zaken af, en toen hij met het geld in zijn herderstas liep, kocht hij allereerst een koppel duiven, die hij aan de wij-priesters bracht. Daarop ging hij naar den koopman met sieraden en bemachtigde er zonder lang dingen een ketting van gevlamde kralen, waarin alle kleuren speelden, en die Thuaa zeker wel drie maal om haar hals kon winden. Hij zag haar die dag nog slechts éen keer; zij liep onder het toezicht van haar moeder, die haar streng van de plaatsen verwijderd hield, waar men de vrouwen liever niet ziet. Thuaa droeg het dochtertje van Risha-dad. De aanblik van haar rijzige,
jonge gedaante met het kind op de arm, de vaste tred, waarbij haar heupen zelfbewust en bevallig wiegelden, lieten hem de adem inhouden van geluk: - zijn bruid, die daar als een moeder wandelde! -
| |
| |
Des avonds kwam zij weer bij hem, en in het rossig halfdonker van schaduwen en toortsen liet hij haar de halsketen zien, die hij voor haar had gekocht. Zij had het sieraad nauwelijks met verliefde handen omgehangen en hief de kralen nog in de kleine hand, om het licht er in te laten fonkelen, zo geheimzinnig als in haar zwartsmaragden ogen zelf, of zij werden overvallen. Het was Abi-ishar. Hij dook op naast de plek, waar zij half-zittend lagen, en zei niets; Urukagina kon de uitdrukking van zijn gezicht niet goed zien; maar het leek hem, of de ander wachtte. - Urukagina stond op en trok Thuaa met zich overeind. Het meisje stond met gebogen hoofd tussen de twee mannen, haar handen gleden over het halssieraad. - ‘Nu?’ zei Abi-ishar eindelijk, dringend, maar niet onwelwillend, zodra hij het geschenk had opgemerkt. Urukagina schraapte zijn keel, die eensklaps droog was geworden. - ‘Ik wil...,’ begon hij, haperde en sprak toen opnieuw: ‘Abi-ishar, geef mij Thuaa tot vrouw...’
De herder maakte een gebaar met het hoofd, maar zijn verrassing was niet echt. Hij vatte zijn zuster bij de hand en trok haar naar zich toe. ‘Is dit een plaats, om daarover te spreken, Urukagina?’ vroeg hij niet zonder spot, maar de welwillendheid was niet verdwenen. - ‘Thuaa en ik...’ - begon Urukagina. Abi-ishar maakte een afwerende handbeweging, ditmaal kortaffer, als om aan te duiden, dat alles hem bekend was. ‘Wij zullen het daarover nog hebben. Mijn moeder is nu ongerust over Thuaa. Ik kom haar halen. Ga mee, Thuaa.’ -Hij ging, het meisje aan de hand meetrekkend. Urukagina liep een pas of wat achter hen. ‘Wanneer moet ik komen?’ vroeg hij. Abi-ishar bleef staan; hij richtte zijn vinger op Urukagina's borst. ‘Heethoofd,’ zei hij, - ‘kun je zelfs geen dag wachten? Tot we weer thuis zijn? Dit is geen kinderspel... hieraan komen meer dingen te pas. Wacht!’ - En hij verdween onder de nachtelijke bomen; Thuaa keek niet meer om, en Urukagina keerde, met een mengeling van gespannen blijdschap en onzekerheid, naar zijn leger terug. -
- - - Enkele dagen aaneen vermeed Abi-ishar Urukagina's nabijheid, en ook Thuaa liet zich niet zien. Urukagina vermoedde, dat zij binnen werd gehouden, misschien ondervraagd, misschien duchtig de oren gewassen...? Ongerustheid dreef hem er toe, met Zarzari over zijn voornemen te spreken, ofschoon hij de laatste tijd haast geen woord meer met zijn pleegvader wisselde. De oude man zat veelal roerloos achter het vuurtje, dat tussen de bakstenen smeulde en dat hij vaak vergat aan te houden. - Toen Urukagina van een huwelijk repte, scheen Zarzari hem nauwelijks te begrijpen. Hij staarde zijn pleegzoon aan met een duizendvoud gerimpeld gezicht en bewoog lispelend de mond, als moest hij met eigen lippen het woord proeven, dat de jonge herder uitsprak. Langzaam schoof een schijnsel van begrijpen over zijn gezicht, dat de vouwtjes kortstondig gladde.
‘Je wilt een vrouw nemen...? Dat is goed.’
| |
| |
‘Maar men sluit haar voor mij op,’ zei Urukagina.
