Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |
[III]Men trok naar de grote najaarsmarkt met karren, draagstoelen en schepen. Uit het herdersdorp, waar Urukagina een toevlucht had gevonden, gingen Zarzari en vele anderen te voet naast de wagens, waarop de kruiken met ingemaakt vlees, de huiden, de wol en andere voortbrengselen lagen, die men wilde verkopen. Achter de mensentroep leidden een paar opgeschoten knapen de dieren, die men volgens schatplichtigheid naar den landvoogd moest brengen, wiens gemachtigden op de markt aanwezig zouden zijn. Het was bijna een dagreis, en de karavaan hield af en toe stil om de ossen, die de wagens trokken, te drenken aan de watergeulen, die weinig diepte meer hadden, en om zelf te rusten. Bij een van die oponthouden reed de priester hen voorbij op zijn zilvergrijze ezel. De dorpelingen groetten hem met eerbied, en hij hief de hand een weinig en glimlachte gul en vaderlijk vanaf zijn wiegende zetel. Hij verdween tussen de tuinen, die de nabijheid van de rivier aankondigden en enkel het helder hoefgestamp van het rijdier bleef hangen in de glasharde lucht. Urukagina keek naar de gezichtsuitdrukking van de mensen, die Urizzi zo onderworpen hadden gegroet. Zodra hij hun de brede, witgedoste rug had toegewend, veranderde deze van deemoed in een broeiende, onuitgesproken tegenzin. Het scheen Urukagina, alsof hij al deze dingen in de laatste tijd beter vermocht te zien; vroeger had hij daar niet op gelet, maar alles, wat er gebeurd was, had zijn scherpzinnig gevoel voor stemmingen aangewakkerd en gespitst. Hij zag Zarzari ingehouden zuchten; Saggal en Abi-ishar, die naast hem zaten, kauwden neerslachtig op hun platte broden; Risha-dad, wiens bruid in de nacht na het berekenen der cijnzen door Urizzi was meegenomen naar de priesterlijke hut, hield de ogen naar de grond gericht; maar Urukagina zag zijn ineengeknelde vingers met korte schokjes bewegen. De vrouwen zaten gelaten en gehurkt onder hun donkere, boerse kledij, verborgen in eigen gedachten. - En Urukagina zag, dat zij bang waren voor den priester; zij allen, ieder op zijn wijze, de een berustend, de ander met ingetoomd, duister verzet. En voor het eerst twijfelde hij aan de waarachtige grootheid van den man, die in het weidedorp macht en gezag van hemel en aarde in zijn hand hield, ook al scheen hem die gedachte zondig en al zou hij ze nimmer hebben durven uitspreken. Tussen de ontbladerde, kleurloos geworden aanplantingen door, die in brede stroken langs de rivier schoven, bereikten zij eindelijk de weg langs het water, die hen naar de markt-oase bracht. Het was laat op de middag, ijskoude, blauwe winden verhieven zich boven de stroom, | |
[pagina 37]
| |
die laag en gorgelend rolde; de zon aan de effen bleke hemel was gekrompen en gaf geen gloed meer, enkel een breekbaar licht. De schapen blaatten, van verre beantwoord door een gelijksoortig geblaat. Op de rivier gleden talrijke kleine boten; reeds zag men stroomopwaarts een bos van masten met opgerolde zeilen; daar was de koopmansvloot gemeerd. Onbestemde geruchten stegen op, die naarmate men naderde, uiteenvielen in het schreeuwen van mensenstemmen, het bonzen van trommels, rinkelbommen, bekkens; ossen loeiden daartussendoor, beangst en zwaar. Vlak voor hen kwam uit een zijweg een dergelijke stoet als de hunne; maar dit waren landbouwers, die op karren en aan jukken graan, dadels, zuren, wijn en andere voortbrengselen van tuinen en akkers ter markt brachten. Onder de dorpelingen rees een gespannen nieuwsgierigheid, een begin van verwachting, een aarzelend ontwaken uit de vermoeienis na de dag. Wonderlijke gedaanten liepen hier: zwarte en donkerbruine mannen, die van vreemde kusten moesten zijn gekomen en bij de kooplieden hoorden; soldaten met korte jakken en leren helmen, waarin stukken metaal glinsterden, boven voorhoofd en slapen. Zij slenterden gemakzuchtig en verveeld, kauwden op kruidige wortels en pitten, en keken onvervaard naar de dorpsmeisjes, die onder hun bruine en grauwe huiven wegdoken voor zulke harde blikken. Urukagina's hart begon dof te tikken, er was aan dit alles iets, dat hem herinnerde aan het leven en gedrang van de grote stad; en daarmee stegen eensklaps verdrongen herinneringen in hem en verwarden hem; er stonden weliswaar geen hoge gebouwen en zware muren, maar nu de avond snel viel en heesters en bomen vergrijsden tot wanden van schaduw, waartegen houtfakkels begonnen te branden, leek het hem, alsof hij in een bekende wereld terugkeerde; het was een wereld, die hij verloren had gewaand en daarom greep de bedrieglijke herrijzenis ervan hem innerlijk hevig aan. Zarzari lei een arm om zijn schouder. - ‘Waarom beef je? De soldaten doen ons geen kwaad.’ - Urukagina schudde zwijgend het hoofd; hij kon de dringende veelheid van zijn gevoelens niet uiten. Die avond legerden de dorpelingen, als honderden soortgenoten, onder de najaarsbomen van de dadeltuinen en wijngaarden, die de oase omsloten, nadat zij de kudde schapen hadden toevertrouwd aan de dienaren van den ishakkum, die in groten getale rondzwermden en op de aflevering der schatplichtige dieren wachtten. Overal werden nachtvuren ontstoken; de mensen rolden zich in hun gewaden en vachten en gingen te ruste; maar Urukagina kon de slaap niet vatten. Het gebons van de handtrommels, de rinkelbommen en andere speeltuigen bleef de avond vullen; zingen en leuren hielden niet op; mannen- en vrouwenstemmen mengden zich zonderling en opwindend ergens achter het duister, achter de fakkels, die aan eenzame bomen brandden; het vee stampte en rumoerde van ver; en alles zwol samen tot een vlaag van geluiden, die al eenvormiger werd, af en toe nog door een hoger en | |
[pagina 38]
| |
