| |
VII
In de jaren, die op het vertrek uit Friesland volgden, had Herre Rudmer een paar keer vluchtig gezien en gesproken, en dan nog op het perron, aan de trein, die zijn broer weer naar het buitenland zou brengen. Rudmer, na de dood van Tjalling niet meer gebonden aan Herre's bankierschap, liet minder dan ooit van zich horen; hij had ook die keren niet verteld, waarvandaan hij kwam en waarheen hij ging. Over zijn dochtertje sprak hij niet. - Hij was meestal verstrooid, en elke keer dacht Herre weer: ‘Hij drinkt nog’. Rudmer's eerste magerheid was verdwenen; een ongezonde zwaarte maakte
| |
| |
zijn bewegingen en naar het leek, zelfs zijn gedachtengang trager; de ogen keken lichtvertroebeld vanuit dikomwalde leden; om mond en kin was een ziekelijke, vlezige volte.
Herre spande zich tot het uiterste in, om een ordelijk gesprek te voeren; Rudmer alleen sprong van de hak op de tak, zoals in zijn zonderlinge briefjes van eertijds; hij lachte onbeheerst, alsof het hem pijn deed van binnen, en streek zich bijna onafgebroken door het haar, dat dunde en op de hoge, blonde schedel terugkroop. Als de trein vertrok, zag Herre hem steeds nog een keer uit de wagen leunen, de lange arm gestrekt, het gezicht vertrokken met de spottende wrokkige lach van iemand, die zich groot houdt, maar alle andere stervelingen hun bestaan van regelmaat en gezonde sleur benijdt...
Alleen de laatste keer had Rudmer over niets gesproken dan over de oorlog, die zou komen, en waarvoor hij zich tijdig in veiligheid dacht te brengen. Herre had gelachen, maar Rudmer volhardde met de onaangename schrilheid der zenuwlijders bij zijn wilde beweringen: waar hij ook kwam, wie hij ook sprak, die het weten kon, men wist het reeds, hield er rekening mee als met iets onvermijdelijks, zo zei hij, beledigd door Herre's honende twijfel. De nadrukkelijke gejaagdheid van Rudmer was op Herre overgesprongen, en vulde hem met een donkere verontrustheid. Maar hij was blijven glimlachen: Wie en wat zou een oorlog moeten beginnen? - En Rudmer had gezegd: Wie? Duitsland natuurlijk! Dat ziet toch iedereen! Heeft het soms voor niets twintig jaar en langer met schele ogen naar Engelands zeemacht gekeken? Is het voor niets zo bezeten van zijn militarisme, zijn geloof in kruisers en kanonnen en Krupp? Zegt die krankzinnige uniformverering jou dan niets? Je bent er geweest, en zou het moeten weten! - Duitsland! Duitsland, dacht Herre. Wat wilde men toch van Duitsland? Wat wist iemand, die zo ziek was als Rudmer, van Duitsland? Hij deed zaken met het land; de Duitsers, die hij kende, waren arbeidzame kerels, Kaufmann en Mennicke en de rest, waarmee hij al handel dreef, zo lang deze eeuw bestond; mensen, die alleen aan hun fabrieken, hun voorspoed
| |
| |
dachten... Maar nee, er doemde terwijl hij zo dacht, een ander beeld voor hem op... een jaar of wat geleden... in een van de Rijnsteden... was de Kaiser daar niet op bezoek geweest? Ja, Herre herinnerde zich alles: de kolossale parade, de menigte, de soldaten, de vlaggen, tapijten, bloemen, de koperen muziek... En hij had, van het hotelbalcon af, gezien: den keizer zelf, met vier of vijf van zijn zoons, hoe heetten ze ook weer - Wilhelm, Eitel Friedrich, Ruprecht... je kon die namen geregeld in alle geïllustreerde bladen lezen... Ze hadden daar gelopen, voorop, vier, vijf mannen naast elkaar, met helmen en gevederde hoeden, de kroonprins met het doodshoofd op zijn vervaarlijke kolbak - en achter hen liepen de generaals: uniformen met tressen, sabelgrepen, sjerpen, flonkerend staal; even later kwam de parade zelf, tamboers, dreunende laarzen, de ganzemars... De zon scheen, klaar en naakt en stralend, de straat was schel geweest van het witte zomerse licht, waar geen mensen, geen soldaten, geen politiemannen stonden... Maar er had een vreesachtige stilte gehangen, terwijl de keizer voorbijschreed, een stilte vol slaafse angst en bovenmenselijke eerbied: alleen de krijgsmuziek klonk, ronkend en gekoperd en hoog, en de sporen der officieren, en het slaan van de degens tegen de glimmende laarzen. - Het beeld was, als zoveel andere, weggezonken in Herre's memorie; maar nu herleefde hij dat vreemd beklemmende ogenblik, alsof het door Rudmer's woorden een nieuwe vreselijke betekenis kreeg. Hij had Rudmer ontdaan in het gezicht gezien:
- Duitsland...
