| |
| |
| |
Tweede deel
| |
| |
[V]
Toen de derde zomer kwam, die Urukagina in de nederzetting der herders sleet, was hij omtrent zijn vijftiende levensjaar. Hij was bijna manshoog nu, van eenzelfde bruine gehardheid als Abi-ishar, Shuttruk en andere jonge herders. Het worstelen met de leeftijdsgenoten had hem snel gemaakt, het verplegen en trekken met het hoornvee onder weer en zon volhardend, en reeds van zichzelf had hij een kracht bezeten, die hij steeds beter leerde kennen en benutten.
De dagen, waarin hij enkel afging op wat zijn zintuigen hem leerden, waren voorbij. Er waren vele dingen veranderd, en over dat alles kon hij in den brede zijn gedachten laten gaan, wanneer hij op rustpozen in de steppenwei onder de ruige zonnetent lag en zich voor de geest riep, wat Zarzari, de priester en anderen hem voor en na van leven en wereld hadden verteld; want hij had thans ook toegang tot de mannenhut, nu hij huwbaar ging worden en zelf een kudde dreef.
Sinds vele maanden hoestte Zarzari meelijwekkender dan ooit; hij sleepte zich enkel nog door het dorp, en Urukagina had de herdersstaf van hem moeten overnemen. De oude man verviel tot het halve vrouwenwerk, dat de jongen vroeger had verricht, bakken en wassen. Ook brouwde hij nog wel eens gerstebier voor de boeren, die de aanplantingen bewoonden en die geen tijd hadden, maar het viel hem eigenlijk reeds te zwaar, de plompe vaten en werktuigen te hanteren. - In de laatste winter was hij haast niet meer opgestaan; het had vele sila's koren en ettelijke kruiken van de beste feestwijn gekost, om Urizzi te ontbieden en hem een paar genezende bezweringen te laten uitspreken. In den beginne hadden de toverspreuken geholpen; maar allengs scheen Zarzari er zelf niet meer in te geloven; hij lag met lege blikken te staren en te wachten, en zelfs, als Urukagina van het werk der stallen in de hut terugkeerde, staarde en wachtte hij verder, en Urukagina rilde bij het vermoeden, dat zijn pleegvader over het onkenbaar gericht in de onderwereld lag te peinzen.
Urukagina zelf wist niet, waarvandaan het kwam, dat hij zich zo dikwijls en ingespannen rekenschap moest geven van wat hij rondom zich opmerkte. Het scheen een trek in hem te zijn, die lang gesluimerd had, en die zich, naarmate hij volwassener werd, met hardnekkiger onrust in hem roerde, en hem dwong, al het vage en ongewisse in zijn gedachten te ordenen, zich een afgebakende voorstelling te maken van elk ding en elk begrip. Daarin verschilde hij, zooals hij meer en meer bemerkte, van de andere bewoners der nederzetting, die onverschillig gehoorzaam waren en alles, wat over hen kwam, aanvaardden als het
| |
| |
onvermijdelijk geweld van de natuur zelf. - Er waren tijden, dat Uru-kagina hun om deze voegzaamheid en dit blind geloof benijdde: maar wanneer hij dan weer zag, hoe zij de willekeur van Urizzi, de tol der cijnzen, hun eigen armoede en hardvochtig bestaan zonder verzet van dag tot dag duldden, zoals de ezels hun last en de ossen het juk, verbaasde hij zich met neerslachtige twijfel, of dit ook den mensen paste. -
‘Het lijkt wel, of ze er behagen in scheppen, dat Urizzi voor hen denkt en hen onderwijl regeert,’ had hij eens tegen Zarzari gezegd, toen ze op de drempel van de hut in de late zon zaten. - ‘Laat hen begaan, zo moet het wel zijn,’ zei Zarzari vermoeid. ‘Waarom zouden de mensen zich afsloven met wat zij nooit kunnen begrijpen en veranderen? Waarom tornen wij aan wat de goden weven? Alles staat vast en voltrekt zich als de sterrenloop aan de hemel.’ - ‘Maar wie heeft Urizzi op deze plaats gezet?’ vorste Urukagina onwillig. Zarzari keek hem een oogwenk met gesperde, verbijsterde blik aan. ‘Ssst...’, zei hij; ‘dat vraagt men niet. Zijn vader en grootvader waren priesters, zijn oer-vader moet er een geweest zijn. De geslachten der sterken en groten waren van ouds geroepen tot de gewijde heerschappij...’ - Urukagina liet dun zand door zijn vingers lopen, terwijl hij naar een antwoord zocht. - ‘Maar er is kwaad in veel, wat hij doet...’, begon hij. Zarzari hoestte en bromde: ‘Spreek er niet over. De grenzen zijn getrokken. Door de grenzen kan niemand heenbreken.’
Urukagina zweeg. Wilde hij dan door de getrokken grenzen breken? Van welke grenzen sprak Zarzari? Liep er niet veeleer een grens tussen wat recht en onrecht was...? - Zoals eens de gesprekken over de rovers, waarvoor hij onder het slaapdek gedoken was, verontrustten hem nu Zarzari's woorden. Hij zag den ouden man in zichzelf weghurken, de rimpelogen gesloten over wat hij niet uit wilde spreken, vervuld van een angst, die men niet noemt. Urukagina zag zijn oude handen van de knieën neerwaarts hangen; zij deugden nauwelijks meer om het deeg te kneden; zij hadden hun arbeid verricht - en waarvoor? Zij hadden geen grenzen gebroken. De herder zat in zijn verlepte bruine huid als in een leren zak vol plooien; het bloed vloeide nog door zijn aderen, maar het kon zelfs in de zon al niet meer warm worden; de grote koude begon zich meester te maken van het lichaam, dat ook eens jong was geweest. - Urukagina's borst werd bijeengetrokken door het gevoel van onherroepelijkheid, dat hij eerder had gekend: dat niets was tegen te houden, dat alle leven zich buiten de wil en de bedoeling der stervelingen om voltrok: jeugd, volwassenheid, ouderdom, dood; het waren eensklaps weer geen woorden meer, maar dingen, die een schaduw leken te werpen, die kracht hadden, de kracht, om zijn keel samen te snoeren en zijn gedachten rusteloos op te jagen.
Er waren nachten, waarin Urukagina wakker bleef en naar de haast onhoorbare adem van Zarzari luisterde, die roerloos tegen de wand
| |
| |
der hut lag in het zomerduister. Waartoe al deze onuitsprekelijkheden? Waartoe hadden de goden de dingen geschapen, met zoveel onvolkomenheid en donkere verwikkeling?
Hij trachtte zich voor te stellen, hoe deze wereld en deze mensheid waren geboren; Urizzi had in de hut der mannen verhaald van Apsu, den oer-beginneling, die alle bestanddelen in zich besloten hield, toen er vastland was noch moeras, toen de wateren zich gemengd hadden en niets een naam had en een lotsbeloop; hoe hierna de tijden waren gegroeid en daarin de eerste goden, de onkenbaren en onbeschrijflijken, waren gaan heersen; zij hadden geen trekken noch beeltenis; zij onderhielden zichzelf, als in een slaap, waarvan de duur niet viel te berekenen, zonder dat er iets aan deze droomtoestand veranderde - tot het ogenblik, waarop de jonge goden aan het duister ontsprongen, goden van schrandere durf en listig verstand. Zij hadden schrik en wantrouwen gebracht in de nevelslaap der oude machten; Apsu, de beginneling, en Tiamat, de baaierd, riepen elf schrikwekkende monsters te voorschijn, om het jonge kroost te doden... Er was oorlog geweest en vernietiging, de stormen en orkanen hadden door de lege ruimten gehuild, maar de jongste goden hadden overwonnen; met éen uitblazing van zijn mond had hun aanvoerder, Enlil, het hemelgordijn vernield en herschapen, en zo zijn heerschappij laten blijken. - En nog eens had Tiamat haar krachten verzameld, om de goddelijke kinderen in het verderf te storten; maar Enlil had haar gevangen gemaakt, met éen slag van zijn knots de oude baaierd in hemel en aarde gespleten en zich meester gemaakt van de tafelen van het lot.
Zo was blindheid van aanschouwing gescheiden, en licht van duister en het zaad van de moederschoot. De jonge goden voltooiden 's werelds makelij: zij waren weer en wind en vruchtbaarheid, zij stonden boven de zee als gesternten en hemeltekens; zij waren de zee zelf met de stormen en vredige getijden; zij waren hitte en droogte. Zij vermenigvuldigden zich, zij hielden de schepping in stand met hun heerscharen, zij droegen ze in het stralend net; zij daalden van het schedelpunt des hemels tot in de onderwereld, waar de zwarte geesten en schrikdieren huizen; de taken werden verdeeld en de werken begonnen. De goden droomden de tijd, en de tijd deelde zich, tot dag en maand en jaar; en toen de bakens rondom de aarde waren gesteld en de hemel verdeeld tussen zon en maan, riep Enlil de mensheid te voorschijn; hij nam bloed van zijn bloed, en van leem beeldde hij gebeente, en hij spuwde er op, en het werd het levend weerbeeld der goden en heette mens, bestemd om in hutten te wonen, tussen de wateren, die de aarde omspannen. - Het tweede begin der dingen begon; langs de stromen, die op gebod der goden het randgebergte verlieten, zwommen de geheimzinnige vismannen uit het huis van Enki, den heer van de wijsheid en de waterdiepte, naar de hulpbehoevende stervelingen; zij leerden hun de getallen en het schrift, akkerbouw, koophandel en het
| |
| |
temmen der dieren; zij leerden hun de wetten van het goddelijk evenwicht; iedere daad op aarde vond zijn weerspiegeling in de hemel; geen kracht, of er stond een ster tegenover; geen ondergang, of er stierf een vonk in de zwerm van lichten daarboven... En van de vismannen stammen de oerkoningen, tien in getal, en halfgoden, die de omgang met de albeheersende machten zelf hadden gekend, en nu als sterre- beelden aan de trans voortleefden. Daarna echter was de tijd gekomen van de verzondiging, waarop de goden de stormvloed hadden gestuurd, om alles en allen weg te wassen, met uitzondering van den rechtvaardigen Utnapishtim, die met have en dieren in een ark de slagregens van zes dagen en nachten doorstond, welke de aarde reinigden van al haar kwaad - tot hij weer aan land werd gezet, tussen de monding der rivieren, waar thans de herders en boeren wonen, en waar de steden verrijzen met de tempels en paleizen vol priesters en soldaten en kooplieden, waar de waterstraten de schepen van en naar zee dragen, en de karavaanwegen naar de randen der aarde leiden...: de laatste wereld, waarover de goden het bewind voeren.