Zarzari scheen de laatste woorden weer te veronachtzamen. Hij wiegde het hoofd heen en weer; de haast uitgevallen haarkwast sidderde met witte draden.
‘Mijn pleegzoon neemt een vrouw...,’ herhaalde hij. ‘Zo is het menselijk leven. Wie is zij, Urukagina? Is ze jong en sterk voor het werk in huis, en zal ze mij kleinkinderen geven?’
Urukagina knikte.
‘Het is Thuaa, de zuster van Abi-ishar...’ Zarzari sloot en opende de doffe ogen.
‘Abi-ishar...? Dat is goed. Zijn grootvader hielp mij, toen ik hier berooid uit de palmtuinen aanlandde... Dat was, toen de rovers uit Elam... Abi-ishar... Weet je nog, dat hij en ik jou in de veekuil buiten het dorp vonden?’ - Hij uitte élke zinsnede moeizaam en na enig denken. ‘Dus er komt weer een vrouw in huis...’ Een smartelijk beven liep om zijn mond, zijn hoofd zakte lager dan ooit tussen de uitgemergelde schouders. ‘Ik ben oud, Urukagina; ik kan niet meer dansen op de bruiloft... De reis wordt donker, mijn zoon.’
Hij zweeg en hoestte; toen de hoestbui over was, zonk hij roerlozer ineen. Urukagina voelde een siddering bij zijn laatste woorden. Nu, nu wilde hij juist niet aan sterven en onherroepelijkheid herinnerd worden! Hij zweeg, want hij wist niet recht, wat hij verder zeggen zou; zijn beklag over de houding van Abi-ishar had geen zin. Zarzari's voorhoofdshuid bewoog in lichte kramp over de schedel; waren er zoveel gedachten en herinneringen in hem opgewoeld? Eindelijk sprak hij weer:
‘Ik heb jou opgenomen als mijn zoon... Aan jou geef ik, als je trouwt, de kudde en het huis en de voorraden in de kelders van het dorp, die van mij zijn... Maar beloof me -’
Hij stokte en scheen bang te zijn, de zin te voltooien. Urukagina begreep hem, klopte hem op zijn hand:
‘Ja... wij zullen voor u zorgen. Altijd.’
Zarzari kreunde en gleed met kleine schokkende bewegingen zijwaarts, om naar zijn slaapstee te kruipen. Urukagina spreidde de ruwe deken over hem en keek met opgetrokken brauwen toe, hoe de oude man in slaap viel. -
- - - Het duurde bijna een halve maand, aleer de ongeduldige Urukagina enig teken van Abi-ishar ontving, dat deze zich Urukagina's woorden van het marktfeest herinnerde. Als ze elkaar buiten tegenkwamen, maakte de broeder van Thuaa een boog om Urukagina heen of knikte koel van ver. Maar Urukagina wist, dat de goede zeden het zo wilden; het verminderde ondertussen zijn ongedurigheid niet, want hij kreeg Thuaa in al die dagen niet te zien.
Eindelijk kwam een van de jonge helpers van Abi-ishar, - hij was niet veel ouder dan Urukagina - op een namiddag grijzend
| |
| |
bij hem en bracht hem de boodschap, dat Abi-ishar met hem wilde spreken.
‘Heb je het bruiloftskleed al klaar liggen, Urukagina?’ spotte hij, toen hij wegging.
Urukagina dreigde hem met de vuist.
‘Pas op, of ik nodig jou niet uit!’ zei hij, blij, dat hij zijn verlegenheid in de kracht van de bedreiging kon verbergen. De ander lachte
‘De klei aan de kreek is nog niet verdroogd! Je kunt er vast kinderspeelgoed gaan kneden!’
Urukagina gooide hem zijn knuppelstok na.
Een half uur later verscheen Urukagina, zorgzaam gebaad en in een schoon wollen kleed bij Abi-ishar. De broeder van Thuaa ontving hem zelf op de drempel. Zijn boers, donkerverbrand gezicht was vol gemaakte stuursheid, maar zijn kleine ogen glinsterden en verrieden, dat hij blij was, dat de schijnvertoning spoedig zou zijn afgelopen. - Hij noodde Urukagina kortaf uit, om binnen te gaan; Urukagina zag, dat een gedeelte van de leemhut was afgeschut en vernam daar achter het gegiechel van Thuaa's zusters en het afkeurend gemompel van de moeder, die de meisjes vermaande.
