| |
| |
| |
Negende Boek
Erfgenamen
1907-1914
Voor mijn zoon
| |
| |
| |
| |
| |
I
Zomerdahlia's en wintersneeuw, de korstige moddergroeven van de herfst, waartussen de nachtvorst dunne ijsvliezen spant, regen en rilling van het voorjaar... Er is weinig meer, wat het leven beweegt, als men oud is en niet meer arbeidt.
In de koude seizoenen zat Tjalling Wychmans meest achter het raam van de uitspringende wand, waar men tussen tuinheesters en linden door een stuk zag van de weg; hij zat er, lang en geknakt, en met de hoest in de borst bestorven, te kijken naar het schaarse reizen en trekken op de rulle zijweg: de hondenkar van het bakkersknechtje, de bedelkinderen van Zwaagwesteinde, die met bezems ventten; hij luisterde des namiddags naar het wielgedender van de wagens, waarmee de boeren van de omtrek naar de melkweide reden; hij zat er en luisterde naar dingen, waarop geen antwoord meer kwam.
Vier jaar zonder boerderij. Zijn handen, groot en blondbehaard, geknookt geworden en vol pezige oude spierknopen, hingen neer langs de knieën - veroordeeld tot nietsdoen behalve wat mager akkerwerk, alsof er buiten die sleur niets meer bestond. Ze lieten de getijden regeren, de weken aaneen schuiven tot een maand, een jaar. Tjalling ging af en toe langs het afgetrapte veldpaadje naar de groentetuin en werkte er een paar uur; dan kwam hij weer binnen met de goede donkere geur van de aarde in de groeven van zijn huid. Hij hield het opzicht over het fijne kiemen van het wortelenloof, de aardappelbloesem, rekkelde met schoffel en hark tussen slakroppen en boerenkoolstruiken en bond de zwierende breekbare ranken van de snijbonen langs de dunne stokgeraamten op. Maar het was werk voor een zomerhalfjaar, en niet eens
| |
| |
voor elke dag van de warmere maanden. Vaker zat Tjalling Wychmans binnenshuis en sufte weg. Er was de ouderdom. En er was Rudmer.
Tjalling en Reinou begrepen het niet. Zij hadden kunnen geloven aan een straf van de hemel voor een onbewust vergrijp, als ze precies in de leer geweest waren. Maar ze waren vrijzinnige boeren; de god van wraak en uitverkiezing was hun niet geleraard. En er was een moedeloze opstand in Tjallings hart, als hij aan Rudmer dacht, die, gejaagd door een onbegrijpelijke verschrikking vluchtte, vluchtte, vluchtte. Ze zagen hem niet meer; als hij binnen de grenzen van het land was, ging hij alleen even naar Haarlem, waar Ruth d'Aby begraven lag en zijn kind werd grootgebracht bij de deftige schoonzuster. Zij zagen het kind evenmin. Het meisje van de kleine schaarse portretjes, die hun prompt na Nieuwjaar werden gestuurd, met een briefje van een paar regels: Hierbij Ruth's laatste foto. Ze maakt het goed. Van uw zoon valt weinig te berichten. Nog geen beterschap helaas. Met vriendelijke groeten.
Onnozele briefjes van Carla van Everdingen-d'Aby, die zuinig bewaard in de kleine bovenla van het kabinet lagen, terwijl Reinou de foto's in het album met de dikke, verguldkartonnen bladzijden schoof, inwendig trillend om het gezichtje van een vreemd meisje, dat verweg in een hollandse stad aan hun ontnomen was en toch van Rudmers bloed bleef. Ze leefden van vraag naar vraag. Ze keken elkaar aan, en uitten ze niet. Ze lieten het leven buiten tieren, verwelken; als schoof het steeds verder van hen weg, als zaten ze op een eiland buiten de tijd. Ze moesten vergeten, dat Rudmer Wiarda een ziek man geworden was... en ze dachten iedere dag aan hem.
Met de Eisinga's onderhielden ze weinig vriendschap; een enkele buur liep een avond op, des Zondagmorgens praatten ze met familie; een schaarse maal kwam Pier de Jager, de broer van Reinou, uit de laagveenstreek. En Herre verscheen af en toe een Zondag bij hen. Ook met hem spraken ze zelden over Rudmer. Hij keek alleen stroef en bezorgd, als ze aarzelend de naam van zijn jongsten broer noemden; en het scheen, of
| |
| |
hij met de gedachten steeds bij iets anders was. Hij antwoordde vaag en verontschuldigend op hun vragen aangaande Antje en de kinderen. Hij had jongen Wychman een keer meegenomen; het was een stil kind met ogen vol onrust en vroege dromen. Ze stamelden om hem een genoegen te doen, een paar half-Hollandse woorden tegen hem, waarop hij verlegen lachte. Herre stuurde hem naar buiten; hij speelde een poos met stokjes in de tuin, maar ze zagen, dat hij zich verveelde. Op de weg gaan dorst hij niet; daar stonden een stuk of wat boerenjongetjes met bonte kieltjes en op klompen, en keken met open mond naar het steedse ventje.