scheller klank doorkrijst, waarvan de jongen niet meer kon vaststellen, waarvandaan ze kwam en wat ze beduidde. Hij bleef de volgende morgen in de nabijheid van Zarzari, die naar de kooplieden was gegaan. In de oase was het stil; de grote versierde tent van den rechter en zijn helpers rees in het midden; er stonden gewapende mannen omheen, maar er bewoog zich niets; de hoge heer sliep blijkbaar nog. En overal in 't rond was het gelijke beeld; gesloten tenten, kramen, stilstaande wagens, waaronder mensen rustten. Alleen de handelaars waren levendig, want boeren, herders en vissers kwamen nu met hun waren aandragen, om ze in te wisselen tegen ringen, zilverbaren en goudgrein, waarmee ze des middags de eisen van hun huishouding en de luimen van hun zintuigen zouden bevredigen. De schalen van machtige weegtoestellen rezen en daalden; slaven droegen de kruiken met vlees, de pakken met wol en de huiden in de scheepsruimen; naast elken koopman zat de schrijver met zijn kleitafeltjes en boekstaafde de verkoop en de verschuldigde sommen; met die tafeltjes ging men naar den betaalmeester, die onder een luifel van riet en palmblaren wachtte en bundels ringen en staafjes edel metaal in de werkhanden legde. - De wagens kraakten naar het water toe; de vrouwen hielpen de mannen bij het afladen, de kinderen, die mee mochten, sprongen er om heen; en van alle zijden kwamen er nieuwe verkopers, tot er een rij stond te wachten, waar de krijgslieden van gisteren met blikken zonder eerbied langs drentelden; maar alleen de jeugd was bang van hen. Naarmate de zon over het dode landschap rees en er een vage, lege schittering over de rivier kwam, schudde het kamp zich wakker. Aan een lage zandbank bij de oever stonden zich mannen en vrouwen te wassen; de negers schepten er kruiken vol water; ezels en ossen werden gedrenkt. Uit de gesloten tenten klonken bevelen; de slaven liepen harder; de soldaten keerden allengs naar hun vaste posten terug. Er vertoonden zich talrijke priesters met witte gewaden en geschoren hoofden; zo aanstonds zou de dag worden geopend met een morgenoffer; en zelfs de kooplieden, die al een paar uur bezig waren en hun vaartuigen half vol goederen hadden gestapeld, trokken een vroom gezicht, alsof zij ook nu pas aanstalten maakten de godgewijde dag te beginnen. Urukagina schrok er van, toen een schril en doordringend schetteren door de oase ging. Allen wendden zich in de richting van het geluid. Voor een plat altaar van bakstenen stonden drie priesters, die op ramshorens bliezen. De plechtigheid was begonnen. Terwijl hij er naar keek, herinnerde Urukagina zich weer de offerdiensten voor de grote tempel van Enlil, die hij met zijn grootvader had bijgewoond. Dit alles leek er op, het was alleen eenvoudiger en minder praalzuchtig dan in Nippur. De stammen der palmen, waaronder het offer plaats vond, stonden recht en doods, mat verzilverd in de amechtige morgenzon; er was weinig wind; er hing alleen de echo van de schelle horens, nu beantwoord door het voetgeschuifel van de aandringende menigte. De | |
[pagina 39]
| |
tent van den rechter ging open en de grootmachtige schreed naar buiten; men kon van verre zien, dat hij met zorg was gebaad en gezalfd; zijn haar stond stijf van welriekend vet, zijn kleurig gewaad hing met een zwierige slip over de linkerschouder en met een even sierlijke vouw onder zijn gordel door, waarop kostbare steentjes glinsterden. Maar uitgeslapen scheen hij nog niet; hij geeuwde verholen en bijna boos en zijn ogen stonden dof. Achter hem liepen de mashkimGa naar voetnoot+ en de bijzitters, en de soldaten vormden een kring rondom het altaar, waarachter de ongewijden moesten blijven staan. Urukagina drong zich tegen Zarzari aan en gluurde tussen hem en een ander door naar wat er gebeurde. Er stonden fraaie witte kannen bij het altaar, met frisse palmtakken er in; naakte jongens, weinig ouder dan Urukagina, vatten ze op en begonnen de menigte te besprenkelen. De stuivende droppels vielen koud in Urukagina's gezicht, maar hij dorst ze niet af te vegen, want niemand deed het. Hij zag de jongens verdwijnen en terugkeren met takkebossen; terzelfdertijd kwam van de andere zijde de dienstdoende priester, omringd door zijn helpers; hij was al oud, maar liep rechtop, gehard en bronskleurig, bekleed met een lendedoek. Weer schetterden de ramshorens en weer kromp Urukagina ineen van het doorborend geluid, dat van ver op het janken van jakhalzen leek. De priester naderde het altaar en wierp de lendendoek af. Men zag hem bidden en de handen bewegen; daarop wenkte hij. Een van de priesters, die achter hem stonden - Urukagina herkende onder hen Urizzi in al zijn staatsie en voornaamheid - droeg een gebonden lam aan. De naakte offeraar vatte het in zijn armen en knikte tegen de jongens. Zij maakten vuur en staken de takkebossen aan. - Op de slachtsteen, die voor het altaar stond, lagen een granieten bijl en mes. Het lam wrong en jammerde onder de knellende greep van den offerpriester. Deze legde het op de steen, zette het een harde, pezige knie op het lijf en hieuw het dier met één gebaar de kop af. De rook van de takkebossen steeg dik en zwaar; de priester stond rechtop en hief de afgehouwen lammerkop opwaarts; het jonge heldere dierenbloed stroomde langs zijn arm en borst. Voor het eerst verstond Urukagina de woorden, die de priester sprak en die hij bij deze gelegenheden zo vaak had gehoord: ‘Hij heeft een lam gegeven voor zijn leven en een lamshoofd voor een mensenhoofd.’ - De priester herhaalde de bezwerende spreuk naar de vier windstreken gericht; daarna wierp hij de kop van het offerdier in de vlammen. Zij sisten en verdonkerden; toen trok de rook op en doorwolkte lichtblauw de vederkronen van de palmen. De naakte jongens goten water uit kleine kruiken in een aarden schotel en brachten het den ouden priester. Deze wies zich bedaard en met zorg, tot hij geen smet van het vergoten bloed meer aan zijn lichaam droeg, en wendde zich naar het dierenlijf op de slachtsteen. - Een tweede priester had zijn kleed afgeworpen en trad naderbij; | |