De twee jonge herders ging zitten. Abi-ishar streek zich een keer langs de hoekige kaak, en begon te vragen, of Urukagina tevreden was over het bezoek aan de najaars-markt. Urukagina beaamde het. Abi-ishar vroeg, hoeveel schapen Zarzari bezat en hoeveel sila's graan hij in voorraad had liggen, hoeveel olie en wijn; hij vertelde ook van zijn eigen voorraden. Ze spraken terloops over de oogst, die er verderop aan de rivier, bij de graanboeren, was binnengehaald. Daarop vroeg Abi-ishar, of Urukagina zelf vee bezat. - Urukagina wachtte even en zei: ‘Ik krijg al, wat Zarzari bezit, ook het huis, wanneer ik trouw.’
Abi-ishar wachtte op zijn beurt. Achter de lichte gevlochten rietwand was het stil geworden. Urukagina dacht er aan, dat Thuaa daar zou zitten en naar zijn stem luisteren. Zijn verlangen naar haar leek hem groter dan ooit. Hij vergat bijna, om op Abi-ishar's woorden te letten.
‘Is het waar, dat je een vrouw op het oog hebt?’
Urukagina knikte, twee keer, en zei ernstig:
‘Ja... Ik kom hier, om Thuaa tot vrouw te vragen.’
Hij zag Abi-ishar het voorhoofd fronsen, alsof deze niet op dit antwoord voorbereid was geweest. Daarop zei Abi-ishar langzaam:
‘Misschien zou zij geen slechte vrouw voor je zijn. Maar...’
Hij voltooide de zin niet. Urukagina wachtte, bijna met een glimlach. De schijnvertoning was nog niet afgelopen; beiden deden ze, alsof ze niets van Thuaa's zwangerschap wisten; het loven en bieden moest nog beginnen.
Abi-ishar klapte in de handen:
‘Licht!’
| |
| |
Een van de kleinere meisjes gleed katachtig snel naar binnen met een olie-lampje. Zij nam Urukagina's gezicht en uiterlijk snel en nieuwsgierig op, als zag ze hem voor het eerst, en verdween weer. De schaduwen van de twee mannen ontmoetten elkaar onder de ronding van het met stro doorstrengelde dak, zodra het meisje het lampje had neergezet en de vlam rustig en geel was geworden.
‘Je ziet, dat ik nog een jongere zuster heb, die ik moet uithuwelijken,’ begon Abi-ishar. ‘Als het je bedoeling is geweest, een makkelijke bruidschat te verwerven, dan moet ik je teleurstellen. Ons huishouden is vijf mensen groot, en wij zijn geen rijkaards... Ik heb mij voorgenomen, het vee niet te verdelen...’
‘Het is mij niet om het vee te doen,’ zei Urukagina snel. Abi-ishar keek hem even aan en sprak op zijn kalme wijze door:
‘...maar evenmin wil ik mijn zuster uithuwelijken aan een man, bij wien zij gebrek zou lijden...’
‘Bij mij...’, begon Urukagina opnieuw, maar Abi-ishar's voorhoofd werd streng en zijn stem ging scherp omhoog, zodat Urukagina haastig zweeg.
‘...Zo staat dus de zaak,’ zei Abi-ishar. Weer bezigde hij de woorden, die hij in de oase tegen Urukagina gesproken had: ‘Het is geen kinderspel,’ en er was in dat gezegde een verscholen vermaning, die Urukagina heel wel verstond. ‘Niettemin komt Thuaa niet met lege handen, als zij komt... Zij brengt nieuwe kleren, linnen en wol om te spinnen en vaatwerk mee ten huwelijk... Misschien kunnen we haar ook nog wat van onze olie en korenvoorraad geven, genoeg voor éen winter...’