- Jawel, zei Rudmer, die de overgang op Herre's gezicht en in zijn stemtoon merkte; - het land van de dichters en denkers... Pah! Vitringa wist het al, twintig jaar geleden... Dat land wordt de bedreiging van elke vrede, van elke europese rust, met zijn gedrilde slaven en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid... Oorlog! Let op! Ook ik heb me verkeken, lang geleden; maar ik wist toen nog niet van de blinde machten...
‘Blinde machten’. Herre was in zware gedrukte mijmerijen naar huis gegaan, inplaats van zoals gewoonlijk een atax te
| |
| |
nemen; hij had dit gesprek met Rudmer kalm voor zichzelf willen verwerken, bij de vaste tred van zijn wandeling. Blinde machten; dat was een woord, dat hem sindsdien vaker kwam overvallen. Rudmer had het niet honend of met de grootscheepse gelatenheid gezegd, die Herre anders in elk van zijn uitvallen beluisterde en die hem zelden meer van de wijs bracht; nee, dit woord dreigde, het had een koppige, onverhoedse bijklank, alsof Rudmer maar een mond was geweest van iets, dat sterker was dan mensen en menselijke wil. - Blinde machten... Herre had tot op die tijd niet aan soortgelijke uitdrukkingen geloofd; het was geen woord voor mannen van zijn slag, zijn aanleg en omgeving, die het voorrecht hadden de dingen zelf in de hand te hebben en niets aan het toeval over te laten. - Veranderde er iets in de wereld, zodat men niet langer heer en meester kon blijven van eigen wel en wee?
In de ogenblikken, waarin deze gedachten Herre kil doorschoten, verloor hij iets van de oude zekerheid. Het was, of Rudmer's woord een verborgen samenhang had met andere dingen, die hem verwarden. Zijn zoons. Ze waren, in deze jaren, knapen geworden - ook een van die dingen, die Herre somtijds weer met verbazing ontdekte. Adzer, de donkere, die hij gaarne aan Antje gelaten had - zij mocht ook ‘haar’ zoon hebben! - was degene, die het minste uit het dagelijks sleurevenwicht schokte; het was een gesloten jongen, maar zijn geslotenheid was heel anders dan de terughouding van jongen Wychman. Ze verborg niets. De jongen ging school, hij had geen scherp verstand, sukkelde mee met de middelmaat, viel niet op; ook thuis niet. Hij was als duizenden anderen, met de jongensstreken en gebreken, die nergens over de schreef gingen, een kind, dat het zijn ouders niet lastiger maakte dan zij het de hunne hadden gedaan. - Wychman bleek anders. Dat hij lastig was, kon men ook niet zeggen; maar hij wekte onrust. Wychman was een jaar of zeven, acht, toen hij bij Herre was gekomen; ze woonden pas in Amsterdam.
- Ik wou zo graag een piano. Krijg ik een piano?
| |
| |
- Een piáno?
Herre verstomde na zijn tegenvraag. Hij begreep het niet. Een piano, dat wilde toch zeggen: muziek. Muziek hoorde men in restaurants, danshuizen, in de gelegenheden, die Herre tersluiks bezocht. - Men hoorde ze, en men lette er eigenlijk niet op. - 't Was waar, er schenen ook gewone mensen te zijn, die thuis zo'n piano hadden, en erop speelden ook. Zonderling. Hoe kwam Wychman op het denkbeeld? - Eindelijk zei hij:
- Wat wou jij nou met een piano? Dat is toch iets... voor mensen, die verstand van muziekmaken hebben?
- Ik wil óók zulke muziek leren maken.