[pagina 40]
| |
het was de wichelaar. Hij sneed de buik van het lam met een vaardige, rappe beweging open en rukte er de lever uit, die hij plat op de aarde legde. De priesters en de menigte rekten de halzen en wachtten. Urukagina zag zelfs de slaperige blik van den rechter optrekken en 's mans ogen knipperen van spanning, terwijl hij naar de plek staarde, waar de onaanzienlijke, kleine lamslever, die toch de aanwijzing van heil en onheil bevatte, op de grond lag. Iedereen wist, dat de priesterwaarzegger de halve nacht had gewaakt, om zich voor te bereiden op deze plechtigheid; dat hij drie wierookbekkens had gebrand voor de drie opperste goden; dat hij zich had gereinigd en geen spijs had aangeraakt, voor hij naar de ingewanden van het lam tastte, om ze er warm en dampend uit te scheuren. Nu zat de waarzegger doodstil naast de lever geknield en doorvorste het voorkomen van het ingewand. De naakte jongens stonden roerloos met de kruiken tegen zich aan; de priesters bewogen zich niet; alleen de rivier stroomde, de rook kronkelde ijl en scherp van geur; de toppen der bomen waaierden zwak. Urukagina hoorde de onregelmatige ademhaling van de omstanders; en de beklemming van het ogenblik maakte zijn hart zwaar en groot. Een machtig zuchten steeg op, toen de wichelaar opstond en bemoedigend knikte. De lever had hem het lot van den patesi voor de eerstkomende tijd geopenbaard, maar het lot van den koning was ook dat van zijn volk, en als de goden den vorst geliefden te begunstigen, dan begunstigden zij daarmee allen, die onder zijn staf leefden. ‘De vinger van de lever is getekend als het oor van den leeuw,’ zei de waarzegger tegen den ouden offerpriester, maar zo duidelijk, dat vrijwel allen het hoorden; ‘dat betekent, dat onze heer zijns gelijke niet bezit.’ Hij had de woorden nauwelijks gezegd, of de priesters brachten de ramshorens weer naar de lippen en gaven daarmee het teken tot een uitbarsting van onbesuisde muziek. Bekkens en trommels, rinkelbommen en fluiten vielen vlak daarop in en daarbij voegden zich de stemmen van de plots ontbonden mensenmenigte, die luidkeels juichte. Niemand stond meer stil; alles deinde in opgetogen onrust dooreen. Velen drongen zich met nieuwe offerdieren naar voren; men wist toch, dat ook de schaar van priesters, die aanwezig was, moest eten; de een torste een lam, de ander een jonge geit, de derde een koppel levende duiven. De priesters namen alles in ontvangst: ‘een lam voor Shamash, de zon; duiven voor Enlil; vissen voor Enki, die onze vijanden in zijn net moge vangen en ze met zijn knots verpletteren; broden en graan voor Rizaba, die ons een goede oogst gaf; honig voor Sarpanitum, de Zilverreine,’ zongen de priesters, terwijl hun de gaven in mandjes en huiden werden toegedragen. Zij glimlachten daarbij en maakten bezwerende handbewegingen, reikten de offers aan hun helpers en slaven en lieten alles in de tent der priesters brengen. - Zarzari trok Urukagina met zich mee; hij bromde iets in zichzelf over arme mensen, die niet bij machte waren, goede offergaven te brengen, maar | |
[pagina 41]
| |
Urukagina verstond het slechts ten halve, daar hij plotseling werd betoverd door de aanblik van de kramen en uitstallingen, die open waren gegaan. Hij zag kooplieden met kruiken, zoals Urizzi ze in zijn priesterhut had: langgerekt en met bonte tekeningen er op; daarnaast stond klein vaatwerk, zo dun als eierschalen; Urukagina vroeg zich af, wie die zou kunnen en willen gebruiken, want het scheen hem, dat ze bij de eerste aanraking in gruizels zouden breken. Lange tijd keken hij en Zarzari naar een smid van bronzen en koperen beeldjes; de wonderbaarlijkheid en zeldzaamheid van het metaal behekste hen niet minder dan de aanblik van de bevallige godheden en hemelse dieren. Urukagina zou graag zo'n beeldje gehad hebben, maar hij durfde het niet vragen, want hij zag iemand met den koopman onderhandelen en vernam uit diens mond zulke duizelingwekkende getallen in zilver, als Zarzari in de verste verte niet scheen te bezitten. - Zij slenterden verder; iedereen slenterde; en hetzelfde gerucht, dat de vorige avond bij de aankomst der herders rondom de oase had getierd, het zingen, venten en aanprijzen, de muziek en het lachen groeiden opnieuw aan. Een eenogige, bruine man met een doek om het hoofd, waarop uitheemse tekens stonden, hield in zijn langgerekte vingers rissen vol oorhangers en riep met schelle keelstem steeds dezelfde woorden in gebroken Shumerisch: ‘Hier-schoonheid-te-koop!’ Hij liet de oorringen stralen in de machteloze najaarszon; de vrouwen stonden om zijn stelling heen en keken onbeweeglijk, zwijgend en begerig toe, hoe hij het ene sieraad na het andere ophief en aanprees met zijn onveranderlijke woorden: haarspangen, bonte schelpen met gekleurd blanketsel, waarvan de boerse vrouwen de betekenis niet begrepen en die zij toch mooi vonden, haarspelden met fonkelende scherfjes veldspaat aan de uiteinden, gouden oorpeuteraars. Zarzari schudde het hoofd. ‘Schoonheid...’, zei hij nadenkelijk en plukte aan zijn oorlelletje, waarin het simpele gekleurde knopje prijkte. ‘Als ik genoeg geld had, zou ik die halvemaanvormige ringen daar willen... Misschien later,’ troostte hij zich en liep verder. Er waren tenten met speelgoed, snoerzolen met hoge en lage hakken, welriekende waters in kleine, met lak gesloten kruikjes, pruiken, geweven opperkleden, zoals de vrouwen in de dorpen die nooit konden vervaardigen, pijlen en bogen, messen. Onder een hoog afdak verkocht men muziektuig: enkele en dubbele rietfluiten, trompetten, klokjes van zingend metaal, tamboerijnen; ja, er lag zelfs een kleine harp met een voetstuk, waarop helden en gedierten in ivoor waren aangebracht; en Urukagina herkende daarin de geschiedenis van Gilgamesj, den halfgod, en vroeg zich met verbijstering en een zucht af, wie in staat zou zijn, zulk een speeltuig te kopen, want alleen al om die figuren leek hem de harp een vermogen waard. - De koopman zag zijn hongerige blik en nodigde hem uit, om de hand langs de snaren te strijken; maar hij schrok daarvan zo, dat hij wegvluchtte, en Zarzari moest hem, schuddend van de lach, ergens buiten het gewoel achterhalen. | |
