| |
VI
Die nacht bleef Regina, en de volgende nacht, en de gehele week.
Ze draaide om At heen, eerst zwijgend, met de voegzaamheid van hen, die voelen, dat ze geduld worden. Ekke noch At vroegen haar iets; ze wachtten op hun beurt. Regina hield zich argeloos, alsof ze haar plekje hervonden had. Ze bood aan At te helpen en later als Ekke weg was, begon ze voor 't eerst iets van haar lotgevallen los te laten, alsof ze die eerder aan haar schoondochter dan aan haar zoon toevertrouwde. Over haar vlucht met Arjen Taekes... of At daarvan had gehoord? - At had het gehoord, en kon niet nalaten, er scherp aan toe te voegen: Net als iedereen in het dorp. - Regina, die de vloer boende, ging op de laatste inval niet in; leunend met de hand aan de bezem op de glimmendnatte plinten, de borsten zwaar en slap in het ruime jak, de nek vol bruine vouwen, hervatte ze haar gesprek. - Ja, Arjen Taekes had haar
| |
| |
wél ongelukkig gemaakt; hij had haar van alles voorgespiegeld en steeds bedrogen. Want hij was ongestadig en lichtzinnig, zonde van den groten knappen kerel, vertrouwde Regina haar schoondochter toe, en haar stem was vol spijtige trots. - Hij was dat eerste jaar anders wát mal geweest met d'r; hij had immers direct in 't begin al terwille van haar gevochten met Ekke, dat de veren er af stoven, een echte haan...
At kleurde en zweeg, die keer, en ook later, als soortgelijke verhalen terugkwamen. Ze schaamde zich bij de herinneringen van deze vrouw, die zich nog heimelijk op haar wild avontuur beroemde, nog in haar binnenste een weke onherstelbare plek scheen te hebben overgehouden. - Het was maar enkele jaren geleden, dat ook At Regina anders had gekend, vol onbedwongen vurigheid en ogenschijnlijk onverwoestbare jeugd. In At mengde zich afgrijzen met medelij; ze schrok van een liefde, die zo vertwijfeld kan komen, aan de uiterste grens van jeugd en schoonheid, die een mensenbestaan met rampzalige haast en woede laat opflakkeren en daarna uitdoven voor altijd.
Het najaar zette vlagend en snelverwilderend in; Regina bleef. Regina volhardde in haar onderworpen argeloosheid... alsof het niet bij haar opkwam, dat zij At en Ekke tot last was. En des zondags ging Regina naar de kerk. Het was iets, waarover Ekke eerst schokkend had gelachen, en waarvoor Jel Offinga niets dan bassende geringschatting had. Maar Regina liet zich door niets van de wijs brengen. De afgetakelde vogel had zijn nest hervonden en kweekte nieuwe gewoonten. En Ekke kon niet de moed vinden om haar weg te sturen, ook al was At af en toe kortaangebonden tegen hem en ging ze haar nood bij haar ouders klagen.
In het dorp had men het nieuws van Regina's terugkomst met beluste schamperheid vernomen, als het opzienverwekkendste wat er in jaren gepasseerd was. Velen, die het niet gezien hadden, geloofden het in den beginne maar half. Toen de melkrijder, die iedere morgen met zijn wagen Ekke's huis voorbij schommelde, Regina voor het eerst zag en herkende, en het nieuws bij de herberg vertelde, lachte men hem uit. Maar
| |
| |
de secure brievengaarder, die de tweede was om Ekke's moeder in levenden lijve te treffen, bevestigde het verhaal. De roddelende verwarring wies allerzijden. - Hoe kon dat nu...? Een vrouw, die zo liederlijk had geleefd, tot ze met den hazenstrikker verdwenen was, van wien Boukema de veldwachter een zondenregister van een el lang kon afdraaien... zij dorst het wagen, zich weer te vertonen?
Degenen, die in hun vuistje lachten om het schandaal, dat Ekke trof, moesten zwijgen, toen Regina zondag na zondag in de kerk verscheen. Het snoerde de spotters en vermaakten om andermans leed de mond, al bleef het den meesten vromen een doorn in 't oog, dat juist deze vrouw de noodzaak scheen te voelen, haar ziel rein te wassen. Jel Offinga smaalde: - Ze zijn bang, de farizeeën, dat ze geen zwarte schapen meer overhouden, om er bij af te steken! - Maar des zondags, als de mannen der rechtshervormde gemeente voor het kerkgebouw stonden, en voegzaamheid en christenzin eerbare en verheffende taal van hen eisten, gewaagde men, over Regina sprekende, van de vreugde, die daar méér is in de hemel over den enen zondaar, die zich bekeert, dan over negenennegentig rechtvaardigen... Slechts de ‘raad’, dat schaamteloos college van dorpelingen, dat alle wisselvalligheden, welke de streek aangingen, door de bank aan openhartiger oordeelvellingen onderwierp, bleef wekenlang honen van vossen, die wel hun haren, maar niet hun streken verliezen...
