Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 52]
| |
[IV]Het leven ebde terug binnen de eentonige beperktheid van het herdersdorp. Toen de maand KislimuGa naar voetnoot+ aanbrak, daalde de hemel met vroegtijdiger duister over het uitgestrekte land. De zon week achter de laagbewolkte lucht; soms trad ze nog te voorschijn, aarzelend en zilverig, een vlam, waarvan de randen waren uitgewist. Des nachts begon het te regenen; overdag woei de bergwind machtig en bevroor de plassen en meertjes, die zich in de dellingen hadden gevormd, zodat het menigmaal leek, alsof er dofglinsterend zout over de verten was uitgestrooid. - Iedere dag weidden de kudden minder ver en keerden zij vroeger naar de stallen terug. Ook kwam het vaker voor, dat men in het dorp de noodkreten van een der beesten hoorde; zeker was er een schaap afgedwaald, dat door het woestijngedierte gegrepen en verscheurd werd. In de hutten hield men zich warm door het branden van dorre heesters en gesneden riet; toen de kou meedogenlozer werd, ontstak men het vuur in gedroogde mest, waarvan de rook onder de windkracht scherp en prikkelend neersloeg, zodra ze de dakopening had verlaten. Soms ook stond de storm zo steil op de leemhutten, dat de rook binnen de wanden gevangen bleef; dan vluchtten Urukagina en andere jongens in hun pelzen gehuld naar buiten voor de bijtende waseming. De ouderen hadden al geleerd, zich te schikken; zij kenden de wreedheid van deze winters, lieten zich tanen en verblinden door de vuile rook en wisten hun traanogen in lijdzaamheid af. Eindelijk begon de regenval ook overdag; de aanblik van de zon was vrijwel verdwenen. ‘Shamash, de grote god, is tot de avond van zijn omloop teruggekeerd,’ zeiden de herders, en hielden de kudden thuis in bedompte stallen van riet. Weken achtereen woedden de ijzige regens. De watergeul onder de populieren, vanwaaruit de bevloeiïngsaderen het land inliepen, zwol als een rivier en trad buiten de oevers. De steppen stonden blank; hun kleur was hardgrauw onder de hardgrauwe lucht. Men leefde in het dorp als ingekerkerden, gevangen tussen de muren van de leemhuizen, die men in de droge herfstmaand nog eens bizonderlijk had versterkt, en het aanhoudend, versomberend geruis en gedreun van de regens, die het land met een meer overdekten, waarboven alleen de terpen met de nederzettingen uitrezen. - Zarzari sliep de halve dag, en Urakagina verveelde zich. Hij molk de schapen en voerderde de beesten, maar hij mocht niet, als zijn pleegvader, in de hut der mannen, | |
[pagina 53]
| |
waar nog enig vertier was, en doodde de tijd met enkele makkers, die hij bij zich binnenriep en waarmee hij uren aaneen dobbelde. Als de regen een oogwenk naliet, zwierven zij weer buiten, maar zij konden niet ver, omdat de dalende paden alle in het water verloren gingen. Af en toe was er een korte droogte; dan zwenkte de wind nog oostelijker en de koude blies verstijvend over de water-vlakte. Waar de leem- banken in het oneffen landschap aan de dag traden, leken zij bijna zwart tegen het grijs van de hemel en het kleurloze water, dat de aarde overspoelde. Brokken ijs dreven in de beweeglijke stroom. Als de nevel zich na zo'n tijdspanne verdichtte, begon het regenen opnieuw en daarmee de ingekooide verveling. - De watervogels klaagden; naar de woestijn teruggedreven lachten de jakhalzen hartverscheurend. Nu en dan blafte een hese wolf. Maar de dieren konden de dorpen niet bereiken; het water joeg hen ver in het troosteloze binnenland terug. Urukagina trachtte af en toe met Zarzari te spreken; de oude herder was zwijgzamer, slaperiger en eenzelviger geworden. Urukagina zocht Abi-ishar op, die met zijn moeder en zusters samenwoonde; daar werd tenminste gelachen en gezongen. Somtijds kwam de fluitspeler van het dorp in de hut en werd er, zo goed en kwaad het ging, gedanst. De muziek klonk schril onder het lage dak; de kinderen klapten in de handen; de moeder van Abi-ishar wiegde het bovenlijf. Ook werden er meer dingen gebakken dan bij Zarzari, die weliswaar van smullen hield, maar zich er niet voor in wilde spannen; daarom was het een feest voor Urukagina, als men hem elders mee liet eten. De maand TebitumGa naar voetnoot+ was droog en vorstig. De zon werd meermalen zichtbaar. Een dun