[pagina 42]
| |
Toen ze een uur of daaromtrent langs de uitstallingen hadden gelopen, was Urukagina doodmoe; alles blikkerde hem schel voor ogen; zijn maag was wee en leeg; en in zijn gehoor wies het veelvormig gerucht tot een dolle plaag. Zarzari zag het en trok hem mee naar een tent, waaruit hartige en strelende geuren hen tegemoet kwamen. ‘We zullen vandaag eens iets eten,’ zei hij en tipte met de voorvingers tegen de dunne lippen, ‘mmmm...! Daar zul je een heel jaar aan blijven denken!’ Ze schoven onder het tentdoek, waar velen zaten te eten, en lieten zich een maaltijd opdissen, waarbij Urukagina's moeheid en verbijstering in vette verzadiging vervlogen. Nadat zij hadden gebeden en hun handen gewassen in een bekken, dat steeds door een slaaf werd bijgevuld, begonnen ze met een spijs van bloem, zure melk en zoete stroperige olie, zoals Urukagina ze nooit had geproefd. Zarzari brak een knapperig gerstebrood, dat even heerlijk smaakte als geurde; toen kwamen er mossels met uien, rapen en augurken; en eindelijk verscheen ook de palmkool, waarvan Zarzari menigkeer had verteld. Zarzari rispte een paar maal diep op en zuchtte van vergenoegen. Naarmate de warmte en geur van het eten Urukagina's ingewanden en zintuigen koesterde, werd hij weer spraakzaam en keerde zijn nieuwsgierigheid, om alles nog eens te willen zien, terug. Maar Zarzari zei: ‘We zijn nog niet klaar!’ en bestelde vruchten, donkere wijn en appelkoeken, en eindelijk bracht de man, die hen bediende, iets, wat Zarzari noch zijn pleegzoon ooit gegeten hadden: kleine vierkante blokjes suikergoed. ‘Die begint men te maken aan de zuidkust,’ legde de man van de etenstent uit; ‘ze worden geperst van koren en rozen en smaken verrukkelijk.’ De oude man en de jongen proefden: het was inderdaad een gave van goedgunstige goden. Zarzari smakte lang na met de tong en verbaasde zich over de vindingrijkheid van de smullers, die steeds iets nieuws weten te bedenken om de gehemelten te strelen. Toen Zarzari had betaald, strekte hij zich achter de tent uit, waar hij beschut lag tegen de wind, en zei: ‘Ik ben moe, mijn jongen, en ga slapen. Jij kunt gerust nog wat rond kijken, maar dwaal niet te ver af.’ Urukagina had een groot verlangen, om alles nog eens in oogenschouw te nemen, ook al was zijn maag zwaar van het overdadig eten; daarom begaf hij zich met vreugde weer in het gewoel. Hij bleef enige tijd stilstaan bij een man, die onder een afdakje van gevlochten palmblaren kiezen trok, maar de krampachtige bochten, waarin de lijders zich wrongen, stieten hem alras af en hij liep verder. - Een baardige, donkere kunstenaar, met krullend zwart hoofdhaar, die van ver stroomafwaarts komen moest, versierde borst en armen van ijdeltuiten met schelgekleurde tekeningen, draken, toverspreuken en afweergetallen tegen het gebroed der onderwereld; de omstanders volgden met ingehouden adem de gebaren van de schilderende hand, die aldoor | |
[pagina 43]
| |
de dunne kwastjes in de potten met verfstof doopte. Urukagina had een poosje staan kijken, toen het schreeuwen van een anderen wonderdoener hem bij het bont bedrijf weglokte. De man, die zo luid rumoerde, stond op een verhoging en aan zijn scherpe, hoge zingzang, die af en toe begeleid werd door het slaan op een bekken, hoorde Urukagina, naderbij geslenterd, dat hij een geneesheer was, die bijzondere macht bezat tegen den bozen geest van de hoofdpijn, de ziekte, die zovele volwassenen in het land placht te folteren. ‘De hoofdpijn is losgebroken uit de steppe!’ schreeuwde de geneesheer, wiens ogen angstaanjagend rolden, terwijl hij de handen uitspreidde en weer introk, als kende hij de geheime gebarentaal, waarmee men den gevaarlijken duivel verjagen moet. ‘Hij is losgebroken als een stormende wind, als een bliksemflits is hij opgevlamd, een schrik langs hemel en aarde.’ - Onverwacht daalde de snerpende toon van den bezweerder en werd brommend, vol verholen dreigement. - ‘Hem, die zijn god niet vreest, heeft de pijn geknakt als een halm: zijn ledematen heeft ze doorsneden als een rietstengel. Wie geen godin heeft om zich te beschermen, diens vlees verteert. Als een ster aan de hemel vervluchtigt de mens, als een water in de nacht wordt hij ontvoerd...’ Urukagina drong zich naderbij, terwijl de geneesheer verder zong; en toen de jongen dichter bij de verhoging kwam, zag hij, dat op een laag bankje een vrouw hurkte, die zeker een lijderes aan de geduchte kwaal was. De ogen van de vrouw waren bol en hun glans verglaasd; donkere kringen stonden er onder, een schaduw was op de wangen. Haar handen hingen dooraderd, uitgeteerd en beefden. - De wonderdoener hield een ogenblik op met zingen. Hij bukte zich en nam uit een aarden schaal een verdorde wortel. ‘Hier is de wortel van een augurk, die eenzaam in de steppe gegroeid is,’ begon hij weer, en voor het eerst sprak hij menselijker en natuurlijker. - ‘Ik rukte haar uit voor zonsopgang.’ - Hij hief de wortel omhoog; de omstanders keken met gespannen gezichten toe; de vrouw op het bankje steunde. De geneesheer bukte zich nogmaals; hij had nu een geitenhuid in de hand, ruw afgestroopt, waaraan nog verdroogd vlees en gestold bloed kleefde. - ‘En nu neem ik de huid van een jonge onbesprongen geit, die ik met gewijde handen geslacht heb.’ - Allen rekten de halzen, ook Urukagina, die reeds vele wonderdoeners aan het werk had gezien, maar nog nooit tijdens de bezwering van de hoofdpijn. - Hij zag, hoe de geneesheer de gemartelde vrouw overeind trok; zij slingerde op verzwakte voeten en hij steunde haar met éen hand. Daarna nam hij de wortel en wreef haar voorhoofd in; zij steunde opnieuw en sloot de oogen. Toen de wonderdoener haar voldoende ingewreven had, wierp hij de wortel weg en wikkelde hoofd en hals van de vrouw in de geitenhuid; hij was er nog niet mee klaar, of hij verviel weer in zijn uitzinnig, schrikbarend schreeuwen, zo hoog, dat sommige woorden voor Urukagina geheel verloren gingen: ‘Hoofd- | |
[pagina 44]
| |
pijn... in het lichaam des mensen... uitgerukt! Als stof op de wind... niet meer terugkeren!... Bij de hemel zij het bezworen... bij de aarde... bezworen!’ Hij zag de vrouw onder de afzichtelijke geitenhuid schokken, als worstelde zij om los te komen; maar de geneesheer hield haar met zijn harde arm onwrikbaar vast. Beklemming kwam over den jongen; het bloed steeg hem angstig naar het hoofd; hij wilde het niet langer aanzien. Hij wendde zich om, brak door de kring van omstanders, die behekst stonden toe te kijken. Toen Urukagina zich uit de mensentroep had bevrijd, stond hij tegenover twee priesters, die van een afstand naar den hoofdpijn-verdrijver keken. Zij zagen elkander even aan, glimlachten en draaiden zich om, om verder te slenteren. Urukagina's voorhoofd fronste zich van verbazing; hij was in de war, half door de plotselinge bevreesdheid bij de aanblik van de bezworen vrouw, half door de glimlach en de gemoedsrust van de twee priesters. Het had er de schijn van, als geloofden zij niet, wat de anderen geloofden. Kon dat zo zijn? Hij moest het Zarzari vragen. - Hij stond even besluiteloos om zich heen te kijken. Er was een schaduw in hem gevallen; er lag een schaduw over heel het feest. Zijn vrees voor machten, die zich slechts door uitverkorenen heten temmen, streed met de verwondering over het gedrag der priesters; en het was, als zag hij tegelijkertijd in zich het gezicht van Urizzi, vele malen aaneen: zoals het hem de eerste maal had aangekeken, zoals het geweest was bij het merken van de schapen, zoals het Risha-dad had aangegrauwd, zoals het welwillend geblonken en gestraald had vanaf het muildier, de vorige namiddag, toen zij hierheen trokken... Hij bemerkte, dat hij weer was gaan lopen, ditmaal meegezogen door een menigte, die zich haar het midden van de oase begaf, waar de tent van den rechter stond. De rechtspraak was begonnen. De jongen stond misschien een uur of langer in de kring van nieuwsgierigen rondom het afwikkelen van de gedingen, zonder dat hij nauwkeurig oplette, wat er voorviel. Hij begreep ook niet veel van wat er werd gesproken en gezegd. Hij zag den mashkim tussenbeide komen, als beschuldiger en beschuldigde tegen elkaar uitvoeren; hij zag hem bemiddeling aanbieden; soms werd ze aanvaard, soms heftig afgewezen. Hij zag den rechter, op een houten hoge zetel, wat ineengedoken, traag en waardig luisteren en bewegen, van den een naar den ander kijken; hij zag de schrijvers met elkaar fluisteren, kleitafeltjes voltekenen, dan weer afwachtend staren of verveeld met hun houten schrijfpennen spelen en zich krabben. - Af en toe lachte men; dan kwamen er getuigen, die stotterden en zich verhaspelden; de rechter boog zich soms op zijn gestoelte naar voren en knikte bemoedigend; de schrijvers stieten elkaar aan; de twee partijen namen elkaar woedend op. Het waren geen belangrijke zaken; het ging over koop en verkoop, over huur en overeenkomst; men misgunde elkaar blijkbaar elke schep graan, elk | |
[pagina 45]
| |
lam en iedere zak wijn en poogde voor zichzelf te verkrijgen, wat men kon. - Slechts éens ontstond er enige onverwachte beroering; de soldaten sleepten een man aan, een mushkinum, die een edel heerschap geslagen had, althans zo luidde de beschuldiging. De geslagene, die blinkende versierselen om polsen en enkels droeg en een mantel van roodgeverfde wol omgeslagen had, stond met gekruiste armen en een stug gezicht toe te kijken, hoe zijn tegenpartij door de gewapende mannen voor den rechter gehaald werd. De beschuldigde, volgens zijn gewaad een koopman, verzette zich tegen de soldaten en schreeuwde, dat de zaak verjaard was; maar het hoge heerschap, die er overigens uitzag, of hij zich nooit ofte nimmer zou laten slaan, haalde de schouders op. ‘Inderdaad is het enige tijd geleden,’ zei hij kalm, zich naar den rechter wendend, ‘maar ik zie niet in, waarom ik een belediging zou moeten vergeten. Ik herkende hem meteen, toen ik hem zag; de goden van het toeval zijn ons gunstig geweest.’ - Hij zei ‘ons’ en keek den rechter onafgebroken aan; deze nam de twee mannen zwijgend, op en knikte daarop tegen den hooggeborene. - De mashkim, die onderwijl was opgestaan, schoof zich tussen den geslagene en zijn beweerden aanvaller. De koopman was kalmer geworden in de greep der gewapenden en snoof verachtelijk. - ‘Zeg dien heer,’ riep hij tegen den mashkim, zo luid, dat iedereen en de heer zelf het in de eerste plaats horen moest, ‘dat hij zich die belediging inbeeldt; ik heb hem niet geslagen, maar hem slechts met klem verzocht, om van mijn schip af te gaan, omdat hij mij een bedorven voorraad tarwe verkocht had; ik zag het, toen ik de eerste zak open maakte... En hij eiste daarvoor zelfs geld!’ - Een traag en toornig rood kroop onder de gladgeschoren, gele gezichtshuid van den edelman: - ‘Een bedorven voorraad? De voorraad was goed, toen ik ze hem door mijn rentmeester liet verkopen: maar hij kwam ze te laat afhalen!’ - De koopman maakte een wiegend gebaar met het hoofd: ‘Tut, tut... dan was het in elk geval een voorraad, die te lang in de graanschuur gelegen had; en dat is bedrog in zaken.’ - De man in het rode prachtgewaad deed een stap in dejrichting van den koopman; maar de mashkim trad ernstig tussenbeide. De schrijvers hadden geschreven, of hun leven er van afhing; de rechter vouwde de handen samen, liet de duimen snel om elkaar draaien en richtte de blik hemelwaarts, dat wilde zeggen naar het tentdak, waaronder hij gezeteld was. Urukagina zag den middelaar met den koopman fluisteren; deze luisterde er naar met het hoofd half afgewend en schudde van neen op elk sussend en overredend gebaar van den ander. De middelaar draaide zich hierna tot den edelman. Deze hoorde hem aan met een kalm lachje en een aanmatigend zelfvertrouwen. Terwijl zij gedempt spraken, kwamen de bijzitters rondom den rechter staan; zij allen staken de hoofden bij elkaar, lispelden en sputterden rap. Na verloop van tijd wendde de mashkim zich weer tot den koopman, maar deze keerde hem kortaf de rug toe. De middelaar maakte | |
[pagina 46]
| |
een beweging van medelijden en berusting en verklaarde luidop, dat er geen oplossing was gevonden. Weer kruiste de hooggeborene zijn versierde armen op de borst en wachtte met licht-gekrulde verachtingslippen op het ontbieden der getuigen, die beide houdingen zouden staven. - De koopman had er slechts éen, zijn knecht; de edelman wenkte, en er doken er minstens tien uit de menigte op. Zij waren er bij aanwezig geweest, verklaarden ze, toen de koopman den edelen heer van zijn boot geduwd had. Hij had hem een tik gegeven, zeiden een tweede en derde; bij de arm genomen en hem op de kade gezet, zei een vierde; volgens alle tien was er geweld gebruikt. - De knecht van den koopman was niet op zijn gemak en bracht het er slecht af. Hij bevestigde, wat de koopman had gezegd: de edele heer was slechts met nadruk gevraagd, de boot te verlaten. - Hij zei het, alsof hij bang was voor den rechter en den edelman beide en toch niet durfde liegen ook. De koopman zweeg; op zijn mager, beweeglijk gezicht kwam allengs een uitdrukking van weerzin, gemengd met de onderworpenheid, die uit onmacht voortkomt. Hij keek een keer naar den rechter, vragend, maar deze lette niet op hem en beraadslaagde nog altijd met de bijzitters. Eindelijk verhief hij zich van zijn houten troon; allen stonden op, de mashkim stampte met zijn staf op de harde aarde. ‘Voor het aanmatigend zich vergrijpen aan een edel heer - zestig slagen met de bullepees,’ kondigde de rechter koel af en ging weer zitten. De koopman richtte zich met een ruk uit zijn wachtende houding op; de edelman glimlachte zegepralend. Door de omstanders liep een duister gemurmel, verstolen vragen, verzet. De rechter zag het en hief de hand op. - ‘Wij oordelen,’ zo zei hij luidop en streng, ‘volgens de noodzaak, die de omstandigheden vergen. Het komt de laatste tijd meer en meer voor, dat er onder de vrijen mannen zijn, die, als ze door landbouw of handel welgesteld zijn geworden, zich het recht aanmatigen, heren van aanzienlijken bloede vlegelachtig te behandelen. Zij, die de goden op de tweede plaats hebben gezet, dienen op die plaats te verblijven. De hier geëiste straf moge dienen als een voorbeeld voor allen, wien de hoogmoed de krop doet zwellen.’ - Hij gaf de soldaten een teken en zij voerden den koopman weg. - ‘De volgende zaak.’ Urukagina lette niet meer op wat er nu kwam; hij volgde de soldaten en den koopman met de ogen, zolang hij kon; zij verdwenen tussen de menigte en begaven zich naar hun eigen kamp, om daar de lijfstraf ten uitvoer te brengen. De jongen zag eensklaps de ontsteltenis, die er op vele gezichten rondom hem lag. - Hoe kwam het, dat de edelman het spel zo gemakkelijk gewonnen had? Niemand scheen er iets tegen in te durven brengen, al voelden de meesten zich, naar hun uiterlijk te oordelen, ontdaan over het vonnis. Het hoge heerschap zelf begaf zich, na een buiging voor den rechter te hebben gemaakt, met enkele der getuigen naar een tent, waar men levend kleinvee verkocht; zonder | |
[pagina 47]
| |
twijfel wilde hij een offer brengen wegens de goede afloop van zijn zaak. De namiddagzon bescheen uit schuine hemelhoek de bomen en mensen, dofrood licht en diepere schaduw tekenden tenten en gestalten; de kortstondige tempering van de weersgesteldheid sloeg opnieuw om in kilte. - Urukagina's verwachtingen en vreugde in het marktfeest waren verdwenen. Hij slenterde heen en weer, onzeker van wat hij wilde, bekeek een paar uitstallingen, zonder dat hij de voorwerpen zag. Het was goed, dat het onverzwakt lawaai aanhield; het verzwolg de kreten van den koopman, die nu zonder twijfel door de soldaten werd gegeseld, omdat hij zich aan een aanzienlijk man had vergrepen... Had hij het gedaan? Urukagina voelde voor machtigen en rijken steeds de eerbied, die hem van jongs af aan door leermeesters en grootvader was ingeprent; maar deze dag, deze rechtspraak hadden hem, ook na al wat er met Urizzi was gebeurd, twijfelig en verward gestemd. Wie van beide partijen had de waarheid gesproken: de koopman en zijn ongelukkige knecht, of de edelman met zijn zelfverzekerde getuigen? En als de laatsten een valse getuigenis hadden afgelegd... vreesden zij dan de goden niet, of dachten zij, dat het offer, dat hun meester ging brengen, de heersers over het lot gunstig zou stemmen en ook hen innemen tegen den gevonniste? Urukagina verlangde eensklaps terug naar het gezelschap, de