Ekke keek snel naar Regina. Twee vrouwen; de ene jong, de andere eindelijk, eindelijk geknot in haar schaamteloze jeugd. En deze beide wezens kruisten de blikken, de een verdedigend, de ander met listig voorgewende argeloosheid.
- Het leven gaat z'n gang, zei Regina toen, het hoofd licht opzij, de ogen vol onoprechte berusting. Ekke zag de verdrongen vermoeienis en wrok onder de schijnbare nederigheid van het gezicht; een kille nieuwsgierigheid rees in hem. Hoe lang zou Regina dit volhouden? Wijven als zij veranderen niet, dacht hij; - straks komt de kéér... Niemand sprak, het zwijgen werd klemmend, de stoelen kraakten onder de slechtbedwongen onrust der drie mensen. Regina kuchte schril.
Buiten was het gele koude licht weggebleekt; de avond kwam haastig uit de elzenwallen, over het bleekveld, spoedde zich naar binnen; de groene, broze glans, die over het glas van de pendule getrild had, stierf weg. Schaduw groeide onder de tafel, achter de stoelen, om de menselijke wezens; alleen de gezichten bleven bleek en zichtbaar, als zweefden ze los boven de donker geworden lichamen. Eindelijk begon Regina weer:
- Jullie hebt kinders ook, zie ik.
At's stem kwam weerbaar en haastig:
- Drie. Twee jongens en een meisje.
Regina knikte in het blauwe halfdonker.
- Een hele zorg, hè? Breed zullen jullie 't wel niet hebben... Ik weet nog best, toen ik Ekke kreeg, in de veenpolder... Honger en ellende, en alle lasten, die een mens bedenken kan. Drie... dat is driedubbel op met de bezwaarlijkheden.
De afweer en gestrengheid in At's stem bleven:
- Bezwaarlijkheden?... Nou ja, kinders vragen veel van je. Maar ik hóu van ze. Waarom zou ik er niet wat last voor over hebben, hè, Ekke?
- Precies, zei Ekke.
Het gesprek, nauwelijks opgevleugd, werd wieklam. Regina scheen At's verholen strijdbaarheid te willen mijden. At zweeg ook. Ekke was de eerste, om na een lang zwijgen de mond open te doen: