Ekke met den zuinigen Rindert naar den timmerman en liet hem een uiterste berekening maken. Op de dag, dat hij de potloden cijfertjes in handen had, liep hij - ofschoon het midden in de week was - in triomf met het papiertje naar de Offinga's, en bij zijn vertrek, na het avondbrood, bloeide een blauw licht in de ogen van At, terwijl Marten Offinga onder het voeren met schrille stem in de varkensschuur liep te zingen.
Maar op de morgen, die Ekke Wiarda had vastgesteld, om Tjalling en Reinou op te zoeken, vertrok hij niet. Toen hij zich nog, buiten bij de regenwaterput, stond te wassen, kwam er iemand over het brugje; gebrild en stram, met tikkende stok: de brievengaarder. Ekke liet de handdoek, waarmee hij zich afdroogde, op de cementen putrand vallen en keek toe, hoe de man in zijn zwarte, versleten tas greep en er een rouwbrief uit haalde. De postbode bleef nieuwsgierig, met scheefgezakt, afwachtend hoofd staan, vóór hij naar de overhaal ging; misschien kon hij nieuws meenemen, het land in. Ekke draaide de grote breedgerande brief om en om in zijn natte vingers; - onder zijn koelgewassen huid voelde hij het kloppen van een hete angstige schrik. Kon het - Regina zijn? De postbode kuchte; hij had geen geduld meer. Ekke vouwde de rouwbrief open en las. De postbode zag hem een zonderlinge pas maken en naar de zekerheid van de stenen muur tasten; Ekke's lippen werden blauw.
- Wie is er dood? vroeg de brievengaarder haastig. - Femilie? Je mem soms?
Ekke Wiarda antwoordde, zonder weerklank in zijn stem:
- Een oom van me - in de woudstreek - Tjalling Wiarda heet ie.