| |
III
Het waren twee levenskringen, waarin Herre en Antje te Amsterdam leefden, sinds ze aan de Overtoom een nieuw, ruim huis hadden betrokken. Voor Herre werd de stad en het andersoortige leven een avontuur, vol verbeten ernst en wilskracht en gescherpte waakzaamheid, maar ook groot aan successen, die weliswaar in den beginne moeilijker waren te behalen, maar later des te sneller volgden - zoals iemand een wagen tegen een helling op duwt, die dan aan de overzijde licht naar beneden rolt...
| |
| |
Antje Adzers haatte en vreesde Amsterdam, veel meer dan ze Leeuwarden gevreesd had. Ze waagde zich zelden in de binnenstad, tenzij met Herre; maar dat kwam zo zelden voor. De straten waren voor haar ravijnen, een verraderlijk en zinloos dwaalgewrocht van steen, vol kleuren en kreten, die slechts bedoeld leken, haar verwarring nog groter te maken. Ze liep doelloos en op goed geluk, als ze alleen was; haar angst voor deze afmetingen en afstanden, voor de allerwegen rijzende gevels en bruggen en gebouwen en de voortspoedende mensen en vehikels verlamde haar; het kompas van haar herinnering stokte; ze werd radeloos en verloor ieder zintuig voor richting. In de tram dorst ze niet te gaan zitten. Ze kende de namen van straten en kaden en pleinen niet; de aanwezigheid van Hollanders, die slechts genadeloos schenen te kunnen glimlachen en met haar hulpeloosheid te sollen, dwong haar, door te lopen, te lopen, tot ze doodmoe moest stilstaan, en iemand de weg vragen, hetgeen niet anders betekende, dan dat ze zich weer aan de spot prijsgaf, en een nieuwe dooltocht begon.
Eén weg kende ze spoedig, en die ging ze dan ook eerst het meest; hij leidde uit de stad vandaan, de Overtoom af, langs een sluis, naar de buitenkant, Schoten, de Baarsjes; er lagen kwekerijen aan smalle opvaartjes, en daarachter magere weilanden, waarover nòg fabrieksrook woei; maar ze zag er mensen op de aarde werken en koeien grazen, en hoorde de wind op het water fluiten; er waren geen wandelaars, die haar stakige, geslachtloze gestalte en haar lang-verouderde kledij met verbaasde en vrolijke spot nakeken, zoals in de stad. - Eerst zwierf ze daar met Adzer; later, toen het kind als Wychman naar school moest, werden deze tochten minder en sloot ze zich meer en meer in huis op, waar ze tenminste de meid had, die met Herre's genadige toestemming mee had mogen gaan... twee verdwaalde vrouwen, die de stad verfoeiden en steeds minder begrepen van de kinderen, die ze verzorgden, en niets meer van Herre, wiens leven elders lag dan in het huis en bij zijn gezin.
| |
| |
Herre Wiarda leefde in het oud-jonge Amsterdam, dat hij na zijn vertrek uit Friesland vond. Hij zou nooit een Hollander zijn; er waren dingen, gewoonten, spraakwendingen, die hem van hen scheidden; maar hun zin voor grote ondernemingen herkende hij als een deel van zijn eigen doel, en hij voelde zich in de bewogenheden en profijtkansen van hun stad wonderlijk thuis, zodat hij dikwijls het gevoel had, dat al zijn daden er toch slechts op gericht waren geweest, hem naar dit middelpunt te brengen, waar zijn kracht en verstand een speelruimte kregen, die ze in Friesland nooit hadden gehad. Het waren al spoedig niet meer de fabrieken alleen waaraan hij dacht. Hij had ze gebouwd; zij hadden zijn werkkracht en opzicht gevergd tijdens die eerste paar jaren, toen hij in Holland woonde; de grote condensfabriek aan de Zaan, en de twee zuivelindustrieën in Schermer en IJ-polder, waarmee hij aanvankelijk de kleine speculatieve nabuurfabriekjes had overvleugeld en verlamd, tot hij ook deze, omstreeks '10, zonder moeite bij de ‘Lacta’ inlijfde. - Wat Herre in Amsterdam bewonderde en trok, dat was de aanwezigheid van krachten, die, zonder dat de burger op straat, de werkman in de fabriek, de vrouw in haar huishouden het besefte, het leven reguleerden en den stervelingen de wet stelden, niet slechts in deze stad zelf, maar ook ver daarbuiten. Het was het bestaan van een onzichtbaar Amsterdam, dat achter het beeld van huizen en grachten en strenggeworden grijze herenpaleizen leefde, al kreeg men daartoe slechts toegang door de smeedijzeren hekken en zware eiken deuren van bankgebouwen en kantoren; een onzichtbaar Amsterdam, welks wegen en verbindingen de tastbare stad doorkruisten en sneden, en waarvan men de toverwoorden moest kennen, wilde men ingewijd zijn in het bestaan van deze geheime burcht en deel uitmaken van haar bezetting. Er waren toverwoorden als ‘industriekapitaal’, en ‘fondsen-handel’