laagje flonkersneeuw had zich over het dorp gebreid, maar zij hield niet lang stand. Uit de watervlakte steeg de koude als een adem, die lippen en handen versteende. De roofdieren waagden zich dichter naar de dorpen; af en toe trok een kleine troep herders er op uit, om de hongerige dieren te verjagen. Zij kwamen verkleumd, maar zegevierend terug; de jonge herders droegen eens zelfs drie vosjes en een jakhals over de schouder. Urukagina benijdde hen, omdat zij mee op de jacht hadden mogen gaan. Hij op zijn beurt werd benijd door de jongens van zijn leeftijd, die enkel een stenen mes bezaten en het zijne telkens opnieuw bewonderden. Urukagina had zich dikwijls voorgesteld, hoe hij het mes in de keel van wilde zwijnen of de gordel van een wolf zou stoten, maar Zarzari stond niet toe, dat hij met de jagers meeging. - ‘Wanneer je oud genoeg bent, om een eigen kudde te weiden en in de hut der mannen verschijnen mag,’ zei hij, ‘dan kun je er op uit trekken tegen het wild gedierte. Houd het mes in elk geval scherp.’ En Urukagina wette het wapen geregeld op de stenen van de handmolen; het lemmet glom zelfs in de schemerige hut met de helderheid van een water op zomeravond. Dikwijls leek het, of de duisternis van het seizoen zich ook aan | |
[pagina 54]
| |
Urukagina's gedachten had meegedeeld. Misschien kwam het ook, omdat Zarzari zo weinig sprak, dat Urukagina zich niet veel beslommeringen meer maakte over wat hem in het leven der mensen tegenstrijdig en raadselachtig voorkwam. Eenzelfde sluimerige rust hing over zijn innerlijk als over het dorp. Maar zelfs zijn nieuwsgierigheid naar wat er in de mannenhut werd verhandeld, was mat; hij hoorde Abi-ishar af en toe spreken van wat de priester en de oudsten elkaar vertelden; maar zelfs al groeide zijn nieuwsgierigheid, dan wist hij nog, dat hij geduld zou moeten doen, tot hij zelf mee mocht aanschikken in de kring der volwassenen. Tegen het einde van regen en wintertijd stonden drab en dras voeten hoog rondom de hutten, zelfs op de terp. Maar wie er door moest, tot aan de knieën door het slib wadend, dat als met zuignappen om voet en been sloot, rook in de wind, dat er een kentering op handen was. ‘Shamash' morgenseizoen komt terug,’ zei Zarzari, als hij de zonsopgang met gebed begroette. De striemende vochtigheid trok op in de wind; het waaien werd droog en verloor alle scherpte. Als de dorpelingen des avonds voor hun hutten stonden, wees Urizzi hen naar de sterrenhemel, die achter sluiers van nevelstof doorbrak. De gesternten trilden met hernieuwde zichtbaarheid, als hadden hen de stormen gewassen. Toen de eerste nawintermaan zich vertoonde, bracht het hele dorp offers. Urizzi stond met de armen ten hemel gestrekt: ‘Zie de horens van Sin,Ga naar voetnoot+ den jongen stier! Zij scheuren het zwaarmoedig kleed van winter en duisternis! In de onderwereld roert zich reeds de god met de minzame mond en de lichtende ogen! Hij, die aan de borst der aarde ontvlood, om in het land der doden te gaan overnachten, ontwaakt!’ - En een koor van oude herders en vrouwen vielen zachtjes in met de dodenklacht om den jongeling Ninshag: ‘Hoe lang blijft nog het ontspruiten gekluisterd? Hoe lang is nog het bloeien gebonden? Hoe lang wordt het noodlot vastgeklonken, zit de herder mismoedig ter neer, ligt het land onder de zwaarte der afwachting?’ - Urizzi nam het lied met luider stem over; hij zong goed, terwijl hij de vlammen onder het offer met een rieten waaier aanwakkerde: ‘Uit de donkere kameren zal hij opstaan! Als een man zal hij te voorschijn treden uit de donkere kameren!’ De dorpelingen hielden hun halzen gestrekt; hun hoofden knikten mee op de maat van de beurtzang, die er tussen de oudsten en den priester werd gewisseld. Urukagina luisterde betoverd en met open oren naar dit zingen, waarin al de hoop van het herdersvolk op het verlossende voorjaar aandoenlijk en plechtig werd uitgedrukt. ‘In zijn jeugd lag hij in het zinkende schip, als volwassene lag hij verzonken in het koren!’ zei het geheimzinnige lied van de wasdom. En Urizzi: ‘In de zuiderstormen, in de orkaan was hij gebed, niet in roestende rust was hij gevangen! Aan de hemel verheft zich de jonge stier met vurige | |
[pagina 55]
| |
