| |
IV
Kalenderbladen worden afgescheurd; eerste kwartier, duistere maan, volle maan. De twaalfde van Mei: inhuren van de pachtplaatsen en landerijen. Juni: hooimaand. Nazomer, stille warmte, late onweders. Allerheiligen; de boden besteden zich; men maakt een nieuwe afspraak voor het winterwerk. Eenendertig December: de aflossing van renten en hypotheken is op til. Datums ook, die niet in de almanak staan getekend, maar die ieder voor zich een rood kruisje geeft, dat vreugde of verdriet kan betekenen: er is een zoon geboren, er is iemand gestorven, er was mond- en klauwzeer; er regeerde een schroeiend hete zomer, waarin het vee verdorstte...
Ekke's boerenkalender heeft niet veel dagen, die bizonderlijk
| |
| |
staan aangetekend; de grenzen van zijn leven lopen langs enkele strafgetrokken lijnen - maar in zijn herinnering staan toch de gebeurtenissen geprent, die voor hem op dagen vielen, welke voor anderen niets betekenden.
Daar was de dag van Tjalling's begrafenis; de herinnering aan Reinou, een verdwaald klein wezen, sterker geschrompeld en versmald, tussen de Eisinga's en de De Jager's; daar was Herre geweest, met wien Ekke na het leedmaal, op weg naar het station, was opgelopen, en wien hij in een zwaar besluit gevraagd had om de tweeduizend gulden, die Tjalling hem niet meer zou kunnen lenen... En er was Herre's korte weigering: ‘Wat Ekke wel dacht! Hij, Herre, had het geld zo maar niet in een la liggen, het zat in de lopende zaken...’ Ekke was in zijn schulp gekropen; hij had Herre niets durven vertellen van Regina's vlucht, van At's zwangerschap. En zo was hij teruggekeerd bij de Offinga's, die avond, met lege handen, de verbitterde wanhoop in het hart.
Toen kwam de dag, waarop hij met Marten Offinga naar Wopke Siemensma, den rijken veeboer aan het grote vaarwater, was gegaan, en bij hem het geld had opgenomen - het geld, dat de hooggestegen Herre Wiarda niet had kunnen missen - met het koemelkerijtje van de Offinga's en het huis van Regina als onderpand; er kwam de avond na dit zware bezoek, waarop ze terug waren gelopen, niet zonder de kroeg aan te doen. Ekke was neerslachtiger dan ooit naar huis gegaan na de dubbele Berenborg, Marten volgde, hinkelend en met de schamele neiging tot galgenscherts: - Nou, Ekke, je ken nu tenminste zeggen, dat je 'n dak van zilver boven je hoofd hebt... zo'n rijkdom heeft ieder mens niet. -
Daarna volgde de ondertrouw, het vernederend ogenblik, waarop Ekke had moeten vertellen, dat zijn moeder ‘nog niet in de gemeente was’; toen de trouwerij zonder omslag en vertoon, een rit naar het gemeentehuis en een bruiloftavond in het huisje van de Offinga's. Rindert had zijn oude trekharmonica van de zolder gehaald en ze hadden liedjes gezongen, eerst hollandse, toen friese, Marten met schrille stem,
| |
| |
Jel grommend als een verkouden exteur, Ekke meezoemend en steeds van de wijs. Middenin dat zingen was At naar buiten gelopen, en toen hij haar verschrikt volgde, vond hij haar snikkend in de donkere najaarsboomgaard: - O God, Ekke, hier zitten we te zingen, of ons niets mankeert, en ik voel het al in me bewegen, ik ben zo bang, ik durf niet aan de toekomst denken - - -
Maar dat was ook de enige maal, waarin zij haar moed verloren had; ze waren weer zwijgend binnen gegaan bij de even zwijgzaam geworden familie om At's bezittingen mee te nemen en daarna overgestoken naar Regina's woning, waar ze tenminste een bedstee en een tafel en stoelen hadden. - Nee, ze waren niet van de honger gekrepeerd, ofschoon de winter voor de deur stond; dat jaar niet, en ook later niet, ofschoon het toen Ekke was, die zijn klachten somtijds niet meer verbijten kon.