en ‘bankconcentratie’, krantenwoorden, die de meeste mensen niets zeiden, maar die Herre zàg met heel hun hard en indrukwekkend aureool van glorie en macht, en hun verborgen betekenis. Herre was nooit een slecht leerling geweest, als het
| |
| |
zaken-doen betrof, en ook nu leerde hij snel de wetten van het onzichtbare regiment, dat banken aan fabrieken, fabrieken aan werkplaatsen en rederijen, rederijen aan nieuwe industrieën bindt. Herre bemerkte, waardoor de bezitters van de melktrust ‘Lacta’ zo schijnbaar gemakkelijk over bedrijfskapitalen konden beschikken; de een was commissaris der Twentse, de ander van de Rotterdamse Bank, ondernemingen, die, evenals de ‘Lacta’, alle kleine kassiers dwongen, zich over te leveren, een vennootschap te sluiten, geld bij geld te voegen; bijna alle trustbezitters hadden aandeel in dokken en scheepvaartmaatschappijen; was het niet de dikke Van Maelen, die Herre steeds aanried, aandelen te nemen in de pas-opgerichte Hollandse Lloyd en het ouderwetse geschipper met buitenlandse staatspapieren te laten varen? - Kerel, had hij pas nog gezegd; - wees niet bang; het kan niet scheef meer gaan, we beleven een revolutie, een echte revolutie! Niet van het janhagel: dáár is geen kans meer op; hetis nu het kapitaal, dat de wereld omwentelt. Wie ogen heeft, om te zien en geld, om er mee te woekeren...! - Ja, Van Maelen hoorde bij die lieden, zo dacht Herre, die zich aan alle zijden beschermen; zo iemand, die op vijf, zes stokken tegelijk leunt, met de ene ruggesteun de andere versterkt, en zo stevig staat, dat hij alles wagen kan. Wagen, wagen... het moest! Wat Herre in Amsterdam hoorde en zag en ervoer, bewees, dat de Hollanders met geld grote dagen beleefden; en scheef gaan, nee, dat zou het niet meer; er was een welvaart op til, waarvan nooit een mens gedroomd had...
Herre wilde hetzelfde als de Hollanders. Hij wenste niet minder te zijn. Hadden ze hem misschien in stilte nog eens uitgelachen, om zijn boerse achterdocht en voorzichtigheid, zichzelf daarbij zachtjes op de schouder kloppend, omdat zij zo voorlijk waren? Hadden ze niet van hem geprofiteerd, omdat hij door diezelfde boerse trekken in zijn karakter, deze hardnekkigheid en listigheid beide, de trust in Friesland had opgebouwd? O ja... ze hadden zijn werk geprezen, ze hadden hem twintig mille per jaar gegeven, buiten de tantièmes en
| |
| |
het rente-aandeel. Maar Herre Wiarda wilde niet afgescheept worden met het werk, het bouwen van de fabrieken, het inpalmen der overwonnen concurrenten, het opslorpen van de dwerg-industrieën. Twintig mille en de dagelijkse zorgen -; hij had dat dikwijls in zichzelf gedacht, toen hij het onzichtbare Amsterdam ontdekte, dat zo onopvallend, maar ook onweerstaanbaar in de oude burgerstad verborgen was; toen hij ontdekte, dat een bank meer is dan een plaats, die crediet bemiddelt, en dat een industrie iets anders is dan een middel alleen om de wereld van producten te voorzien. Hij had gezien, dat men de kunst dient te verstaan, kapitalen en nijverheden in één hand saam te brengen, en vat te krijgen op de voordelen van een vaart, een concessie, een alleenhandel; dat het daarom de moeite loont, iets te weten van de toestanden in de West, of Argentinië, of op de hoogte te zijn van wat Amerika voor technische verbeteringen invoert, of wat Zweden op de markt gooit, en welke ondernemingen achter de regerende kringen van Roemenië of Servië staan, - allemaal dingen, die men op de fondsenmarkt kan horen, en uit de prijsnoteringen van de beurs gewaar worden.