Dat was nu al lang geleden. Herre was zo verbluft door het verzoek en de vastberaden volharding van zijn zoon, dat hij met Wychman naar een grote, dure zaak in de stad was gegaan, waar allerlei zwarte en bruingelakte klavieren stonden, en daar, na een lang gesprek met den winkelchef een tweedehands Bechstein kocht. Herre had het ding in de kamer boven laten hijsen, waar de jongens zich gewoonlijk opsloten. En sindsdien was het huis bijna iedere middag na schooltijd vol muziek - een soort muziek, die Herre in den beginne de onberaden toegeeflijkheid liet verwensen, waarmee hij Wychman's verlangen vervuld had... tot hij ze na een half jaar niet meer hoorde.
Dat alles veranderde, toen Adzer een jaar of negen werd en schoolwerk thuis moest maken. Wychman's pianospel was ter sprake gekomen. Adzer stond, donker en behuild, voor zijn ouders: Wychman wilde voor hem zijn oefeningen niet onderbreken.
- En ik kan niet werken, als hij zo speelt!
Antje, die met pijnlijke verbazing had gezien en geduld, hoe Herre voor zijn oudsten zoon een stuk speelgoed kocht, dat ettelijke honderden guldens kostte, en nooit haar tegenzin in Wychman's muzikale vermaak had kunnen verkroppen, greep in ten gunste van ‘haar’ zoon.
- Herre, Adzer heeft schoon gelijk, 't is waarachtig te grof, zoals Wychman hele middagen lang op dat dure ding zit te slaan. -
| |
| |
Wychman werd geroepen. Hij hoorde, wat er aan de hand was; zijn ogen verdonkerden zich blauw en verachtelijk. Op zijn gezicht lag verzet met een schemering van angst. Herre keek hem aan, van hem naar Antje, van Antje naar Adzer, dan weer naar Wychman:
- Ja... je hoort 't toch. Adzer moet schoolwerk maken. En dat is van meer belang dan muziek. Dus, Wychman...?
Wychman stond in de vierhoek van het tuinraam, lang, benig, de polsen bijna angstwekkend smal en gerekt boven de gebalde vuisten. Ze zagen niet, dat zijn gezicht donkerrood werd; hij stond met de rug naar het licht. Maar in zijn stem waren tranen:
- Ik mòèt immers spelen van den leraar... Ik mag toch niet achterop raken... Een goed pianist oefent minstens vijf uur per dag, zegt meneer Wolf!
Antje's wit en hoekig gezicht rekte zich ontdaan, alsof Wychman de onbetamelijkste dingen had beweerd. Herre was verlegen; de eerste keer, dat de onrust over Wychman hem verlegen maakte. Wat betekende dat - ‘een goed pianist speelt vijf uur’ -? Het was de taal van een andere wereld, die daar gesproken werd. Alsof dit getingel de hoofdzaak van het bestaan was - alsof het iets te betékenen had! Het wond hem op, hulpeloos; de hulpeloosheid en verlegenheid om Wychman's antwoord sloegen in korte geprikkeldheid om:
- Zo. Jij moet spelen. Ha! Ik moet zeggen, dat jij je anders niks te beklagen hebt. D'r zal waarachtig wel tijd genoeg voor jou overblijven. Je hebt 't gehoord: je broer moet zijn werk maken, en dat gaat voor.
Wychman deed een stap naar zijn vader toe. Nu zag Herre het gezicht van zijn oudsten zoon. Het was rood en verbeten; het haar stond scheef en steil boven het lang-ovale Rudmergezicht.
- Dat ongelukkige beetje rotschoolwerk van hèm gaat toch zeker niet voor bij mijn piano!
Adzer had gehuild, Antje had hem stug getroost en Wychman scherpe verwijten gedaan, en Herre stond er bij zonder een
| |
| |
woord, in dezelfde dofbevreemde ergernis, dat hier dingen gebeurden, die buiten zijn bevatting gingen. Hij heek onafgebroken naar Wychman, wiens lang en schonkig bovenlijf schokte in de geruite kiel, voor het in de brede strenge sportriem met slangenhaken verdween. - Zijn verwarde gramstorigheid won het weer van de tederheid vol tegenstrijdigheden:
- Brutaal worden, hè? Je zin proberen door te drijven? Luister goed, mannetje: hier geen jongens baas. En nou d'r uit! Vandaag speel je in elk geval niet. En luister - luister zeg ik! Zolang Adzer werkt, hou jij je koest. Begrepen?