horens! Weldra zal ook de verborgene zijn mond openen, zijn ogen wederom opslaan! Zijn woord roept vruchtbaarheid uit de donkere aarde...’ Reeds in diezelfde maand was het overstroomde gebied droog gewaaid door de briezen, die ook de kilte onder het hemeldak hadden verjaagd. De zon klom. Op de bultige heuvelruggen, die door de steppe liepen, groende het kruid, waarop het grazend gedierte verzot is. Met nieuwe offers en liederen werden de kudden voor het eerst uit de stallen geleid. Het woei hard; de dieren waren wild van vrijheid. De honden basten als dol en renden met de tong uit de rode bekken om de schapen, die met blaten en hoefgebons en de onhoudbaarheid van een zachte donder zich een uitweg naar de verjongde steppe braken. Zarzari en de andere herders haastten zich achter de dieren met de trots en vermaaktheid op het gezicht, waarmee ouders naar de uitgelatenheid van hun kroost kijken. Ze wezen elkaar krom van de lach op de jonge bokken en rammen, die de horens aan elkaar wetten en op elkander afstormden in de krakende overmaat van hun kracht. Het was de eerste maal, dat Urukagina een lente zag kiemen buiten de wallen der stad. Hij was verheugd, dat de zwaarmoedige en bittere winter om was, met al het krimpen en hoesten in de door rook verpeste hut, de duldeloze verveling, waartegen ten slotte het dobbelen met de jongens en het luisteren naar het fluitspel van den dorpsmuzikant niet meer op konden. Zarzari bemerkte zijn blijdschap. ‘Wacht, tot de maand NizanuGa naar voetnoot+ komt,’ zei hij en schudde de haarkwast in een voor zijn doen lichtzinnige lach; ‘de goden worden weer goed voor den mens...’ In de maand Nizanu - zo wist Urukagina - smelt de sneeuw op de bergen in het Noorden, en de tweeling-rivieren, die Akkad en Shumer omvat houden, vieren hun huwelijksfeest, verstrengelen hun vochtige ledematen en wassen tot weldoeners van het land. - Nu zou Urukagina het zelf zien; en waarlijk, het wonder voltrok zich in weinig nachten. De wind was Zuid, Zuid-oost geworden en droeg opnieuw in sterke adem de geuren van de aarde, wier hartslag was ontwaakt. Hoog over het landschap vlogen deze briezen, waaraan ook de zee haar zilte straling had toevertrouwd; zij reisden met een snelheid zonder maat; er dwarrelden nog wat wolken onherkenbaar diep in de hemel, die terugweek, maar ook deze luchtige resten van het nevelgetij wapperden spoorloos uiteen; er bleef alleen het lichtende, van gloed verzade waaien tussen de halve bol van azuur daarboven en de groene laagvlakte, beneden. Ergens, mijlen en mijlen ver, moest het tegen de steenketens van het Noorden stoten; Zarzari vertelde den jongen, hoe hij zelf op reis door Akkad in het heldere voorjaar de fonkeltoppen had aanschouwd, haast niet te onderscheiden van wolken, maar als van een bevroren bestendigheid. - En nu de hitte van het Zuiden zo haastig en overweldigend | |
[pagina 56]
| |
kwam, in de valleien opdrong, tegen de hellingen opkroop, de bruggen van ijs en sneeuw boven de ravijnen uitsleep en in deed storten, gleden van de toppen ijsvelden omlaag, die zelf zo groot waren als bergen; de zon en de gloeiende wind bespeelden hen, holden hen uit; onder de saamgepakte stapeling begon het water te druppelen, te vloeien, te zingen en te stromen; door de granietspleten danste het neerwaarts, neerwaarts; heel het gebergte, dat in witte boeien gelegen had, droop en tintelde van het bevrijde water. Het water verzamelde zich tussen de platte stenen, het vulde de natuurlijke bekkens, tot het overgutste, neerwaarts, neerwaarts, waar beken het allerzijds opvingen; het siste in de kloven en smalle, dodelijke afgronden; kleine gesteenten en rotsblokken rolden mee, gesmoorde donder kaatste tegen de bergwanden, maar het water zong er zegevierend boven uit, terwijl het zich in de bedding der landrivieren wierp en de weg naar zee hervond - blind, oppermachtig en door mensenhanden niet te geleiden. ‘Zo lang ik leef,’ zei Zarzari tegen zijn pleegzoon, die er voor 't eerst met hem op uit was getrokken, om de kudde te weiden en die opgetogen luisterde, omdat de suffende teruggetrokkenheid van den pleegvader sinds de nieuwe maan en met de herleefde warmte waren opgetrokken als de nevels zelf - ‘zo lang ik leef, heb ik de verheven rivieren niet twee jaar aaneen in hetzelfde bed zien stromen. Het water is machtig, mijn zoon. Het komt op ons af als de zandstorm, maar het brengt leven en niet de dood. Het vergenoegt zich wel met de oude koers, als het naar de zee in het zuiden raast, maar als het dat wil, breekt het nieuwe paden en verhaast zijn komst. En àls het komt...’ Nog in datzelfde etmaal zagen de bewoners van de nederzetting de kleine stroom, die achter het dorp dood liep, als door inwendige schommelingen bewegen. ‘De Grote Rivier gaat weldra ter bruiloft,’ zeiden de herders. ‘Het nieuwjaarsfeest komt!’ joelden de kinderen. Iedere avond, als Zarzari en Urukagina van de steppe terugkwamen, vergewisten zij zich van de waterwas. De herder wees, terwijl zijn hand van ouderdom en blijdschap beefde, op de bevloeiïngsgeulen, die aan weerszijden van de riviertak het land indrongen, en waarin de zon steil weerspiegeld stond, zodat heel de verdonkerende vlakte door vurige aderen gekruist werd. - ‘Vruchtbaarheid,’ zei Zarzari dan; ‘de Grote Rivier doet zijn werk goed... Het water stijgt met de vastheid van een uurwerk... Zijn gemalin, daar in het oosten, is woester, maar ook sneller vermoeid; daarom wonen er ginds minder mensen.’ Uit de aanplantingen steeg tot laat in de avond het gedruis van het boeren-werk. De ploeg-ossen hadden geloeid en doorschijnende zachtbruine wolken van stof laten opdwarrelen; nu werd de bodem, van water doortrokken, vaster en gereed voor de vrucht. - Het nieuwjaarsfeest werd gevierd; het was niet prachtlievend en uitgelaten als in de grote stad, maar iedereen droeg zijn beste kleren, drie dagen aaneen, men smulde en danste bij de boerse muziek; Urizzi schreed | |
[pagina 57]
| |
temidden van het dorpsvolk, klopte de mannen op de schouder, leegde een zak wijn met hen, schertste met de kinderen, en een tijdlang leek het, of de herders en hun vrouwen hun bevangenheid en stille tegenzin jegens hem hadden afgelegd en er een volmaakte vrede tussen hen en den priester heerste... In diezelfde week van de Nizanu-maand sprongen ook de bloemen los uit de overdadig doorvochte steppengrond, opengewoeld door hete, liefkozende luwten - vluchten van rood en oranje en wit, die zich niet van de aarde wilden verheffen, maar er in dichte, bedwelmende horden over streken, elkaar verdringend en overstelpend: papavers, lelies, wilde rozen, sterrebloesem, alsem en alle andere gewassen, die Urukagina niet kende en die de weiden tot aan de horizon met wild-gevlekte beweeglijkheid overdekten. De aarde scheen niet te weten, waarheen zich te wenden met al haar rijkdommen; ze stuwde ze in bonte overhaasting uit de zwoelte en het donker opwaarts; zaden doorzweefden de lucht, bloembladen woeien door het dorp, bedekten de lemen daken, nestelden zich tegen drempels, vulden reten en kieren. Urukagina was opgetogen, als hij des ochtends in golven van welriekendheid wakker werd; maar met de kudde er op uit getrokken kreeg hij er hoofdpijn van, zijn ogen deden hem zeer, de geuren waren haast te verdovend. De bloemen bleven niet lang. Toen de vruchten in de aanplantingen zich gingen zetten tussen zeeën van plotseling bollend groen, waren zij in weinig etmalen verdwenen. De laatste tedere sneeuwwolken van kersen- en pruimenbomen trokken op boven de tuinen; de rusteloze wind droeg nog wat geur van amandelbloesem en vijgenbomen over; - het korte voorjaar was voorbij. De boeren zwoegden op het bouwland en hevelden onder het stotend gezang van hun arbeidsliederen met reusachtige waterraderen het vocht uit de stroom over op akkers en boomgaarden. Reeds dwarrelde fijn roestbruin stof, dat het lakkig glanzen der gebladerten overdekte. Ook de heesters in de steppe stonden weer stug en grauw, na hun vlinderlast te hebben afgeschud; hier en daar knersten beddingen van witte schelpjes onder de voet, die de overstroming in de dellingen had gelaten en die vrijkwamen, nu de planten waren verdord of door de gulzige schapen afgeschoren. Het geluid van de wind in het hooggeschoten gras werd zwiepend en droog. Alles, wat groen en oranje en purperrood en blank was geweest, nam allengs weer éen tint aan: het dodelijk geel van de lange zomermaanden; alleen langs het water stonden popels en wilgen in onveranderlijk groen, en het riet kiemde er welig en behield iets van de weke muziek der lente... |