Hij zweeg eindelijk, en Urukagina begreep, dat het zijn beurt was, om te antwoorden. Hij begon kalm te spreken, zoals Abi-ishar dat had gedaan, maar al spoedig verviel hij weer in zijn rappe toon. Hij zei, dat hij alles had overdacht en begrepen. Hij wilde Thuaa niet om haar bruidsschat, en het was niet zijn doel, om de kudde van Abi-ishar te verkleinen. Hij sprak met trots van Zarzari's bijna honderd schapen. Thuaa zou geen armoede lijden, verklaarde hij; hij was jong en wilde zijn veestapel over enkele jaren verdubbeld hebben. Wat Thuaa betreft, zij had haar rijkdom in haar arbeidzaamheid en schoonheid; zijn zinnen had hij op haar gezet... Abi-ishar veroorloofde zich het eerste glimlachje. - Bijna had Urukagina nu gesproken van den zoon, dien zij hem zeker zou schenken, maar hij wist, dat daarover thans niet werd gerept, verzekerde nog eens, dat hij zich zou verheugen, als men hem Thuaa ten huwelijk wilde geven, en dat hij erkentelijk was voor de gaven, waarmee zij het huishouden van hem en Zarzari zou verrijken... Tot slot bood hij Abi-ishar een hoofddoek aan, die hij onder zijn opperkleed had gestoken, en die de broer van Thuaa waardig en niet zonder een hernieuwde glinstering der ogen aannam. Nog eens klapte Abi-ishar in de handen:
| |
| |
‘Breng ons te drinken...!’
Toen zij bij de gegiste most zaten, die Thuaa's zustertje weer aandroeg, werden ze alras vrolijk. Abi-ishar sloeg Urukagina op de schouder en verzekerde hem, dat ze steeds goede vrienden waren geweest en zouden blijven. Hij scheen zich er over te verheugen, dat Urukagina's eisen gering waren en dat hij Thuaa zo weinig van het familie-bezit behoefde mee te geven. Ten slotte zongen ze samen, en toen de kruik most geleegd was, stonden ze wankelend op, steunden elkaar en gingen gearmd naar buiten. Abi-ishar hield niet op, Urukagina op de schouder te slaan:
‘Wij zullen je gauw ons antwoord geven... zwager, dien ik hoog in ere houd... sta mij toe, dat ik je naar huis vergezel...’
De mannen, die de wacht hielden, om de nachtweiden tegen het roofgedierte te beschermen, lachten om de twee aangeschoten herders.
‘Is de overeenkomst eindelijk beklonken?’
‘Hoor dien Abi-ishar... die heeft vast goede zaken gedaan...’
‘Hij heeft zich nu tenminste maar over twee zusters zorgen te maken...’
Urukagina bleef voor de mannen staan; hij zwaaide zijn arm door de ruimte, die naderbij schommelde en weer wegweek met sterren, regenwolken en wind.
‘Thuaa heeft haar rijkdom in zichzelf,’ zei hij met dubbelslaande tong; ‘daarover valt niet te twisten...’
‘In zichzelf!’ lachten de wakers. ‘Inderdaad! In zichzelf!’
Urukagina maakte een pas, waardoor hij bijna in het doorregend slijk kwam te liggen; Abi-ishar hield hem nog bijtijds vast en zeulde hem op het smalle harde pad tussen de hutten. Het duurde lang, voor ze afscheid genomen hadden, met plechtige bezweringen van wederzijdse vriendschap en trouw, en ze gingen niet uiteen, voor een vrouwenstem uit het duister snibde, dat het getier haar uit de slaap hield, en dat de ‘zwagers’ nu maar dienden te gaan slapen...
Weinig dagen later berichtte Abi-ishar door denzelfden jongen herder, dat zijn moeder en hij na beraad hun toestemming gaven, en dat Urukagina met getuigen diende te komen, om de huwelijks-over-eenkomst tussen beide partijen op te stellen. Urukagina had grote moeite, om Zarzari duidelijk te maken, dat hij zijn belofte, hem huis en have te schenken, nu op schrift moest brengen en zegelen; Uru- | |
| |
kagina zelf schreef het kleitafeltje, en Zarzari drukte er de voorvingers van de rechterhand onder, wat zijn wijze van zegelen was. Daarop haalde Urukagina Saggal en ging met hem naar Abi-ishar's hut. - Onder het waakzaam oog van de moeder, die hem heel anders opnam dan eenmaal, toen hij als zorgeloze jongen in haar huis had gedanst en met de meisjes geravot, werd van wederzijden tot op een grein en een droppel vastgesteld, wat bruid en bruidegom mee zouden brengen, en dat al wat Thuaa behoorde, onvervreemdbaar bezit van haar en haar kinderen zou blijven. -