Oude maan, nieuwe maan, waterwas, zomerhitte, arbeid. De kinderen... in 1908 kwam Jarig, om wien ze hadden moeten trouwen, een jaar later Marten, weer twee jaar later het meisje, Jel... Iedere dag weeraan: brood, en aardappelen met spek, en vet, veel vet voor Ekke Wiarda, die de kost verdiende. Ze bouwden zelf ook bonen en erwten, maar ze smaakten niet goed hier op de klei, waar alle vruchten overzwaar en overvruchtbaar gedijden. - En tot méér hadden ze het niet kunnen brengen, in de jaren, die Ekke overziet. De koe was niet gekomen; er liepen alleen een paar schapen in het kleine stukje land over de opvaart, dat Ekke gepacht had, schapen, door Rindert Offinga aan zijn zwager en zuster gegeven, bij hun trouwen; en een varken voor de slacht. Een koe kost een handvol geld, en ze knepen elke lente en iedere winter de vuisten dicht om het kleinste dubbeltje: schuld, rente, aflossing.
Ja, Wopke Siemensma had er meer zo in het dorp, die hem bloedige cijns betaalden. En waarom zou hij 't niet nemen, als hij 't krijgen kon? Wat voor zekerheid had hij, dat hij het geleende geld terugontving? Wat voor zekerheid had hij omtrent Ekke Wiarda, die geen stuiver bezat toen hij trouwde, of omtrent den suffen krommen Marten Offinga, die ook al zo
| |
| |
arm was als een kerkmuis? Men moet nu eenkeer veilig staan, als het de geldzak betreft, en medelijden geldt voor misdaad...
Ekke hoopte elk najaar, dat hij een koe zou hebben overgegaard, met 't zomerwerk. Hij werkte meest bij Burema, die ouder en gieriger werd, en zijn angst, dat hij de bezigheden kwijt zou raken - er waren meer arbeiderskerels, die op zulk daglonerswerk loerden - liet hem alle beknibbelingen op het loon zonder verzet aanvaarden. Hij deed er nu meer dan de helft van 't werk, reed de gier uit, slechtte de akkers, dolf greppels in het voorjaar en rakelde de sloten schoon in de herfst, molk en sleepte de melkbussen naar de weg -; hij dacht aan de koe, die hij wilde kopen. Maar de eerste twee jaar kwam At telkens in de kraam, de dokter kostte een schep geld; en de halfjaarlijkse aflossing, die Siemensma begon te eisen, vrat de resterende verdienste der zware en hete maanden.
Des zondags, als Ekke soms naar zijn schoonouders ging, over de vaart, zat hij vermoeid en mismoedig met de hand onder 't hoofd, en eenmaal was hij uitgevaren: - 't Lijkt verdomd wel, of ik alleen maar voor dien grootboer werken mag! - Jel had hem streng aangekeken vanonder de ijzergerande brilleglaasjes; de hardheid van haar stem en de goedheid der ogen weerspraken elkaar roerend zonderling: - Zo, ondankbaar stuk vreten, en At en de kinders dan? Die hou je toch zeker ook in 't leven? Heb je geen goed wijf en geen wolken van jongens? Dacht je soms, dat Marten hier 't makkelijker had gehad, toen wij jong waren -? Wat zeg ik - hij werkt nóg als een ezel, iedere dag weeran!
Er volgde nog een keelsnauw; dat was zo Jel's manier, om iemand op te monteren. Ekke kende het, en keek haar niet aan. Marten Offinga, onaanzienlijk en kromgetrokken van de arbeid, zuchtte: - Nou ja, Jel, maar daarom is 't niet minder waar, wat Ekke zegt... Wij kleine skreppers staan altijd te zweten voor een ander, voor de leveranciers en de gemeente en de belastingen. Geld moet er zijn! iedereen schreeuwt om geld! Aan een koe of een paard komen wij in der eeuwigheid niet toe...
| |
| |
Jel had de vuist op tafel laten rollen; ze omringde zich met overmatig gerucht en wilde ongenaakbaarheid: - De wereld is nou eenkeer zo, de ene helft doet 't werk, en de anderen leven er goed van... De dommigheid is, dat jullie in de verkeerde wieg terecht zijn gekomen, jawel! Jullie hadden een ander nest uit moeten kiezen!... 't Is pompen of verzuipen, zoals wij leven, en daar verandert geen gejeremiëer wat an...!