Tussen de twee jongens begon een stille verbitterde strijd. Het was de eerste keer, dat Adzer zijn broer teruggedrongen zag uit de bevoorrechting, die hij van Herre's kant genoot; hij had bemerkt, dat zijn ouders hèm dit keer steunden. Hij misbruikte het feit, om Wychman, den oudste, te kleineren. Hij rekte het schoolwerk met opzet, tot Wychman ongeduldig werd en van zenuwachtigheid op zijn nagels knauwde, omdat hij niet bij de piano kon. Als Wychman het niet langer verdroeg op het jongere broertje te moeten wachten, zolang het dezen beliefde met schriften en potloden te spelen, en hem met een pak op zijn falie bedreigde, rende Adzer huilend naar Antje. En wanneer Wychman, bij afwezigheid van zijn ouders, triomfantelijk achter de toetsenrij ging zitten, zodra hij uit school kwam, was Adzer's eerste werk, om deze inbreuk op de tucht over te brieven. - Het sleuteltje van de piano kwam in Antje's ouderwetse beugeltas. Als het goed weer was, en Adzer snel naar buiten wilde, om met zijn vriendjes te spelen, maakte hij het huiswerk in een vloek en een zucht af en liet hij het terrein graag aan Wychman over. Wychman ging dan het sleuteltje halen, dat Antje hem met schrale tegenzin reikte. Voor haar was deze geheele historie slechts een nieuwe kwelling, die haar door Herre bereid werd, naar het scheen - hij deed nu een keer, wat hij wilde, zoals hij van het dorp naar de stad was gegaan, zoals hij zich in het fabrieksavontuur had gestort, zoals hij háár van haar ouders en uit Friesland weg
| |
| |
had gehaald, in zijn naar de schijn onberekenbare grillen! - Op regendagen, als Adzer zich toch verveelde, treuzelde hij tergendlang met sommen en invuloefeningen; Wychman, die zijn eigen schoolwerk des avonds na het eten maakte, als Adzer naar bed moest, bood aan hem te helpen; maar Adzer sloeg het aanbod met doortrapte list af: hij wilde enkel de verbeten afwachting van zijn broer rekken, de macht uitoefenen, die hij op geen enkele andere wijze over Wychman krijgen kon. - Wychman vleide, beloofde Adzer knikkers, geld, een Indianenboek, postzegels; Adzer volhardde in zijn koppige kwelzucht. De strijd werd openlijker; Wychman dreigde niet meer, maar sloeg. Toen hij Adzer een keer van de onderste traptreden gooide, zodat Adzer een paar dagen met een verstuikte elleboog in een doek moest lopen, wat hem het vertroetelend medelijden van Antje en de meid bezorgde, leek deze strijd beslecht. Herre, furieus door de gezamenlijke klachten tegen Wychman, liet de piano uit de jongenskamer slepen en in een ongebruikt zijkamertje zetten, waarvan hij de sleutel in een bureaula wierp. - Het was November, het regende, de avonden waren triest en lang. Wychman kreeg zwarte kringen onder de ogen; zijn haar zat ordelozer dan ooit; en als Herre hem aan tafel langzaam zag zitten kieskauwen, het magere gerekte jongenslichaam slungelig gebogen, de ogen vol wraakzucht en gemis, snauwde hij zijn vrees en medelijden met opzettelijke hardvochtigheid weg:
- Zit niet zo te suffen, en éét! - Kijk naar je broer!
Het was waar, Adzer at vlug en gezond; hem haperde niets; hij had zijn broer verslagen, al proefde hij op jongensmanier na enkele dagen de zoetheid van deze triomf niet meer. -
Toen ontdekte Herre op een middag dat het koperen slootje van een zijner bureauladen loszat; hij trok er aan... schroefjes rolden op de grond, de la schoot uit met een houten ruk; ze was leeg. Herre wist onmiddellijk: de sleutel van de piano! - Hij liep de trap op met lange passen. Wychman zat in de werkkamer en las, Adzer schreef bij de grote tafel. Toen Wychman Herre binnen zag komen stond hij langzaam op.
| |
| |
Hij was bleek geworden. Zijn onderlip ging een paar keer open neer, als wilde hij iets zeggen; in zijn ogen rees de schichtigheid der betrapten. Herre liep recht op hem toe, de hand gereed voor de klap - maar hij sloeg niet. Een zachte grimmigheid dreigde in zijn bevel:
- De sleutel, Wychman!
