duwde wat kussens onder zijn hoofd en rug, waarop hij met gesloten ogen lag te kreunen. De blauwe ader boven zijn voorhoofd klopte bleek en traag, toen ze haar hand onder zijn schedel schoof en tegen hem begon te praten.
- Tjalling, wat is er gebeurd? Tjalling, waar heb je pijn?
Ze moest het drie, vier maal vragen, eer hij schor kon zeggen:
- Overal... doormidden ben ik.
Toen de broodventster eindelijk kwam, stuurde Reinou haar naar de overzijde, waar buren woonden, en vroeg hen, den dokter te halen. Een der zoons sprong te paard en klepperde naar het dorp. Laat op de dag kwam de dokter, van een moeilijk ziekbed weggeroepen, en ongeduldig. Men had Tjalling op het grootste bed neergelegd; hij lag er als geknakt, diep in de veren matras, de koorts woedde in zijn bloed.
De dokter betastte en beklopte hem van alle zijden.
- Mankeert hem niets, zei hij kortaf. - De schrik maakt 'm overstuur. Zal wel overgaan. -
Tjalling's koorts nam enkel toe. De dokter kwam terug en gaf een pijnstillend middel. Tjalling lag alleen in het grote bed, ruggelings; zijn handen sloegen woest en zinloos om zich. - Reinou waakte de eerste nachten bij hem. Hij praatte, woelde, ze probeerde te begrijpen, wat hij wilde, maar verstond hem niet. Af en toe kwam hij bij zinnen; dan staarde hij haar aan, en zweeg; de angstige ontsteltenis in zijn ogen ontging haar. Zij streek zijn dekens glad en wachtte, of de ziekte, die geen ziekte was, een keer zou nemen. Maar de keer kwam niet. Na een paar dagen hield alleen het woelen en onsamenhangend ijlen op. Hij lag stil, weggezonken, als in een flauwte. - De dokter begreep het evenmin als Reinou.
Maar een oud horloge, waarvan het werk versleten is, heeft maar één bons te verduren, om afgelopen te zijn. Het tikt langzaam uit, neemt onmerkbaar af en staat voorgoed. Tjalling's zelfgepijnigd denken was ten einde. Hij lag daar, wit en lang en smal, of men hem zo in de kist kon tillen.
Buiten trilde de late zomer over de pompoendahlia's en