Twintig mille en de zorgen waren niet genoeg, wanneer de kansen en wegen openlagen, om drie, vijf, tien maal zo veel te verdienen, zonder dat men zich af hoefde te jakkeren in onderhandelingen met sluw-angstige kleine kooplui, of van fabriek naar fabriek te reizen, terwijl men een vlucht van grootscheepse plannen om zijn hoofd voelde ruisen en nauwelijks meer met hart en ziel, als eens, nog naar de beuzelige weekverslagen van procuratiehouders en beheerders kon luisteren... Nee, Herre minachtte de securiteit niet; het oog van den meester, en wat dies meer zij. Sinds het voorval met de ‘Frigga’ had hij steeds gezorgd, haarfijn de stand van zijn zaken te kennen. Maar het overzicht ontgroeide hem langzamerhand, de trust wies in breedte en lengte, hij zou dagen nodig gehad hebben, om alles zelf na te gaan. Op Tjisse Landman had hij reeds onmiddellijk moeten vertrouwen; maar hij dééd het, trots zijn afkeer van den schraper, met het instinct,
| |
| |
dat er Tjisse te veel aan gelegen was, de zaken van de trust met de scherpzichtigste zorg te behartigen...
Toen de fabrieken in Noordholland er waren, had Herre dadelijk een vertrouwden balans-opmaker in dienst genomen, op wien hij het toezicht over de boeken geheel af kon schuiven; en tegelijkertijd huurde Herre de beneden-verdieping van een leegstaand grachtenhuis, en vestigde er de bestelkantoren van de trust en de boekhouding, het laatste een werktuig, waarmee hij nu van verre de onderneming kon reguleren, aanzetten, in alle bewegingen volgen, zonder dat hij er meer bij hoefde te zijn. - Er werkten zes man; zij zaten aan de straat, achter hoge ramen, waarvan het benedendeel met matglas was verdekt; aan de halfduistere, koele achterzijde van het huis zetelde Herre, de blik, als hij zijn oogen opsloeg, over een stadstuintje in witgekalkte muren geklemd, waartegen een schrale wingerd opkroop, en in het midden waarvan de geknotte stam van een voormalige appelboom zich rekte... Hij zat er hele dagen, at des middags vluchtig in de stad, en werkte er tot de vroege avond, trots deze gebondenheid met een besef, eindelijk vrij te zijn.