Weer kreeg hij haar niet te zien, en het duurde nog bijna een week, voor de bruiloft plaats greep. De volle regentijd was over het land gekomen, de hemels scheurden boven de kim, alles ruiste en vlaagde, ravenzwermen daalden op de wind boven de vlakte, waar geen herder zich meer waagde; in de stallen bonsden en blaatten de kudden, het snuiven van een enkelen os blies witte wasem door de rietkieren. -
Urukagina's hart klopte van lang geprikkeld ongeduld, en onder zijn ogen lagen donkere slapeloosheidsranden, toen hij, in zijn beste wollen kleed en schapenpels in de versierde hut zat te wachten, tot Abi-ishar de bruid binnen zou leiden. Urukagina's naaste vrienden waren aanwezig; zij zaten in een troepje bijeen, deden zich bij voorbaat aan de opgespaarde lekkernijen te goed en wierpen af en toe een meewarige blik op Zarzari, die tegen de wand leunde, met een bont oppergewaad behangen, ogenschijnlijk dof voor al, wat er voorviel; verder waren er nog een paar vrouwen, die de straks komende gasten zouden bedienen; en allen verdrongen zich in de door rook geplaagde ruimte, lachend en snebbelend en zonder medelijden jegens den bruidegom, die in zijn nieuw kleed eenzaam zat te wachten. -
Eindelijk - de koude, natte storm was een oogwenk geluwd - werden er vele voeten hoorbaar in het slik, kinderkreten gingen joelend op, met een geluid, alsof de jeugd op en neer holde langs de kleine stoet, die naderde. Abi-ishar schreed, met Thuaa aan de hand, langzaam naar Urukagina's hut. -
Het werd zo stil in het lemen huis, dat zelfs Zarzari het hoofd hief en de in groeven gezonken ogen opende. Urukagina liep naar de ingang van de hut; het leek hem, alsof iedereen moest horen, hoe zijn hartslag hamerde. Zonder het te weten, hield hij de handen uitgestoken, zoals hij dat vele malen gedaan had, des avonds, wanneer de kudden binnen waren en Thuaa hem onder de wilgen had opgewacht. Zo stond hij enige tellen lang, totdat de gestalten van Abi-ishar en Thuaa bij de ingang verschenen. - Hij hoorde iemand fluisteren, kon de woorden niet verstaan; hij zag enkel de ranke, hoge gedaante van het meisje onder de huif, die men haar om hoofd en schouders had geplooid; zijn ogen zochten de hare. Slechts éen keer sloeg zij ze naar hem op; boven de boog van haar kleine, breedgewelfde neus, waarover de rand van de benedenhuif geslagen was, vonkten ze met een verholen heftig- | |
| |
heid, die hem verried, dat zij niet minder dan hij geleden had door de gedwongen verwijdering; het was de straling der droefenis, die op het punt staat, in geluk te veranderen. -
Abi-ishar boog voor Urukagina en liet de hand van Thuaa los. Urukagina haalde moeizaam adem, terwijl hij op haar toetrad; zij stond daar, dat oogwenk, zeer jong en zeer alleen; Abi-ishar trad terug, tussen de vrienden, allen weken zover doenlijk achterwaarts, en alleen de bruid en bruidegom bleven in het midden van de hut. Thuaa's ogen waren weer neergeslagen; de hand, die Abi-ishar had losgelaten, zweefde nog, als zocht zij nieuwe steun. Hier was zij, Thuaa, en zij was zwanger sinds twee ronden van de maan, en zij scheen nog bijna het meisje, dat in het begin van de zomer met de kinderen aan het water had gespeeld... Een week trillend besef, dat hij het was, die haar beschermen moest en behoeden wilde, doortrok Urukagina. Hij vatte snel haar hand, die zich met de sterke, smalle greep, welke hij zo goed kende, om de zijne sloot, en trad op haar toe. Zonder een oog van haar af te nemen, sprak hij de voorgeschreven woorden: ‘Van nu af aan is deze vrouw de mijne -,’ en sloeg de huif van haar hoofd en schouders, om haar te kussen. Terwijl haar met zorg en kunst gevlochten haren, die een zoete, doordringende adem van reukwerk uitstroomden en wijd uitstonden als een helm, tegen zijn voorhoofd lagen, begonnen de gasten te juichen, de kinderen klapten in de handen, mannen hoestten en bromden vrolijk, een vrouw huilde - het was Thuaa's moeder, die achter Abi-ishar had gestaan; Urukagina had haar nauwelijks gezien en was haar aanwezigheid in elk geval vergeten -, de dorpsmuzikant zette zijn dubbele fluit aan de mond, iemand anders sloeg op een bekken, - maar van Thuaa's welvende, donkergeverfde mond stroomde een hervonden warmte in Urukagina over, waardoor hij zich de eerste ogenblikken van niets anders dan hun beider bestaan bewust was.