De enkele malen, waarin Urukagina over dit alles nadacht en de rangorde der verschijnselen voor zichzelf opstelde, leek het hem, of hij als een klein dier, ja, als een ongeboren wezen wegschrompelde, zo ontzaglijk was de gedachte aan het wentelend en afgerond bestel, waarin de mensen waren opgesloten, tot aan hun ondergang en dood. - Hij dacht ook weer aan Zarzari's moedelooze woorden: ‘De grenzen zijn getrokken. Door de grenzen kan niemand heenbreken.’ - Angst voor het onbeva6tbare bekroop hem. Leven en dood: alles eindigde in die grauwe onwetendheid, waarvan niemand iets wist te berichten, sinds de goden den mensen de spijs en drank des levens onthouden hadden en die naijverig in het rijk van het ondoordringbare bewaakten... Hij dorst zichzelf nauwelijks de vraag stellen, of alles, wat hij aanschouwde, niet anders was dan een gril van de goden? Waartoe het leven te doen voortbestaan, als het kwaad zich opnieuw in de gemoederen nestelde, als de gerechtigheid een leeg woord was? Waartoe diende het zaaien en oogsten, waartoe het bukken onder de staf van koningen en priesters, als den gemenen man enkel armoe, arbeid en dood schenen voorbestemd -? De goden waren er, gevreesd en alomtegenwoordig, mensen en dingen lagen in hun onwrikbare handen, met gebeden en offering moest men hen tot vriend houden en het vege leven rekken, zolang het ging... Of kon er iets zijn, machtiger dan de goden zelf? Was het evenwicht, waarin hemel en aarde, getijden en sterren hingen, de uitdrukking van een diepzinniger gerechtigheid -?
Als Urukagina met zijn nachtelijke overpeinzingen zover was ge- komen, duizelde hij; zelfs de angst werd nietig bij het staren in de leegte, die zich opendeed, tegenover het baarlijk duister van deze gevaarlijke vragen. Hij vluchtte er voor in de slaap, in de arbeid, die
| |
| |
des morgens wachtte; en weken aaneen vermeed hij, deze voorstellingen weer bij zichzelf op te roepen, om zich opnieuw, als de anderen, in de daaglijkse sleur te voegen en binnen de grenzen te wandelen, die toch ook voor hem waren bedoeld. Wie was hij - ten slotte? De zoon van een tempel-bijzit, een weggelopen slaaf, die zijn vader niet eens kende... Ja, die vader, de met schepen verdwenene - hij was het, in al zijn naamloosheid, naar wien Urukagina soms met pijn verlangen kon. Het was niet het heimwee naar verloren koestering, zoals dat hem overviel, wanneer hij aan zijn moeder terugdacht; het was de hunkering naar gelijkwaardige vriendschap, anders dan de kinderlijk-onverschillige goedmoedigheid van een Abi-ishar, of een Saggal, anders ook dan de gelaten zorgzaamheid van Zarzari; - Urukagina wilde de vriendschap van man tot man. Zeker had hij zijn drang naar rusteloos denken van hem geërfd; met hem had hij willen spreken over goed en kwaad, over leven en sterven...
Maar op de lange, zandoverstoven dagen, die Urukagina met hond en weidebeesten in de steppe sleet, wist hij, dat dit verlangen dwaas was en zonder doel; hij had er zich bij neer te leggen, dat hij een vaderloze vondeling was, de pleegzoon van een doodarmen, zieken veehoeder, een herder als alle herders, om wiens bekommernissen zich god noch sterveling bekreunde... Hij had er zich bij neer te leggen; en hij kon het, omdat de wasdom van het leven zelf in hem sterker was dan alle tijdelijke, verdrukkende gedachten over lot en dood.
|
|