Ekke schudde het hoofd: - D'r móet toch ééns verandering komen, 't is immers onbestaanbaar, mem, zoveel stomme ongerechtigheid. -
Marten Offinga sprak, het speeksel in zijn pijp pruttelde driftig: - Gelijk heeft ie, de jongen. Het ligt niet an de wieg. Het ligt aan ons verstand. Wij weten niet, hoe we uit het moeras moeten klimmen. Daar is scherpte voor nodig, de koppen bij elkaar steken...
Als Ekke van zulke bezoeken thuis kwam, vond hij At, de kinderen, het huis; er was orde, alles blonk, At's ogen groetten hem stil en lachend. Nee, zij liet zich niet ontmoedigen als hij; ze was des avonds, des nachts, warm en zorgzaam naast hem, haar armen om zijn hals, toevlucht en verliefde kracht en vergetelheid voor al wat hem buiten de muren van het huis, buiten dit gelukkige bed, bedreigde. Maar hij herkende, in de gang van het dagelijkse leven, ook dingen in haar en aan haar, die een vóórspiegeling leken van een tweede Jel Offinga. Dan bekeek hij haar tersluiks en zorgelijk; nee, zij wist niet, dat ze zelf veranderde; de beslommeringen kwamen ook tot haar, zij vraten door in haar gedachten, zij spaarden ook haar uiterlijk niet. Jong was ze, met de schaduwen van de ouderdom, nu al, in het haar, dat minder glanzend leek, en neerslachtiger viel; met de moeheid in haar mooie rappe rug, die haar aan het einde van een dag dikwijls de nek boog. Na het derde kind - drie in nog geen vijf jaar - had ze de slankste jeugd en haar pareligst lachen verloren. Het leek een nieuwe vrouw, met een gezicht, waarover een vaag, maar onuitwisbaar web van groefjes gesponnen werd, al logenstrafte ze met haar woorden en glimlachen dit eerste verval. - Ekke bemerkte
| |
| |
het veel te goed: At zou over een jaar of drie, vier niet meer het meisje zijn van de watermolen; ze was nog geen vijfentwintig, maar ze had de dertig lang gepasseerd kunnen wezen, en hij zag haar al, zorgster voor méér kinderen, een herhaling van haar moeder, minder ruw en luid, maar even hard tegen het leven, en bazig breed - en dan zou haar jeugd voorbij zijn, de hare én de zijne.
Ekke dacht zelden aan zichzelf; maar zoals hij At met geheime angst waarnam, na haar zwangerschappen en herstellen, moe van het werk, gehaast naar al te vroege en grauwe middelbare jaren, zo gingen haar ogen ook hem na, als hij in de vroegte het huis verliet en over het bruggetje de weg insloeg, om naar zijn daghuurderswerk te trekken. Hij liep altijd recht, de schouders stonden onversaagd en hoekig onder het bleekgewassen blauw van de kiel, maar hij had niet langer de vrijbuiterige zorgeloosheid van zijn jongste mannenjaren; hij liep reeds als de werker, die gebonden is aan een vaste plicht, aan zorgen, die men als een ijzeren kogel aan het been meesleept, zoals men dat in boeken kon lezen over de dwangarbeiders in uitheemse verbanningsoorden. Hij ging daar, bij haar en de kinderen vandaan, naar den boer, terwille van haar en die kinderen. En ze opende soms in een opwelling van bedrukte tederheid de bedsteedeurtjes, waarachter de kleinen lagen. De jongens waren daar, met platneuzige, brede gezichtjes en hardblond haar, dat alleen des zondags werd gekamd; hun broekjes en lappenkieltjes slingerden op de bank voor het bed; ze sliepen in lijfgoed, dat van Ekke's oude gebreide onderkleren gemaakt was. En in de houten schommelwieg rustte de kleine Jel, het verkouden neusje in een doorzichtig gezicht, de handjes klein als bij een wezen van enkele weken, bleek onder het zachte bruine haar. Kreeg het kind wel, wat het hebben moest? Als ze er eens met haar moeder over sprak, gromde die, dat ze niet zoveel poespas moest maken: - Jullie hebben ook wel eens gekwakkeld; kreperen doen ze zo gauw niet; als ze maar eerst een jaar of wat zijn... - Voor de jongens zat At niet in angst; die aten haast te schrokkerig mee aan de grote tafel;
