Sla de wolven, herder!
(1946)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 27]
| |
[II]Het lot, dat de priester geworpen had, was gunstig geweest: Urukagina had mogen blijven. Wat er in het huis der mannen besproken was op de morgen, toen alle vrijen bijeen geroepen werden - er waren trouwens haast geen slaven in het dorp, en alleen bij gelegenheden als deze bemerkte men, wie er eigenlijk vrij heette en wie niet - kwam hij niet in nauwkeurigheden te weten. Zarzari gaf hem te verstaan, hoe de priester, Urizzi, geopperd had, dat de goden Urukagina misschien met een bedoeling gezonden hadden, op dezelfde dag, waarop de oude vrouw gestorven was. Dat de jongen, buiten het dorp in de kuil van het zieke vee slapend, zo goed door zijn amulet tegen den weerwolf en de rondsluipende wilde dieren beschermd was gebleven, leek een goed voorteken. Zarzari was glimlachend en sluw: het scheen hèm, dat de priester er bovendien aan dacht, dat Urukagina kon schrijven, een kunst, die men in de nederzetting in 't geheel niet of gebrekkig verstond, en misschien van zijn diensten gebruik wilde maken, als het zo voorkwam. Maar het laatste zei hij niet tegen den vondeling. Zarzari was het, die vrijwillig had aangeboden, om den jongen bij zich te houden. Hij was de enige, die alleen leefde; alle anderen waren getrouwd of hadden verwanten in huis, voor wie zij moesten zorgen. - Urukagina gewende snel aan de nieuwe vrienden, zoals kinderen dat doen. Hij vergat het verleden niet, en droomde er somtijds van met schrille kreten en angstzweet, alsof hij nogmaals zijn versjachering en achtervolging doormaakte. Zarzari hoorde hem ook des nachts meermalen een vrouwennaam roepen, en dan schudde hij het hoofd met de dunne haarkwast: de jongen dacht zeker aan zijn moeder. Maar overdag keerden de gevoelens van eenzaamheid en angst al zeldener terug. Urukagina hoorde tot de oudste jongens, die in het dorp bleven; zij, die spoedig huwbaar zouden worden, weidden reeds eigen kudden; de anderen hielpen de vrouwen thuis met het malen en bakken; zij haalden water en brachten het wasgoed naar de rivier. Maar even dikwijls stroopten zij met kleine benden de hogerop gelegen aanplantingen af, waar zij groenten, granaatappelen en druiven roofden; zij speelden langs de oevers van de ondiepe trage stroom, bakten vissen op gloeiende stenen, vochten tegen jongens van andere dorpen, die al of niet op hun vermeende jachtgrond kwamen en brachten soms, tot verrukking van Zarzari en anderen, die verzot waren op deze buitenkansjes, schildpadden of slakken mee naar huis, voor zover zij de verleiding konden weerstaan, om onderweg alles zelf op te eten... De nazomer kwam snel. Goudige mist, die een lichtwand tussen | |
[pagina 28]
| |
zon en aarde schoof, temperde de zandgloed van de zomerdagen. Soms vroor het des nachts en pas de morgenzon dooide de rijp op de takken en het riet der daken. Het schreeuwen van de kraanvogels en sterns, die langs het water nestelden, klonk hoger; in het heidebruin schoten de laatste papavers op, wanhopig rood tussen gewassen, die vaak na één nacht van vrieskilte genekt lagen. De wind liep door het noorden en werd gestadig oost. - ‘Wind uit de bergen’ zeiden de dorpelingen, en de jongens voegden er aan toe ‘waar de rovers wonen’. Zij zeiden het, alsof ze er alles van wisten, en Urukagina, die niet dommer wilde lijken dan de kleinste van hen, vroeg niets, maar dacht des te meer over hun woorden na. Af en toe, als er weinig mist was en een glazuren doorzichtigheid onder de hemel hing, klom hij in een van de bomen, en tuurde over het land heen, of hij die bergen