Regina zweeg. Regina ging haar gang. Regina burgerde opnieuw in. Haar bekering scheen de borgtocht voor de stijgende achting in de gezinnen. En die winter hernam ze haar plaats in het leven van het dorp, zoals dat haar eertijds nooit gelukt was: ze paste op bij een paar zwaar-zieken, legde de gestorvenen af, en deed diensten bij begrafenissen. - Op een Decemberavond kwam ze thuis en telde voor At en Ekke, die aan het brood zaten, drie rijksdaalders neer. - At keek haar aan:
- Wat is dát?
Regina's gezicht was vol vermoeide trots:
- Een begin... van 't geld, dat ik van Ekke meenam...
| |
| |
Ekke keek stuurs op van zijn wolkende pap:
- Hm... 't was beter geweest, dat je 't helemáal hier gelaten had, indertijd... Dat had me een berg van zorgen bespaard.
Regina knikte; onder de vouwen van haar wangen en mond steeg het bloed.
- Ja, als ik toen wist, wat ik nou weet...!
En met een plotselinge wilde spraakzaamheid ging ze zitten; als had Ekke dingen aangeroerd, die ze steeds terug had moeten dringen naar de verzwegenheid:
- Kon ik weten, dat ik bedrogen zou worden? Ik wil wel werken, dat zien jullie toch... Ik ben niet, zoals iedereen denkt... - Er huilde iets in haar stem. - Sinds ik weet, dat er hoop en vertrouwen voor mij bestaat, ja, ook voor mij, leef ik anders, ánders... En alleen dáarom wil ik 'm niet haten, dien kerel, die me van oost naar west sleepte, en van me profiteerde, en geen slag uitvoerde! Als ik je dat vertel! We zaten een maand lang in een lege schuur, met één pan en één deken, en toen trok ie in een woonwagen, waar het doorheen regende, op de rand van de Havelter hei, en daarna heb ik weken met 'm in een burgerlogement gezeten - nou! de luizen kregen er meer te vreten dan de mensen. En hij lachte maar, als ik vroeg, wanneer het nou ernst werd met het trouwen, en nam me mijn geld af - ik had wat bij me...
- Jawel, zei Ekke somber, - daar was mijn geld bij.
- Jouw geld... Kan ik het helpen? Ik vertrouwde toch, dat hij voor een goeie broodwinning zou zorgen? Ik had 't je terug willen sturen, zo waar as ik leef! Maar daar bleef het niet bij... Hij mocht me uitschudden, goed, ik was al zoveel als zijn vrouw, ik had alle lasten met 'm willen delen. Ik praatte iedere dag over dat trouwen; ik had geen rust, voor ik goed met 'm naar het gemeentehuis was geweest. Maar hij gaf me elke keer een veeg uit de pan, eerst met woorden, en toen begon ie d'r op los te timmeren. Ik was blij, toen we eindelijk in Klazinaveen zaten, waar hij graver werd; we had- | |
| |
den een dak boven ons hoofd, en vaste weekcenten; ik leefde op, en ik hield mijn mond zelfs over die trouwerij, en met het slaan was het uit.
Toen kwam hij op een keer met die rotmeid thuis; ze heette Albertine, en hij zei, dat 't zijn nicht was en dat ze een wees was, en geen onderdak meer had, en dat d'r vader gewild had, dat hij voor haar zorgen zou... Alsof ik dat niet in de gaten had! Direct, van de eerste dag af. Zo, vroeg ik 'm na een week; - is dat een nicht van je? Waarom spreekt dat kreng dan zo hooghaarlemmerdijks, en waarom weet ze me niets te vertellen van je familie, als ik d'r zo eens pols, en waarom, zei ik, slaap je niet meer bij me, sinds dat loeder hier in huis is? En hij werd wit van kwaadheid en zei: Ik heb jou al meer goedheid bewezen - dat zei hij! - dan alle anderen, door zo lang met je huis te houwen; dat is nog geen vrouw van me gewend geweest, zei-die, en als 't je niet bevalt, lazer je meteen maar op. - Je weet, zei ik, dat ik dat niet kan, want je hebt mijn centen ingeteerd, en terug wil ik niet. - Dan is er nog het water, om je te verzuipen, zei hij, koud als een steen. Maar ik wil nog één keer goed op je zijn en je hier laten wonen, als je je koest houdt en me niet dwars zit. - En ik bleef! Het was diep in 't najaar, en ik kon nergens heen; ik werkte en kookte maar voor die twee en mocht toekijken, hoe die 's nachts bij haar onder de vodden kroop, en ik hoorde ze verliefd te keer gaan en des daags lachten ze me uit, en ik dacht er zwaar over, om een handvol rattenkruid in de kookpot te doen. Toen op een keer kneep-ie Albertine in de wangen, waar ik bij was, en hij knipoogde tegen me en zei: Regina, zo'n velletje heb jij toch niet - en wat zij nog méér heeft, daar zit bij jou allang de schimmel in! - De sloerie lachte, dat alles an d'r lijf schudde, want ze was dik als een klaphengst. Ik kon het niet langer verdragen, het werd me geel en groen voor ogen, ik gilde en vloog op de slet af en krabde ze, waar ik ze raken kon; we schreeuwden allebei, dat ze 't huizen ver horen konden. Toen pakte Arjen mij vast, en hield me de armen op de rug,
maar ik beet hem in de hand, en hij
| |
| |
werd razend, en schopte me van zich af, en ik viel met mijn kop tegen de tafel, hier hier, hier - -!