| |
| |
maar Jel spuwde en huilde zoals kinderen met een pijnlijk buikje huilen, en scheen steeds te wachten, dat er ander eten voor haar zou worden opgedist. Het was de schapenmelk, en het geweekte brood, die haar in het leven hielden. -
Zo zag At haar kinderen, in de vroegte, voor de dag begon; had ze dit jonge goed gedragen, opdat het zo pover en schraal door zou moeten leven? - Ze dacht niet vaak aan de komende jaren. Maar als ze het deed, hing er één schaduw in haar: nóg meer kinderen - nog meer van deze hartvretende vrezen over kleren en brood? Doch er was ook Ekke, die haar bij zich trok, en zij was het, die altijd die nabijheid van zijn liefde zocht; ze had gekozen met dezen man te leven, die geen zekerheid had buiten haar. Zou het bestaan anders geworden zijn, als ze het met een anderen man deelde? Ze had nog bij haar ouders kunnen blijven, een oude vrijster, zoals Dieuwke van den smid, die langzaam dor en kwaadsprekerig en ontevreden ging worden; dan had ze, zelfs bij haar arme ouders, minder zorgen gehad, maar ook niet deze vertederingen en dit geluk, dat wel geen geluk bleef, omdat het kwaad van elke dag de herinnering er aan verdonkerde, maar dat toch onverhoeds en verzoenend terugkeerde. -
In het jaar na de geboorte van Marten had At hier en daar buitenshuis gewerkt, gewassen voor boerinnen, in de drukke tijd van het hooi emmers en vaten en bussen gespoeld in de vaart, en potten vol eten gekookt voor het volk van dezen of genen boer. Toen Jel kwam, hield dat weer op; de drie kinderen bonden haar aan het huis; ze kon ze niet meer schuins over de weg naar de vrouw van den veerschipper brengen, die in den beginne medelijden met haar had. Medelijden slijt; het dagelijks beroep op de goedheid van anderen groeit tot een overlast, waarvoor men zich ten slotte schaamt. En Ekke stond ook niet meer toe, dat zij zich tot de late avond voor een guldensloon bij anderen afmatte. - Ze was er blij om, al voelden ze elke week de nood om het gemiste geld. Later misschien, peinst At, later... Zij is naar het wezen hoopvoller en moediger dan Ekke. Ze heeft altijd de heldere plek in haar gedachten, die
| |
| |
zij des daags onaangeroerd laat, die niemand komt te zien, maar die zij na de arbeid uit ogen en geziekt laat stralen, als Ekke's voetstap nadert, en zij zit te wachten, tot hij de deur zal openmaken en op de drempel staan. At denkt: We zijn nog geen dertig. Als het geld voor Siemensma straks is afbetaald, komt de koe toch. En met die koe verandert alles. Dan zijn we nog jong. Een stukje greide wordt niet duur gepacht. Een koe, twee koeien... de jongens worden groter, komen een keer van school; ze zullen lang zijn als Ekke, en kerelachtig als hun vader, met handen en armen voor mannenwerk. En we zullen nóg jong zijn, we zullen weer jonger worden, als deze eerste moeitetijd achter de rug is. - -
Zulke gedachten slapen in de lichte plek, die ze behoedzaam koestert en voor anderen verbergt, omdat de glans ervan alleen Ekke toebehoort. Later... Ze ziet niet in de spiegel. Ze bemerkt niet, dat haar stem dunner en kortaangebondener klinkt, dat haar heupen breed worden en het blonde waas niet langer over haar gezicht hangt. Ze denkt aan Ekke, aan Jarig, Marten en Jel. Ze is een moeder en een vrouw, die haar vuur langzaam opbrandt, omdat allen zich aan haar willen warmen, en die niet eens vraagt, hoe lang de vlam zal reiken.
|
|