Ze voelden zich alleen gelaten, door de tijd, door hun kinderen, het lot. Als Tjalling door het bouwlandje liep, steeds vermoeider in de rug en sneller achter adem, dacht hij aan de middag, toen de onderwijzer van de dorpsschool bij hem was gekomen en voor Rudmer gepleit had: - Leren moet-ie, boeren zijn er genoeg. - Hij dacht aan den knaap met de boekentas, die in de schemervroegte naar de trein liep, en des avonds in de stille voorkamer van de stelp zat te werken; aan de boeken met de onleesbare tekens, de dictaatcahiers vol wonderlijke kennis. Hij dacht aan den student, die hij steeds met verbaasde trots thuis had zien komen en aan tafel schikken als de zoon des huizes: een heerschap met grote manieren en het uiterlijk van een stedeling. Zijn zoon. Hij dacht aan het huwelijk met de Hollandse, aan Rudmers eerste preek in de *** Wouden. -
Het was verkeerd geweest! Het leren had 't gedaan! De tekens, die iemands hoofd op hol brengen. De onbegrijpelijke dingen uit de dikke boeken. De manieren en het leven van de stad. Als hij, Tjalling, toen in 1890 ‘neen’ gezegd had, inplaats van toe te geven aan dwaze grootse droombeelden, dan zou het kind gered zijn geweest. Hij zou een boer geworden zijn, als de oude Herre Wynses, als hijzelf... een mens met zorgen, goed, maar zonder de hovaardij en de valstrikken van de wetenschap en de grote dure wereld. En nu was hij verblind en doodongelukkig.
| |
| |
Tjallings radeloos en traag malend brein wentelde steeds weer om het denkbeeld, dat niet meer baatte: Rudmer had nooit mogen studeren. Hij lag er des nachts dikwijls wakker van. Als Rudmer niet naar Amsterdam was gegaan, zou hij de dochter van die haarlemse familie nooit ontmoet hebben. Hij zou bespaard zijn voor de helplaag van zijn kwaal. - Tjalling woelde bij zulke gedachten en hield Reinou uit de slaap. Het had geen zin. Als de morgen met uitgeputte kalmte schemerde, wist hij zelf veel te goed: als Rudmer met een meisje uit de streek getrouwd was, had hem hetzelfde kunnen passeren. Herre was ook geen boer gebleven, en hem ging alles fortuinlijk. Herre had ook de grenzen overschreden. Naar buiten waren zijn zoons gegaan... als zovele jonge boeren, die hongerig waren naar de glans van de wereld en grote waagstukken; die alles, wat ze aanraakten, in goud veranderd wilden zien. Rudmer had ook op zijn wijze goud willen maken, zo dacht Tjalling in het benauwende bed. - Rudmer is ook uitgetrokken... hij wilde iets anders dan wij allemaal. Ze spraken van theologie in de geleerde wereld. De theologie stond in boeken. Dominees moeten dat weten. Maar het leven kon men er niet uit leren. Dat was er, op een goede of kwade keer - en als het den mens overviel, was het zaak, dat men zonder drift en wrok de slagen uit de weg moest trachten te gaan, het gevaar niet zoeken, God niet tarten. Misschien had Rudmer de voorzienigheid getart. Hij had niet begrepen, dat boeken niet voldoende zijn. Hij had zich verzet, en het leven had het hem duur vergolden.
Maar dit zoeken en woelen, het was maar een zinloos naspel van een zaak, die lang verloren was. Wat zei Reinou? Zij zweeg, ze ging ter kerke, onveranderlijk, elke Zondag, alsof er een zekerheid bestond buiten het noodlot om. Dikwijls bleef hij thuis, maar hij volgde haar met de blik, als ze klein en mager en lichtgebukt tegen de wind in, achter de heesters van de weg voortschoof; de zon sloeg een matte vluchtige gloed uit haar oorijzer. Ze was sterk als de grond, die de vruchten geeft. Terwijl hij zich afmatte, groef zich om haar
| |
| |
mond een nieuwe rimpel: verbeten geduld. Hij wist, dat ze 't evenmin bevatte als hijzelf, maar zij nam de dingen aan, zoals ze kwamen, zoals ze storm en hagel had aangenomen en droogte, en de dood van de kinderen uit hun jonge huwelijk, en Herre's vertrek naar Amsterdam, en de verdwijning van Ekke, van wien ze niets meer vernamen. Tjalling rebelleerde deemoedig en oud; wat was zijn schuld, al had hij dan nooit geleerd, in schuld te geloven? Wat was er misdreven, dat hij, zevenenzestig jaar oud geworden, geslagen werd in Rudmer? -
Tjalling stond weer tegenover het leven, zoals hij als jongen en jongeman tegenover Wychman en Jarig gestaan had: de willoos opzij geschovene, de machteloze. Hij had geleefd, en niets van alles overgehouden dan schrijnende verwondering. De oude dominé, die geregeld kwam, sprak ervan, dat Rudmer genezen kon. Vooral, omdat de mismoedigheid het gevolg was van een onverhoedse schok; daarvan werden vrijwel alle neerslachtigen beter, zei hij. Tjalling en Reinou knikten steeds opnieuw bij die woorden. Maar als de herder der gemeente was gegaan, lazen ze in elkaars ogen het ongeloof, dat ze met de mond niet uit dorsten spreken.
|
|