Regina sloeg de hand drie keer tegen het litteken boven haar linkeroog. Ekke zat ademloos; At's wangen waren bleek geworden; nu vulden ze zich langzaam met een vuurrode schaamte en hij zag, dat er tranen in haar ogen kwamen bij Regina's hondse razernij. Hij stond op:
- Zo kan het wel, in godsnaam - ziet mem dan niet, dat At zich dood schaamt voor zulke hoereverhalen?
Regina haalde diep adem; haar blik kwam in de doodstille kamer terug uit de naijverig-woeste herinnering.
- Láát 't me zeggen, zei ze gesmoord, - het zit me al jaren tot zover. - Ze knelde de handen om haar keel. - Geen mens heb ik het ooit kunnen vertellen, en toch... hij had me dood mogen schoppen, Ekke, jawel, hij alleen, als hij maar niet bij die lel gekropen was -!
Ekke's hand schoot uit, sloot haar de mond.
- Stil nou toch, mens! Je maakt jezelf dol overstuur!
Regina nokte traanloos.
- Ik ben weggelopen, zo maar, met niks als wat ik an had, en een paar hemden in een krant... zo maar! En toch hield ik van 'm - - en nog: haten kan ik 'm niet!
At stond op, en liep haastig naar buiten. Ekke keek haar na; toen boog hij zich naar Regina, schudde haar arm, dreigde:
- Daar heb je 't nou al, At wordt er gek van, zoals je te keer gaat. Uit is 't! Begrepen? Uit!
Regina's tranen begonnen langzaam te droppelen.
Het was de eerste en de laatste keer, dat Regina in Ekke's bijzijn over het verleden repte.
Maar At kreeg, die hele winter nog, te horen van bedeltochten en landloperij; het scheen ook, dat Regina een tijdje achter de kroegtoonbank gestaan had in een binnenhaventje, waar schippers en veerlui, niet kieskeurig, liefde kwamen zoeken, tot een jongere mededingster haar ook daar verdrongen had. Er volgden verhalen van diefstal, van veroordeling en
| |
| |
werkinrichting, van een winterhalfjaar in een slaapstee van het Leger des Heils.
Toen scheen Regina uitgesproken. Ze verviel in een doffe zwijgzaamheid, als was alles gezegd, wat er gezegd moest worden, als nam ze nu afscheid van de laatste sprankel levenszucht, die haar uit dit huis de wereld in had gejaagd. En voor het eerst leek ze ook de grootmoeder, die zich voor haar slaapstee, haar brood en bakje koffie en haar stoel in de kring plooit en schikt tot gewillige werkzaamheid; een stille erkenning, dat de wilde jaren voorbij waren, en nog slechts de ouderdom en zijn gedweeheid restten.
At had Ekke dikwijls voor het slapen gaan verteld van Regina's wisselvalligheden; veilig in de rust en zekerheid van zijn arm beefde ze na om de onbeschaamde bekentenissen der oudere vrouw. En Ekke... hij zweeg, blij, dat 't donker was en At het bloed niet zag, dat hem naar de wangen steeg. Hij draaide bij het allerlaatste verhaal, een paar keer, onrustig, en zei daarop schor:
- ...Het ouwe wijf is gek... Maar ik geloof niet, dat ik ze weg kan jagen. Ze heeft de wet op d'r hand bovendien... ze moet wel blijven. Als ze zich nu maar koest houdt! Als we ons in jezusnaam maar niet weer hoeven te schamen!
|
|