in het oosten ontdekken kon; maar hij zag enkel de aanplantingen, stoffig groen en geel en hier en daar schril doorpurperd, en andere herdersdorpen langs de zoom van de steppe. Het woord rovers, dat hij in de stad zelden of nooit had gehoord, vervulde hem met een mengeling van rauwe bekoring en vrees. Hij had er graag meer van willen weten. Naarmate het killer werd en de wind na zonsondergang met de scherpte van messen tussen de hutten doorstreek, koppelden zich de woorden bergen, koude en rovers huiveringwekkender samen. Zarzari naaide twee schapenvachten aaneen en Urukagina was warm en dankbaar voor die beschuttende mantel, waaronder hij des nachts nog slapen kon. - Weldadig rillend lag hij onder het dek, terwijl Zarzari in de avond kleren verstelde of op gedroogde sesamzaden kauwend niets zat te doen, bij een laag vuur, dat hij tussen de bakstenen van de oven onderhield, en stelde zich voor, wat er zou gebeuren, als er rovers kwamen. Eens vroeg hij het den ouden herder, die hem met bijeengeknepen oogleden lang aankeek en daarop het gezicht met de hand beschaduwde. Urukagina lag doodstil naar hem te kijken. Toen Zarzari weer opkeek, staarde zijn blik in een andere tijd. Hij vertelde, op een zachte, maar hartstochtelijke toon, dat de rovers uit Elam lang geleden regelmatig over de rivieren trokken en brandschattend door de bewoonde gebieden togen. Hij, Zarzari, woonde toen nog niet in het weideland, maar hij werkte aan de Grote Rivier in een dadeltuin, bereidde wijnen en zuren, die hij in de stad verkocht, en had zelfs drie slaven. De Elamieten plachten de boeren bij nacht te overvallen, en alles mee te slepen, wat zij nodig hadden: vrouwen, vee, graan en voorraden. De mannen sloegen zij dikwijls dood, de kinderen namen zij mee voor de slavenmarkten. Urukagina dook dieper onder zijn grof dek bij de laatste woorden. De oude man zweeg weer lange tijd, hoestte en krabde zich. Toen zei hij, starend in het vuur, dat met kleine tongen de stenen donker lekte: ‘Ook mijn vrouw is door hen ontvoerd, en mijn kinderen... Ik ben met drie andere mannen ontkomen... onze broeders hebben wij later moeten begraven... Het was niet de enige keer, dat de rovers | |
[pagina 29]
| |
kwamen, maar die gelegenheid onthoud ik het beste... Als ze zeer ongeduldig zijn, komen ze reeds bij dag. Dan waarschuwen de dorpen elkaar met vuren en horenseinen, en trekken alle mannen hun gewapend tegemoet. Dan kan men de rovers meestal baas... En hùn gebeente begraven we niet...!’ voegde hij er met raspende haat aan toe. Urukagina's neus kwam enkel boven de vachten uit. - ‘En komen ze ook... nu nog?’ vroeg hij. Zarzari's kaken sloegen dof op elkaar. ‘Neen, ze zijn er in jaren niet meer geweest, sinds Entarzi van Shirpurla hen tot over de Brede Rivier,Ga naar voetnoot+ mijlen en mijlen ver, terug heeft gejaagd... Hij was toen opperpriester van Ningirsu,Ga naar voetnoot+ maar krijgshaftiger en voortvarender dan de patesiGa naar voetnoot+ van de stad zelf, zodat het niemand verbaasde, dat Entarzi na de dood van den patesi heer van het land werd...’ Hij vertelde nog verder, van Shirpurla, de machtigste stad in Shumer en de oude vijandin van Umma, dat mee dong naar de opperheerschappij over het zuiden... Urukagina luisterde niet naar de opsomming van namen, veldslagen, koningen en steden. Hij staarde naar het bejaarde, doorrimpelde gezicht van zijn pleegvader. Had hem deze witharige man, die hem nu, net als grootvader in Nippur, ‘mijn zoon’ noemde, in zijn hut opgenomen, omdat hij niemand meer op de wereld bezat, nadat de Elamieten zijn vrouw en kinderen hadden weggevoerd, en hij herder geworden was...? Urukagina vermoedde het. Hij droomde onrustig van krijsende bandieten en moordenaars, toen Zarzari nog, steeds mummelender en onsamenhangender, naar het verleden terugtastte en eindelijk met een grimmig gebed de lampen uitblies. - Tegen de maand Arahsamna,Ga naar voetnoot+ toen het riet zo dor en bros werd, en alle geboomte zo steenhard en naakt, dat de minste windvlaag hol klepperende geruchten rondom het dorp te weeg bracht, hoorde Urukagina kinderen en volwassenen steeds vaker spreken van de grote markt, die er aan de rivier zou worden gehouden. De meeste boeren, vissers en herders in dit afgelegen gebied konden niet naar de steden trekken, maar in een der grootste oasen, die zich aan de nabije zijtak van de Grote Rivier strekten, meerden in voor- en nazomer ware vloten van scheepvarende kooplieden, en dagen aaneen was er dan onder de palmen een reusachtige tuin van bedrijvigheid en vermaak, van handel en rechtspraak; want bij die gelegenheid kwamen er niet alleen goochelaars, koorddansers en geneesheren, die met kunststukken of bezweringen de lieden van hun verdriet of lijden afhielpen, maar ook rechters met schrijvers en bijzitters, die door den ishakkumGa naar voetnoot+ waren gezonden, om alle onenigheden te beslechten en vonnis te wijzen in hangende gedingen. - De opgetogenheid, waarmee klein en groot over de op- | |
[pagina 30]
| |
handen markt sprak, spande ook in Urukagina, die bij het schrompelen van de dagen welke hij binnenshuis moest slijten, en de wassende afzondering, met een vaagtergend heimwee aan de warme beslotenheid van de stad, het gedruis en bedrijf van Nippur terugdacht, een hoge verwachting. Hij dorst Zarzari niet op den man af vragen, of deze naar de markt in de oase zou gaan, maar hij begreep alras, dat alle herders vrijwel naar het aanstaand bont vertier togen, omdat zij er huiden en vee afleverden en wintervoorraden in moesten slaan. De slacht was begonnen; de dieren, die het oudst waren en het moeilijkst door de winter heen zouden komen, werden gedood en gestroopt, de huiden gelooid, het vlees in kruiken geborgen, die in koelgemetselde voorraadkelders midden in het dorp werden weggezet tot aan de dag van de markt. De hele nazomer had Urukagina gezien, hoe de vrouwen die kruiken bij reeksen aan de rand van de doodlopende smalle stroom hadden vervaardigd, waar de leembanken door de zandgrond braken. Iedere dag, voor zij de kudden naar de al naakter grasvlakten dreven, zochten de herders nu bij het openzetten van de hekken met zorg de beesten uit, die nog een goede huid en een goede bout beloofden te leveren. Het was een gouden tijd van verzadiging, want er viel heel wat van het slachtvlees af voor de dorpsbewoners zelf, en een ranzige geur van dierlijk vet en gebraad hing bijna dagelijks om de hutten, als de mannen voor zonsondergang weer aan de slacht gingen. Ook Urukagina veegde zich meermalen met genot de reuzelige lippen af en proefde nog lang na het gelukkige maal de rinse smaak van het schapenvlees, dat Zarzari met zwarte kruiden bereidde en waar zij speltwijn bij dronken, die koppig en helder was, en waarvan men droomloos kon slapen. In die dagen werd Urukagina op een middag staande gehouden door den priester, die er voldaner en goedgunstiger uitzag dan ooit. Zijn vlekkeloos wit gewaad boczemde Urukagina altijd de huiverigste eerbied in, en als zijn diepe, lachende stem klonk, wist hij, dat er een groot man tegen hem sprak. Urizzi vatte den rijzig-geworden, sterken jongen bij de kin en hief de wijsvinger van de andere hand; snelle glimpjes versprongen in zijn ogen: ‘Nu, vondeling, denk je, dat je nog schrijven kunt?’ Urukagina, die aan zijn eerste ontmoeting met den priester terugdacht, knikte sprakeloos. De priester knikte terug, schreed weg, gaf Urukagina onder het lopen een teken, dat hij volgen moest en zei onderwijl: ‘Goed. Dan gaan we kleitafeltjes maken.’ Hij hep in de richting van het water, langs een der kleine paden. Zijn lang wit kleed bewoog om zijn leden in ontzagwekkende vouwen. Urukagina liep hem deemoedig na. Toen ze niet ver meer van de oever af waren, bleef Urizzi staan en wees met de hand naar een der banken: | |
[pagina 31]
| |
‘Nu ga je daar de schoonste klei opzoeken en brengt die bij me. Als dat gebeurd is, haal je water. Ik verwacht je.’ Hij schreed op dezelfde statig-brede wijze terug. Urukagina keek hem even na en deed, wat hem was gezegd. De hele middag was hij bezig, om in de beschutting van Urizzi's hoge hut, die uitstekende daksparren had en waarachter een verhoging was gebouwd, welke het altaar bevatte, waarop de dorpelingen kwamen offeren, de klei te wassen, tot ze zacht en zuiver en kneedbaar tussen zijn vingers werd. Urizzi kwam af en toe kijken en knikte elke keer met welwillend, glanzend vetgelaat. Toen Urukagina de eerste opdracht voltooid had, gaf de priester hem een baksteen, waarmee hij vierkante tafeltjes af kon passen. ‘Maak er zoveel je kunt,’ zei hij. De stapels rezqn naast den jongen, toen de zon laag en rood en rond achter de tamarinden stond en het naderen van de kudden al hoorbaar werd. De priester lekte zich een keer met vochtige tong langs de volle lippen, beval Urukagina, om met een aantal tafeltjes naar de nachtweide te gaan, en schreed zelf voorop. ‘Rekenen kun je toch ook?’ vroeg hij over zijn schouder, en Urukagina antwoordde, nogal benepen, dat hij het geleerd had. De priester grommelde goedkeurend. Toen ze bij de ingang van het dorp kwamen, dromde de eerste kudde aan. Urukagina zag, dat het gezicht van den herder bij de aanblik van den wachtenden Urizzi gefronst was, alsof hij een onaangename ontmoeting voorzag. Hij naderde den priester zonder een woord. Deze glimlachte nederbuigend en waardig als altijd, toen de man, omsprongen door zijn hond, voor hem stond. ‘Tel de schapen, die binnengaan, Urukagina,’ zei de priester tegen den jongen, die in verwonderde afwachting toekeek. De dieren drongen al door de nauwe opening van de nachtweide tussen de ruwe hekken, stampend en blatend. De herder had nog steeds geen woord gezegd en keek met omwolkt voorhoofd toe, hoe Urukagina, die niet goed begreep, waartoe alles dienen moest, de beesten stuk voor stuk telde. ‘Er zijn er twee en veertig,’ zei hij, toen de laatste met een kromme zijsprong langs hem schoot. ‘Schrijf het op,’ zei de priester beminnelijk en liefkoosde zich de onderkin. ‘Hoeveel van jezelf zijn er bij, Saggal?’ ‘Twintig,’ antwoordde de herder. ‘Schrijf het op,’ zei de priester weer. En met een wijd gebaar van de hand, dat Urukagina reeds zo goed kende en bewonderde, voegde hij er tegen den herder gewend bij: ‘Dat zijn er twee voor de godin en twee voor den ishakkum. Neem een nieuw tafeltje, Urukagina, en deel het in tweeën. Op de ene kant schrijf je de getallen voor de godin, aan de andere kant die voor den landvoogd.’ | |
[pagina 32]
| |
Terwijl Urukagina met de tong tussen de tanden en ingespannen deed, wat er van hem gevraagd werd, kwamen er nieuwe kudden naderbij. Uit het dorp waren kinderen en een paar grijsaards aan komen lopen; zij keken vol nieuwsgierigheid en verbazing, hoe de vondeling den priester behulpzaam was bij het opstellen van de lijsten voor de tienden. - Saggal had zich afgewend, als om te gaan, maar de priester, die tussen de kleine groep mensen uitrees als een palm boven de wilgen, wenkte hem met een glimlachje terug. ‘Je kunt beter nu de vier schapen merken,’ zei hij, alsof hij hem slechts terloops raad gaf, maar er zat een kleine groef tussen zijn ogen, die bewees, dat het hem grimmige ernst was. Saggal klauterde zonder morren over de heining. De priester liep traag achter hem aan. ‘Neem de beste, Saggal,’ zei hij langzaam, ‘en bederf de wol niet. Zet een krasje op de horens.’ De herder vatte een der schapen aan, vrijwel het eerste, dat hem voor de greep kwam. De priester schudde met dezelfde neerbuigende glimlach het hoofd. ‘Ik geloof, dat die daarnaast beter in zijn vet zit,’ merkte hij op. Saggal keerde hem de rug toe, vatte het bedoelde schaap tussen de pezige knieën, trok zijn mes en gaf de verlangde kras op de kromme horens. Toen hij onder het wakend oog van Urizzi de vier schapen had gekentekend, die de priester aanwees, was het rumoer bij de hekken oorverdovend geworden. Urukagina, die klaar was met het tekenen van de letters, zag, dat ook Zarzari en Abi-ishar waren aangekomen. Zij stonden met de herders der andere kudden te wachten, leunend op hun stokken. Niemand sprak een woord. Uit de steppe, waarover het stof van de avondval in wolken neersloeg, doemde de schemerige draf van de laatste kudden op. Urizzi kruiste de armen onder zijn priestergewaad en zei glanzend van vergenoegdheid: ‘De volgende.’ Langs de hekken van de nachtweide stonden nu de meeste dorpelingen en keken toe. Kinderen waren hun vaders tegemoet gerend, maar deze wezen hen met een duw of een snauw terug en zij kropen stil tegen de moeders aan, die een arm om hen heen sloegen, zonder de blik af te wenden van de optekening, die de priester voltrok, de jaarlijkse berekening van de cijns van het levende vee, die om deze tijd steeds en toch altijd even onverhoeds terugkwam. Urukagina schreef, en de herders en hun vrouwen keken van hem naar den priester; in sommige ogen lag zichtbaar de wrok. Urukagina had het te druk met tellen en schrijven om het te zien - hij had al weg moeten rennen, om nieuwe tafeltjes te halen - en de priester scheen niet op de gezichtsuitdrukking van de dorpsgenoten te letten. Onverstoorbaar, speurend naar de beste dieren, stond hij tussen vee en mensen in en streelde de kin, als hij de getallen nogmaals opsomde, tot het volslagen duister was en Urukagina haast niet meer zien kon, wat hij opschreef. Hij hief juist het gezicht naar Urizzi op, om te vragen, of men geen fakkel brengen kon, toen de priester zei: | |
[pagina 33]
| |
‘Morgen ochtend verder.’ En zich naar de herders kerend, zei hij, onder het weglopen: ‘Scheidt de getelde schapen van de niet-getelde. Breng de tafeltjes bij mij, Urukagina.’ Toen Urukagina van het ruime huis van den priester terugkeerde, waarvan de onderzijden geheel uit zongebrande stenen waren gevoegd en waarbinnen prachtige kruiken stonden met versieringen, zoals de vrouwen van het dorp die niet konden maken, kwamen de laatste mannen van het afpalen der weide terug. Zelfs in het duister kon de jongen zien, dat zij mistroostig liepen; ook zongen ze niet, zoals dikwijls. Hij groette hen verlegen, maar zij groetten slechts vaag terug. - Hij vond Zarzari thuis, bezig, het avondmaal gereed te zetten. Hij draalde een ogenblik, en vroeg toen, op den ouden man toetredend, zodat zijn schaduw over diens handen viel, met somber voorgevoel: ‘Grootvader, heb ik iets verkeerds gedaan?’ ‘Waarom vraag je dat?’ ‘De mannen buiten groetten me bijna niet. Zijn ze boos op mij? Wat heb ik gedaan?’ Zarzari zuchtte. ‘Hoe kunnen ze boos op je zijn? Je hebt niet anders gedaan dan wat de priester je bevolen heeft. Nee, onze herders zijn bedroefd. Je hoeft je niet te verbazen. Ze zijn het elk najaar, als de tienden moeten worden afgestaan. De mooiste dieren zijn voor de godin en voor den bestuurder van het gewest.’ ‘Maar de goden regeren het land en hebben het recht op de tienden!’ zei Urukagina, denkend aan de lessen, die hij in Nippur ontvangen had. ‘De goden regeren het land en krijgen, wat hun toekomt,’ zei Zarzari eerbiedig. ‘Niemand laat het hun ontbreken aan goede spijzen en dranken; de goden hebben vee, weiland en slaven. Niemand denkt er aan, den goden iets te onthouden. Maar,’ vervolgde hij, met een rukkende beweging het brood doormidden brekend, ‘het doet toch steeds weer pijn, afscheid te moeten nemen van zùlke weldoorvoede, kostbare dieren...’ Hij schudde het hoofd en greep naar de melk. ‘Er is geen vlees vandaag, Urukagina...’ Zij aten zwijgend. Toen zei Zarzari weer: ‘Al zestig jaar lang zie ik het, altijd hetzelfde verdriet... Niet om de schapen, die eigendom worden van de godin; die blijven hier, en wij weiden ze met de onze, daarbuiten, ook al zijn ze gemerkt... Maar die andere, die Urizzi moet nemen voor den patesi in Adab, den hogen heer van de stad...’ Hij hield op met kauwen en met spreken, en verloor zich in gepeinzen. De volgende morgen in de vroegte - Urukagina hield zijn vacht omgeslagen - begon het tellen van de laatste schapen. Er waren er al meer dan vijftig voor Urizzi gekenmerkt, toen de priester onenigheid met een herder kreeg. Zij, wier dieren geteld waren, hadden zich al naar de kaalgegraasde najaarsvlakte begeven, en alleen Urizzi, Uru- | |
[pagina 34]
| |
kagina en de herder stonden nog bij de hekken, waartegen de schapen aanbonsden, omdat zij honger hadden. ‘Maar tien schapen van jezelf?’ vroeg Urizzi ongelovig. ‘Verleden jaar had je er meer, Risha-dad.’ De herder keek stug vanuit zijn bruingebrand gezicht. ‘Ge vergeet, dat ik het was, die in de grote zandstorm ben geraakt met de kudde, toen ik te ver was afgedwaald,’ zei hij kortaf. ‘Iedereen weet het. Er bleven meer dan twintig dieren dood - de helft daarvan was van mij.’ Urukagina zag, dat de priester niet meer glansde en lachte. Hij scheen een mombakkes van achterdocht en geheime toorn over zijn bolrond gezicht te spannen, terwijl hij zich voor den jongen, benigen herder opwaarts rekte. ‘Iedereen weet, Risha-dad, dat niemand in het dorp zo goed sprookjes kan verzinnen als jij,’ zei de priester, en er was een scherpe kant aan zijn stem, die Urukagina nooit eerder vernomen had. Verschrikt liet hij zijn kleitafeltje zakken. ‘Bij de Labbu -,’ begon de herder. ‘Zweer niet bij gevaarlijke geesten,’ viel de priester hem in de rede. ‘Zeg liever de waarheid: je bent met opzet buiten de weiden gegaan, om de schapen aan een van de naburen te verkopen. Wat heb je er voor gekregen? Ringen of baren? Ook daarvan neemt de godin de tienden aan,’ voegde hij er tartend bij. ‘Ik zweer -’ zei Risha-dad, maar voor de tweede keer onderbrak Urizzi hem, door den herder bij diens haren mantel te vatten en hem door elkaar te schudden. ‘De godin hoort je valse eden en vergeet ze niet,’ zei hij dreigend, en zijn gezicht stroomde vol donker rood, zodat Urukagina met angst naar de dikke aderen boven de gladgeschoren slapen keek, die steeds meer leken op te zwellen. ‘Je hebt de tienden ontvreemd, maar niemand ontkomt aan de betaling van de tienden.’ Weer schudde hij den herder, die de grote handen langs het lijf liet neerslungelen en machteloosvreemd toestond, dat de man in het wit met hem solde als een kind. Urukagina slikte een zucht van angst en spanning in; bij het gesmoord geluid wendde Urizzi zich met een onweersblik naar hem om. ‘Breng de tafeltjes naar binnen, vondeling,’ zei hij, ‘en schrijf alles over. Ik kom dadelijk kijken, of je het goed hebt gedaan.’ Urukagina bukte zich snel naar de kleiplankjes, die in het dode gras lagen, stapelde ze in zijn armen op en rende er mee naar de hutten terug. Hij draaide zich nog een keer om. Urizzi stond nog steeds tegenover Risha-dad. Hij had den herder losgelaten en de handen uittartend, verachtelijk in de zijde gezet. De herder luisterde met afgewend gezicht naar wat de priester vol bitse nadruk scheen te zeggen. Toen Urukagina bezig was met het overschrijven van de tafeltjes - want als allen, die schrander zijn, zorgde de priester er voor, dat hij | |
[pagina 35]
| |
steeds een afschrift van al zijn stukken maakte - kwam Urizzi terug. Hij liep statig als altijd, er was weer glans over zijn vol gelaat, een kleine glimlach rondom één mondhoek, lichtelijk boosaardig en wreed. Urukagina had hem nooit voorheen zo gezien en bij zijn eerbied voegde zich enige vrees. Urizzi dronk een beker dadelwijn en strekte zich op het brede bed, de handen gevouwen onder het hoofd. ‘Houd maar op, vondeling,’ zei hij, maar zijn opgeruimde toon was niet waarachtig, en Urukagina, die zich dieper over het kleitafeltje gebogen had, keek vragend-ontdaan naar hem. ‘Morgen kun je het afmaken.’ Het vragende gevoel vergezelde Urukagina die gehele dag, en hij zat zo te peinzen op de smalle leemdrempel van Zarzari's hut, dat hij er pas bij de bakgeur, die uit de naburige woning steeg, aan herinnerd werd, dat hij het brood moest kneden en in de hete as duwen. Hij ging die avond de herders tegempet; Abi-ishar en Zarzari kwamen laat; er waren een paar schapen afgedwaald, en zij hadden lange tijd werk gehad, om de beesten terug te halen. Toen de oude man en de jongen door de nederzetting liepen, was er niemand meer buiten, en lichtschijnsels en geruchten uit de hutten wezen aan, dat men aan het avondmaal zat. Slechts één keer zagen ze mensen; Zarzari wilde eerst doorlopen, maar eensklaps duwde hij den metgezel en den pleegzoon met uitgestrekte armen terug in de schaduwen en beval hen schor, om te zwijgen. Voor één der aarden huizen stonden een man en een vrouw, schimmen in het paarse duister. De vrouw huilde, gedempt; de man praatte snel en vertwijfeld, als moest hij haar tot iets overreden, waartegen zij gekant scheen. Hoe lang het wel duurde, wist Urukagina niet; maar hij wilde wel, dat Zarzari maar doorliep en dat zij konden gaan eten. Eensklaps klonken er sterke, waardige passen, hoewelingehoudener dan anders, en Urukagina herkende er zonder moeite de voetstap van Urizzi in. De priester dook naast de twee gestalten op, vierkant, een glanzende witte verschijning. De man zweeg onmiddellijk, de vrouw wendde zich af. Urizzi zei iets op half-schertsende, maar onherroepelijke toon. Toen zag Urukagina, dat hij de vrouw bij de arm vatte en met zich meetrok. De man stond enkele ogenblikken stil en alleen, en keek hen na. Zarzari begon weer te lopen, gevolgd door Abi-ishar en den bevreemden jongen. De man, die tegen de vrouw had gesproken, kwam hen traag tegemoet. Toen hij vlak bij hen was, herkende Urukagina in hem Risha-dad. Zarzari en Abi-ishar groetten, maar Risha-dad groette niet terug en schoot langs hen weg als was hij op een misdaad betrapt. Urukagina zag, dat de twee herders elkaar aankeken, maar zij zeiden niets; en in den jongen rezen sombere, gloeiende vermoedens. |