Met die kus was het huwelijk gesloten. -
Enkele uren later was het hele dorp in de hut geweest; zij kwamen achtereenvolgens bij troepjes naar binnen (enkel grijsaards, besjes en kleine kinderen bleven weg), werden onthaald, spraken hun gelukwensen, sommigen hadden geschenken meegebracht - doeken, ringen, een kruik zalf-olie, een vrouwenhemd, een stuk geweven stof, gevlochten snoerzolen, zelfs een hoornen kam - en legden dat alles naast Zarzari, die hoestte en knikte en machteloze geluiden maakte. Urukagina en Thuaa zaten stijf achter de haard, bogen en dankten en glimlachten tegen elkaar, en verrezen, toen er niemand meer verwacht kon worden, om een offer te gaan brengen. - Urizzi ontving hen vaderlijk en ontzagwekkend in zijn priesterlijk gewaad op de drempel van het huis der dorpsgodin. Hij breidde zijn sterke, dikke vingers over beiden uit en geleidde hen daarop naar binnen. Daar lag, met vastgebonden poten en hijgende flankjes, een jonge
| |
| |
bok, dien Urukagina als offergave bestemd had; daarnaast stond een schaal met kruiderijen, kostbare gedroogde bloesems en zoete gomhars, een reuk-offer, dat door Thuaa en de haren gebracht zou worden. Op het altaar lagen palmtakken, waarop nog waterdroppels rond en zilverig sidderden, en er brandde een lamp, want de vroege middag werd al grijs. Urizzi had ditmaal minder haast dan andere tijden; hij verrichtte omzichtig alle handelingen der dubbele offerande, niet, zonder af en toe een flitsend oog op Thuaa te richten; ja, hij scheen er behagen in te scheppen, alles zoveel mogelijk te rekken. Hij bad tot de drie hoge goden, riep vele machten en beschermgeesten aan, en sloot met een bezwering, om Ninkharsag, de godin der geboorten, gunstig te stemmen. Thuaa hield het hoofd op de borst, haar wangen werden een schaduw donkerder, haar mond bewoog in een glimlach, die tussen trots en tranen weifelde. Urukagina, nog steeds met een gevoel van onbehagen en achterdochtige tegenzin jegens Urizzi bezield, klemde haar hand in de zijne; en toen eindelijk de ingewanden van den bok op de altaarstenen waren verschroeid en de priester de specerijen ontstak, om de scherpe zenglucht van het bokkenhaar te verdrijven, mompelde hij snel een sluitgebed, en trok Thuaa mee naar buiten. - Urizzi liep hen na tot aan de uitgang; zijn groot, glanzend hoofd blonk nog in de regenschemer, vanachter beschenen door de offerlamp. Hij riep hen iets na, op kwetsend lichtzinnige toon; Urukagina hoorde de woorden niet, maar hij voelde Thuaa beven in zijn arm. Had zij het verstaan, of beefde ze enkel van de rukkende en natte kou, die hen buiten overviel? -
Toen ze in Zarzari's hut terug waren gekeerd, hadden de vrienden alles in gereedheid gebracht; de vrouwen spreidden het bruidsbed en verdwenen bij de komst van het paar met lachende gezichten. Het bed was breed, er waren voldoende vachten, en er om heen stonden kruiken en schalen met vlees, broden en vruchten: men liet bruid en bruidegom thans een hele week alleen. - Boven het bed hingen groene takken, de laatste, die aan de kreek gesneden waren, en die in de voordag de hut hadden gesierd. - Zarzari lag achter een opgespannen deken; men hoorde hem bijna niet; Urukagina keek behoedzaam, de oude man sliep al, hij lag in ieder geval zonder beweging tegen de wand. - Urukagina sloot de deur met een zware rietmat af, en luisterde, terwijl Thuaa licht opstak, naar de doffe geluiden van het vee, waarboven die der mensen uitgelaten stegen: het feest was voor de dorpelingen nog niet gedaan. Zij vierden het verder in de hut van Abi-ishar en Urukagina's vrienden, waarheen vele kruiken palmwijn en gerstebier gebracht waren. Overal klonken de drinkschalen, het dansen en zingen. Een mannenstem, waarin Urukagina die van Risha-dad herkende - Risha was de beste verteller en zanger van de nederzetting - droeg met hoge keelklanken een liefdeliedje voor:
| |
| |
‘De koning, die met cederengeur is vervuld - daalt af in zijn park; - éen maagdje heb ik hem toegeleid - wier hart een snarenspel gelijkt; - heden nacht heb ik aan U gedacht...’
|
|