Wychman keek hem zwijgend aan, en wendde de ogen af. Herre herhaalde zijn woorden. Wychman zei niets. - Voor de tweede keer zwiepte rosse blinde woede in Herre op. Hij vatte zijn zoon bij de schouders en schudde hem woest dooreen, zoals men een spaarpot schudt, waaruit nog steeds niet het geldstuk wil vallen, dat men er in verwacht. De zwarte hoge ceintuur van Wychman sprong los; een sleutel viel op de grond. Herre bukte zich haastig en raapte ze op. Er waren vlekken voor zijn ogen, en achter die verspringende vlekken zag, hij, opstaande, het gezicht van jongen Wychman, waarvan alle zenuwen bewogen, en waarin de ogen vol woeste tranen brandden. - Toen Herre langs Adzer naar buiten liep, bemerkte hij, dat ook deze stijf ontdaan aan de werktafel zat; de hand met het potlood zweefde star boven het half beschreven blad. -
De stilte in huis sinds het opbergen van de piano scheen zelfs Antje onwezenlijk. Ze keek af en toe naar Herre, des avonds onder het eten, bij de weinige keren, dat hij thuis was. Herre zat daar streng, in zichzelf verdoken, kort van gebaar en vrijwel woordeloos.
De vierde of vijfde middag na het gebeurde kwam Wychman niet als gewoonlijk thuis van school. - Tegen etenstijd was hij er nog niet. Adzer vertelde, dat hij Wychman nog gezien had, om vier uur (zijn school was niet ver van Wychman's gymnasium) en dat Wychman toen in de richting van de Weteringschans was verdwenen. - Herre, in wien schuldige ontrustheid groeide, had een inval. Woonde de muziekonderwijzer van Herre niet aan de Spiegelgracht? - Na het eten haastte Herre zich op weg. Hij had juist vermoed. Toen hij bij het huis van den muziekman aanbelde en eerst naar den leraar
| |
| |
zelf en toen naar Wychman vroeg, hoorde hij, dat de pianomuziek in de achterkamer zweeg; hij werd binnengelaten; Wychman's leermeester kwam hem tegemoet; Wychman zelf zat aan de vleugel. -
Herre, wijdbeens, zette de handen in de zij, en werd zich dan met verlegenheid bewust van dit gebaar, dat hij ook bezigde, als hij iemand van zijn personeel de mantel uitveegde. - Neen, deze grijze, rustige man met de zachtzwarte flapdas en het lange, voor Herre al te lange haar, kon hij toch niet gelijkstellen met een boekhouder die zich vergist of een stenojuffrouw, die een brief vergeten heeft! - Hij kuchte en liet de armen vallen.
- Meneer Wolf, ik moet u spreken... alléén.
Beide mannen keken naar Wychman. De jongen zat daar, groot en bleek, en wachtte, de handen nog op de toetsen. Herre deed een stap in zijn richting, maakte een bevelend gebaar.
- Kom hier.
Wychman stond dralend op en naderde.
- Ga naar huis.
Er kroop vrees in Wychman's blik, vrees en een onbestemde gevaarlijke glans, die Herre niet ontging. Hij lei de hand op de schouder van den jongen. De smalle magere schouder van zijn groten zoon! - Er was een plotselinge weekheid in zijn stem:
- Ga naar huis, Wychman. Ik ben niet boos.
Hij zag de blik van den jongen schuw verhelderen. Wychman groette, verdween. Herre was alleen met den muziekonderwijzer. Het fijne Joodse gezicht, de ogen in een weefwerk van dunne groefjes achter een schildpad-brilmontuur, de mond mildgekruld... Herre ging zitten. Zijn woede was inderdaad vergaan; er bleef slechts een beklemde bevreemding. Deze kamer, deze man, zijn jongen in deze omgeving... Hij keek den leermeester aan.
- Ik begrijp het niet... Wrat is er met hem?
De piano-leraar ging kalm tegenover hem zitten. Hij vouwde
| |
| |
de sterke, lange handen, en keek Herre aan met een mengsel van goedheid en spot.
- Uw zoon is een begaafde jongen, meneer Wiarda, dat is alles... Een talent met alle moeilijkheden van dien. -
Herre staarde hem aan.
- Begaafd...
- Ja, ik bedoel, dat hij bij mij gauw niets meer zal kunnen opsteken... Ik heb ze zo af en toe. - Wolf glimlachte. - Eéns in de tien jaar. Uitlopers. O, ik begrijp al, wat u zeggen wilt. Lastposten, hè? Maar ook teer goedje, meneer Wiarda: kinderen in de groei. Voorzichtig aanpakken. -
Herre begreep het niet. Hij verschoof op zijn stoel.