bescherming van Zarzari. Hij had enige moeite, om de eettent terug te vinden, maar toen hij er een keer om heen was gelopen, bleek het hem, dat de oude herder al verdwenen was; misschien liep hij rond en zocht hij hèm. Opnieuw wierp Urukagina zich in het gekrioel. Maar het gelukte hem niet, den pleegvader te vinden; hij botste tegen haastige slaven, werd door negers op zij geduwd, kreeg een stomp van een soldaat, die ruimte maakte, toen een of andere waardigheidsbekleeder, in een draagstoel gezeten en omringd door een groot aantal knechten, de oase verliet, om naar de stad terug te keren; de schaduwen lengden en werden dieper, het licht uitgeblust, fakkels ontstoken aan de stammen der bomen. En dat alles, zonder dat de woeling, het geraas en de vermoeiende opwinding verminderden. Voor de tweede keer was Urukagina verdoofd van het al te vele en al te luidruchtige; maar het stond bij hem vast, dat hij den herder terug moest vinden. Onder de kruipende schemering, die als reusachtige vleermuiswieken langs de hemelboog schoof, deinde en drong alles voor een laatste maal; - morgen was de markt ten einde, werden de kramen afgebroken, verdwenen de schepen, de uitheemsen en de begeerlijke koopwaren, keerden de plattelanders naar hun dorpen en tenten terug. - Het scheen Urukagina, of geluiden en vermaak, handel en geestesbezweringen zich nog eens verhevigden; het joelen van mannen en vrouwen nam toe. Dansmuziek steeg onder het bladergewelf van de hoge palmen; hij drong zich daarheen, in de hoop, dat er mensen uit het dorp zouden zijn te vinden, Abi-ishar misschien, of Risha-dad. Hij stond stil bij de open plek, waar meisjes dansten... | |
[pagina 48]
| |
rinkelbommen in de hand, terwijl er negers met trommels langs de kant zaten en hun straffe handpalmen eentonig tegen de gespannen vliezen sloegen. Urukagina was een oogwenk verbijsterd door de aanblik der jonge vrouwen. Hij schaamde zich. Hij wist, toen hij deze onverwachte gedaanten zag, dat hij geen kind meer was, maar een knaap, die binnen een jaar of wat volwassen zou zijn. Zijn gevoelens bij deze aanblik hingen samen met alle ervaringen, die hij in deze zomer onder de herders had opgedaan, met wat hij van Urizzi wist, maar ook met wat hij enkele uren tevoren had opgemerkt bij de rechtszitting. Er was een wereld der volwassenen, een wereld met eigen wetten, en hij zou er straks toe behoren, en het vooruitzicht joeg hem een stille, maar hardnekkige angst aan; hij was bang voor zijn eigen groei, voor het onweerhoudbare in hem, dat hem niet toestond te blijven, wat hij was, maar hem en allen voorwaarts dreef naar iets, dat bekend en toch zo ongekend was. Daar waren de priesters en de heerschappen, de soldaten en slaven; daar waren - het leek, als ontdekte hij ze in dit ogenblik eerst recht - de vrouwen. Hij ontdekte ze, terwijl hij naar het dansen der meisjes keek. Urukagina had met mannen en vrouwen gebaad in de kreek der rivier, de hele zomer lang, terwijl het warm was gebleven. Daar nam niemand aan iets aanstoot; men speelde er met het koelende vocht als kinderen. Hij had ook nooit vreemd opgezien bij de klederdracht der dorpsvrouwen, die hun oppergewaad over de linkerschouder geslagen hielden en hun rechterborst ontbloot. Het was niet de rechtschapen, argeloze naaktheid, die hem deze korte ontsteltenis had bezorgd; het was een naaktheid van ander slag, die hier ten toon gespreid werd. Naakt waren de meisjes eigenlijk niet; zij droegen lichte neteldoekse rokjes, die om hun benen fladderden en daarboven een brede gordel van kleurige stof, zo hoog dat hun borsten er als het ware door getorst werden; en zij droegen ze niet als moeders of eerbare vrouwen, maar alsof het vruchten waren, die zij te koop aanboden. Hun kledij onthulde, wat ze had moeten verbergen, en de jongen ontwaarde het en voelde zich heimelijk en schuldig gloeien; hij wilde zich omdraaien, zowel voor het schouwspel dier vrouwen zonder tucht, als voor de aanblik van de gulzige en kauwende mannengezichten, die om de dansplaats geschaard stonden en toekeken. Toen zag hij, dat er achter de plek, waar de meisjes bij de negermuziek en bij hun eigen tamboerijnen rondten en reien beschreven, een tent rees, en dat daar, zittend en liggend, nog meer vrouwen schenen te wachten; en daarop zag hij ook een priester, die in een gevlochten hangmat hing en zich door een slaaf zachtjes heen en weer liet schommelen. - En hij begreep, dat dit dansen het voorspel was van iets anders; deze vrouwen behoorden aan een of anderen god, en waren door hun priester naar het marktfeest gebracht, om hun gewone tempelberoep uit te oefenen. - Zijn ontsteltenis nam toe, zijn gevoel van schuld gloeide dieper; zijn | |
[pagina 49]
| |
moeder was een van deze geweest, een zikrum, die voor mannen danste en zich met hen in de harem van den god afzonderde. - Zijn moeder... Achter het roerig beeld van de dansende jonge vrouwen, die haar lichamen aan het volk vertoonden, opdat straks het geld van vissers en landlieden in de zakken van den vrouwenpriester zou stromen, rees, nadat het weken was uitgebleven, nadat het in hem was uitgewist door zoveel nieuwe beelden, de herinnering aan de verschijning van zijn moeder: klein, donker en onuitsprekelijk triest. Urukagina keek naar de gezichten van de meisjes; een enkele slechts blikte onvervaard en uitdagend om zich; de anderen hielden de wimpers neergeslagen, en op hun gezichten lag een vermoeienis, die in bittere tegenspraak was met de uitgelatenheid en dartelheid van hun glijdende, zich versnellende en wiegelende gebaren der heupen. ‘Wat kom jij hier zoeken?’ zei iemand streng en gedempt tegen hem, en hij voelde zich door een mannenhand bij de arm gevat. Het was Saggal, die tussen de toeschouwers had gestaan. ‘Waar is Zarzari?’ - ‘Ik ben hem kwijt,’ zei Urukagina, beschaamd, als had de herder hem op iets betrapt. Saggal trok hem met zich door het gedrang, hoofdschuddend. ‘Dit is ook geen plaats, om er kinderen mee naar toe te nemen.’ - Urukagina verhardde zich: ‘Ik ben geen kind, ik kan mij alleen redden.’ - Saggal nam hem een paar tellen peinzend op. ‘Waarom huil je dan?’ Urukagina bracht snel en verwonderd de hand naar het gezicht; ja, het was vochtig onder de ogen. Meteen brak zijn trots in nieuwe tranen. Saggal sprak geen woord, maar bleef in de diepe schaduw van een paar bomen staan, om den jongen te laten uitschreien. Toen Urukagina zijn tranen had gedroogd - hij schaamde zich daarover jegens Saggal en toch was hij er hem dankbaar voor ook - liep hij naast den man door de avondrazernij der oase. Zij zochten lange tijd naar Zarzari; en eindelijk vonden ze hem, maar hij was zwaar beschonken en hinkte onvaster dan ooit. Toen hij Urukagina zag, glimpte er iets van blijdschap over zijn gezicht, dat in de fakkelbrand nog rosser en gekerfder leek. Hij sloeg een arm om de schouder van den jongen. - ‘Dank zij den goden, dat ik je terug heb, mijn zoon... Als ik wat aangeschoten ben, dan komt dat, omdat ik mij bang heb gemaakt over jou en mezelf nieuwe moed moest indrinken... Kom, Saggal, laat ons nog een kruikje legen op de gelukkige hereniging... Wat had er niet gebeurd kunnen zijn? Ik dacht waarlijk, Urukagina, dat de slavendrijvers van Nippur je hier ontdekt hadden en naar hun schip gesleept... Nog éen kruikje, Saggal... Wàt? Je wilt niet?... Moet ik gaan slapen? Ik ben nog klaar wakker... De nacht is niet eens begonnen... Urukagina, daar ginder dansen de tempelmeisjes, maar ga er niet naar toe... het zijn heilige slangen, ze glinsteren van buiten, maar toch is hun beet vol venijn... Saggal, laat me los... Je beledigt me als je denkt, dat ik niet alleen kan lopen... Waar gaan we naar toe?... Ik wil nog een mes kopen voor Urukagina, een echt bronzen mes...’ | |
[pagina 50]
| |
Saggal schokte met de schouders en stak de hand uit. ‘Geef mij dan het geld; ik zal het voor je doen. De kooplieden zouden jou in deze toestand het vel maar over de oren halen.’ - Zarzari's gezicht kneep bijeen als een oude rimpelige vrucht; hij piepte en hoestte, terwijl hij onder zijn gewaad zocht. Hij diepte een handvol ringen en een weinig zilverkorreltjes op. Saggal nam ze in de vlakke hand en rekende. ‘Wacht hier op me,’ zei hij tegen Urukagina, alsof deze de enig redelijke was, tot wien hij zich wenden kon. Zarzari's beschonkenheid was nu in volslagen dronkenschap ontaard. Hij hield zich krampachtig aan den jongen vast en begon lichtzinnige liedjes te zingen. Voorbijgangers keken naar hen om en lachten; Urukagina was woedend, het meest op den ouden herder zelf, die er met zijn verfomfaaid opperkleed, zijn haarlok en zijn gezichtsgrimassen belachelijk en ergerniswekkend uitzag. Hij vertederde pas een weinig, toen Saggal terugkeerde en hem het mes reikte, met een paar ringetjes, die hij had overgehouden. Hij nam het wapen met de vrije hand aan en bekeek het. Het was van gladgeslepen donker brons en het heft was met gekleurde steentjes bezet; goedkope steentjes wellicht, maar voor Urukagina waren ze een rijkdom. Zijn opgetogenheid steeg, naarmate hij er langer naar keek en het smokig rood licht van de toortsen in het metaal liet spiegelen of op de inlegsels glinsteren. Ook Saggal was vol bewondering voor het geschenk. - ‘Als het al niet zo laat was geweest en als de markt morgen niet werd afgebroken,’ zei hij, ‘had ik er zeker tien ringen meer voor moeten geven.’ - Zarzari zwaaide met het gezicht boven het fraaie wapen, ijdel en voldaan over de gift. ‘Nu ben je haast een man, Urukagina,’ zei hij, hikte en hoestte; ‘nu draag je eigen wapens... Vergeet het geschenk van den ouden Zarzari niet... We zullen er een schede voor maken van geitenhaar... als we thuis zijn,’ voegde hij er dom aan toe. ‘Mannen moeten messen dragen... in de schede, uit de schede...’, grinnikte hij eensklaps met dikke onbeheerste tong, en hij lachte luid om zijn eigen gezegde. ‘Kom, kinderen, steun me... ik geloof waarachtig, dat ik vermoeider ben dan ik dacht... Knik! Zeï ik het niet? Daar zak ik al door de knieën... Verlies je mes niet, mijn zoon... je moet er de wolven mee te lijf... Saggal, houd me stevig vast...’ - Terwijl hij redeloos doorklapperde, sjorden de man en de jongen hem buiten het gewoel en het ondraaglijk gerucht, naar de plek, waar de dorpsgenoten ook de vorige nacht hadden gerust; tenten van doek en van huiden werden zichtbaar in de schemering, onder de ontbladerde heesters, rondom de stammen der dadelpalmen; er brandde een vuur, waarbij de mannen zaten. Abi-ishar stond op, toen hij Saggal en Urukagina met den ouden bedronken herder gewaar werd. Zij legden Zarzari op een schapenvacht en wikkelden hem in zijn mantel. Hij mompelde woorden zonder zin, grinnikte nog een keer en snurkte onverhoeds. Weinig passen van hem af bereidde Urukagina zich doodmoe voor | |
[pagina 51]
| |
op de slaap. In de oase trommelde en bonsde de muziek voort, wilde schaduwen sprongen tussen het wilde licht. Maar het was ver, boven zijn hoofd was schemering, het vertrouwd gerucht van oude najaarsbomen. Hij liefkoosde het mes, dat hij had ontvangen; toen liefkoosde hij het amulet tegen den weerwolf als moesten zij hem troosten. Er was nog altijd droefenis in hem, moeheid en verwarring over alles, wat hem wedervaren was. Maar daarachter rees het geruststellend vooruitzicht op de terugkeer naar de nederzetting, de stilte der steppen en de nabijheid van de winter, waarin hij na zou kunnen denken over wat hem nu als een onbegrepen veelheid van vragen verschrikte. |
|