Het onzichtbare Amsterdam, ja... soms trad het toch naar de oppervlakte; het was er, bezemde plotseling aan een gracht of straat oude huizen weg, roestbruine en vergrauwde, met belachelijke spitsgeveltjes en smalle hoge ruitjes als ouderwetse wafelijzers... het bouwde zich nieuwe toegangswegen, tehuizen voor handel en bedrijf, royale percelen, waar men met welgevallen naar kon kijken; het slechtte wallen en poorten, het dempte geulen en grachten, die stonken in de zomerwarmte, en waarin de blauwe schaduw van vervallen puien, verblinde ruiten en hologige ramen spiegelde. - Het was goed, zo dacht Herre; - men kon dit overleefd Amsterdam ook niet meer dulden in een tijd van motor en machine; het ging er thans om, brede en snelle wegen te hebben, en kantoren met veel licht en ruimte voor lessenaars en ontvangkamers; het bochtige, beschimmelde en nauwe van de binnenstad was goed voor huilerige vrouwen of langharige schilders, maar een ernstig
| |
| |
mens hield zich er niet mee bezig; men kon er nog prentjes van maken, en plaatjes voor de weekbladen, en daar hield alles mee op. - Kunstschatten, noemden ze die morsige rommel! Herre zou maar het liefst gezien hebben, dat het stadsbestuur de hele santekraam liet slopen en neerhalen, om er banken en industriegebouwen en grote winkels voor in de plaats te zetten. - Hij verbaasde zich over een man als monsieur Lecoq, de Frans-Zwitserse trustbezitter, die als hij in Amsterdam kwam, verrukt scheen te zijn van deze rommelzooi, zoals hij ook verrukt was van het grote museum. Had hij er Herre niet een hele morgen naar toe gesleept? Het was doodvermoeiend geweest, dit slenteren langs grote stukken schilderdoek met mensen in onmogelijke kledij, langs wapens, en kasten en stoelen, en weer langs schilderijen; Herre was in elke nieuwe zaal maar op het fluweel der banken gaan zitten en had uitgeput de ogen gesloten, terwijl monsieur Lecoq, een catalogus in de hand, voor de kunstwerken stond en zich in een stroom van woorden uitliet, die Herre toch niet verstond, maar waarvan de kinderlijke opgetogenheid hem verbaasde en ergerde. - Goed, hij wilde dan aannemen, dat er mensen bestonden, die iets in dit schilderwerk zagen; hij wist, dat ook onder de directeuren der trust mannen waren, die van dit soort dingen in huis sleepten, blauw porcelein en gekleurde tekeningen en meubelen, die ze antiek noemden. Hij gunde hun het plezier. - Maar zij dienden toch in te zien, dat deze liefhebberijen een grens hadden, en dat men terwille van enkelen geen museum mocht maken van de hele stad! - Er waren er gelukkig ook, die er anders over dachten; de oude beurs aan de Vijgendam met haar dwaze pilaartjes was tenminste verdwenen; daar bouwde men nu een warenhuis, dat er zijn kon, een nieuw bewijs voor de krachten, die in de goede richting dreven: weg met al het prulgedoe, de kraampjes winkels van de kleinen, die zich middenstanders noemden... - overal moest men grote magazijnen
openen, dat gaf de stad een nieuwe fleur, een nieuwe grootheid. Brede hoge uitstalramen aan grote boulevards; al het krottige, hurkende en bedompte van kolken en trappen en
| |
| |
achtergrachtjes zou moeten verdwijnen. Men zag het immers al, de oude stad liep zienderogen leeg; als men niet haastig met dempen en vernieuwen kwam, zou de tijd zelf de eerste zijn, om het oud vuil te slopen en er puinhopen van te maken; en men zou handen vol werk hebben, om de ingestorte verkeerswegen en het welzijn der binnenstad te redden...
Het grote regeerde, het grote zou de wereld veranderen; de nieuwe uitvindingen waren al het gevolg van dit juist begrip. In 1910 had Herre Wiarda Olieslagers tot twee keer toe zien opstijgen, en het volgend jaar was het Wijnmalen, die de stad van west naar oost overvloog. Al was het ook een halsbrekend gezicht, een mens op zo'n houten gestel door de lucht te zien gieren, Herre hoorde niet bij degenen, die verontwaardigd waren over dit spel met het leven, en een verbod van dergelijke gevaarlijke kunstenmakerijen zouden willen afdwingen. Neen, Herre Wiarda besefte, dat ook deze vliegmachine's iets waren, dat bij de nieuwe tijd hoorde... men moest ze niet afschaffen, maar ze verbeteren, veiliger maken.