- Maar hij is me verdomme weggelopen!
Hij begon te vertellen. Hij bemerkte, sprekend, dat hij de zaak slecht en onsamenhangend voorstelde, en zag, hoe weinig hij zich eigenlijk om alles had bekommerd. Hij haalde midden in zijn verhaal de schouders op, glimlachte hulpeloos, verontschuldigend. - De pianoleraar fronste het voorhoofd.
- Ja. Hij heeft 't hier met tranen zitten vertellen. 't Schijnt, dat u hem terwille van dien kleine het spelen verbiedt. Dat zijn piano weggesloten is?
Herre stemde toe, grommend. Wolf stond op, deed een paar passen, bleef voor Herre staan. Zijn stem was strenger:
- U en uw vrouw schijnen niet te weten, dat u een zeer bizonderen zoon in Wychman hebt! Weet u wel, dat hij componeert? -
Hij begon op zijn beurt te spreken. Ja, hij had al van het begin af aan gemerkt, dat Wychman uiterst muzikaal was. Het absolute gehoor. Dat was iets, waar meneer Wiarda misschien nooit van had gehoord. - Herre bleef onverstaanbaar brommen. - De jongen speelde de moeilijkste dingen, bijna te goed; te veel op 't geheugen af; men moest hem steeds weer naar het muziekblad terugdwingen... Herre keek ongelukkig. - En nu was Wychman de laatste jaren gaan improviseren; verleden jaar had hij voor 't eerst een paar kleine pianostukken geschreven, nu pas weer iets. Hij, Wolf, had
| |
| |
er niet veel van gezegd; ze hadden 't samen doorgenomen - 't was een vierhandig stuk - en daar was 't bij gebleven. Maar in vertrouwen wilde de leermeester meneer Wiarda wel zeggen, dat 't een veelbelovend ding was geweest - wat te veel muziek nog natuurlijk, te weinig léven, enfin, de jongen was ten slotte nog in de jaren van het nabootsen -
Herre verstond nauwelijks het slot der uiteenzetting. Er groeide iets in hem, dat tussen schrik en ijdelheid zweefde, en waarvan de kracht hem verbijsterde. Muziek...? Vijf jaar lang had hij den jongen horen spelen, vijf jaar had hij dezen leraar betaald, en nu bleek het, dat anderen meer van Wychman wisten dan hij, en góéds ook?
De laatste woorden van Wolf bereikten hem:
- ...Een anderen leraar, en dan vooral theorie. Enfin, hij weet 't zelf. Ik stel voor, hem naar... te sturen.
Herre knikte woordeloos, zonder de naam te verstaan, en nam afscheid. Hij liep naar huis. De nachtelijke stad glansde onder zwart regenfloers. Wychman...! Een muzikant! Waar kwam het vandaan? Wat was dit, dat plotseling onberekenbaar in het geslacht van de Wiarda's drong, waar allen boer waren geweest, tot hij en Rudmer andere wegen kozen? Wychman zou geen zakenman zijn, geen geleerde, geen man met een doctorstitel? Hij zou achter een piano zitten, levenslang, en zwarte tekentjes schrijven op notenpapier...? Hij was - ‘begaafd’?
Herre wandelde lang in de regen. Hij kon niet besluiten, maar huis te gaan, eer hij met zichzelf in 't reine was. Maar hij kwam niet met zichzelf in 't reine. Onbesloten en dof keerde hij bij Antje terug. Ze zat daar, half in slaap en alleen, en keek hem donker-vragend aan. Hij ergerde zich, nog het meest, omdat hij haar niet de gewenste uitleg geven kon.
- Is Wychman thuis?
- Ja. Hij is naar bed.
- Goed. Ik ben bij Wolf geweest, heb over 'm gepraat... 't schijnt, dat de jongen niet kwaad speelt... moest er vooral mee doorgaan, zei Wolf... Voorlopig dan maar, heb ik gezegd.
| |
| |
Antje's knokkelhanden schoven over elkaar.
- En Adzer dan? Adzer z'n huiswerk?
Herre nam de krant op en verschool zich er achter.
- O... die moet dat dan maar ergens anders maken. Ten slotte is hij de jongste. Richt dat kleine kamertje voor 'm in. En laat Wychman boven blijven... met de piano.
Herre hoorde, dat ze even de adem inhield. Maar ze zweeg. Hij dook dieper achter de krant, blij, dat hij haar gezicht niet zag.
|
|