Wat men eerder af moest schaffen en verbieden, dat was het hardnekkige gewroet van de arbeiders, om door te dringen in de Kamers, om met stakingen en straatrelletjes de ondernemers het mes op de keel te zetten en naar hun wil te dwingen. De verontrustheid van Herre was in den beginne niet gering geweest. Terwijl fabrieken werden bijgebouwd of zich uitbreidden, de scheepvaart alle krachtsinspanning vergde, de handel nieuwe havens en kaden liet aanleggen, wisten de opruiers van de sociaal-democratie niets beters te doen dan hun mensen tegen de patroons in 't harnas te jagen! - Herre was tevreden, dat op de fabrieken van de trust aan die dolzinnigheid nog niet mee werd gedaan - tenminste niet, voor zover het hem bekend was. Zijn werkvolk mocht gerust mopperen; dat was een nuttige uitlaat voor een teveel aan stoom, hij had daar niets tegen, zolang ze niet onbeschaamd werden. Herre begreep maar niet, dat er in de Amsterdamse raad mensen te vinden waren, die toestonden, dat er over een 9-urendag voor het gemeentepersoneel zou worden gestemd. Gelukkig was het
| |
| |
voorstel afgeketst; er bleken nog verstandige lieden ook te zijn. Maar het was toch een kenteken van de ziekte, die de maatschappij meer en meer bedreigde, dit voet geven aan de sociaal-democraten, dit terugwijken voor het geschreeuw van arbeiders, die liever lui dan moe waren. -
Eén goed ding was er, waarom Herre mettertijd niet bijster bang meer was voor dezen vijand. Dat was de verdeeldheid in het rode kamp. Waren er geen gematigden en radicalen, geen anarchisten en vrije socialisten, die op de sociaal-democraten scholden, en op hun beurt door de mannen van Troelstra en Vliegen werden gehaat en gehoond? Had de onbesuisde Wijnkoop zich voor kort niet met zijn naaste gevolg losgemaakt van de grote arbeiderspartij, die hij te traag, te gemakzuchtig en te beginselloos vond? Herre begreep niets van de twist der partijen; maar dat ze elkaar met hand en tand bestreden, verwensten, verketterden en schade toebrachten... het gaf hem een grimmig vermaak. Het was de waarborg, dat het den anderen gemakkelijk gemaakt werd, met hen af te rekenen... En op een of andere wijze scheen het, dat zo'n afrekening komen moest; wat bleef er over van de welvaart, als men den ondernemers de vrijheid ontnemen wilde, over de duur van het werk, de omvang der voortbrenging, de beloning te beslissen, als men hem gezamenlijke contracten op wou dringen en standaardlonen eiste voor minder arbeid? - Nee, er waren grenzen; de samenleving was nu eenkeer, zoals ze was; ieder had zijn vaste plaats, werkgever en arbeider; en al roerden zich de opstandige elementen, al schreeuwden rakkers als Polak en Schaper en Wijnkoop ook nog zo hard, men kon de wereld niet uit haar gewrichten tillen. Geweld en tegengeweld? - Het was het laatste, waar Herre Wiarda aan dacht. Zijn vrijzinnige afkomst en de evangelische moraal, die hij zijn hele jeugd had horen prediken, zaten hem ten slotte toch te diep in het bloed. Hij had af en toe twistgesprekken met zijn mede-volmachthebbers; sommige van hen waren er voor, de organisatie's en partijen der arbeiders niet alleen te kraken, maar om met wapengeweld tegen het overmoedig geworden gepeupel te keer
| |
| |
te gaan; wie niet in de bestaande orde geloven wilde, moest het dan maar bloedig voelen. Herre schudde in die gevallen wijselijk het hoofd. Hij meende, dat men de leiders vóór moest zijn; wat die lieden wilden, was het volk aan de macht brengen; maar men kon heel die beweging op zijpaden leiden, de mensen gemakkelijk afkopen. - Geef ze te eten, geef ze een behoorlijk huis met een tuintje, waar ze hun kropje sla kunnen verbouwen, en geef ze een zakcentje, dat ze nodig hebben, om des Zaterdags een borrel te drinken, zei hij. - Waarom ook niet, als er voor allemaal wat overschiet? Kapitaal èn arbeid... ze moeten elkaar helpen. Zodra de arbeiders maar inzien, dat ze bij het voortbestaan van de ondernemers gebaat zijn - en dat is toch het a.b.c. van onze maatschappij. Als je de krotten opruimt, en zorgt, dat het volk gezond is, en als je niet op een gulden meer of minder loon kijkt... nou, dan eten ze straks uit je hand. Dáár gaat 't om; dan zien ze vanzelf hun dwaasheid in, en ieder heeft profijt van de betere tijden, die er zullen komen. Dán zullen ze werken, net zolang als je zelf verkiest, en van al dat gerompslomp met die sociale wetten zijn we af. Neen, géén geweld...
|
|