| |
VIII
In de dagen van de vroege zomer kwam At iedere drie, vier dagen; ze waste, schuurde, veegde en kookte eten, dat hij de volgende dag maar op hoefde te warmen.
En in dezelfde tijd kreeg Ekke tot tweemaal toe bezoek van den veldwachter; op een avond stond Boukema voor hem, toen Ekke door onbekende voetstappen opgeschrokken, naar de achterdeur ging. Met kleine grijze ogen, de mond verborgen onder de knevel, vroeg de veldwachter, of ‘Regina niet meer in de gemeente woonde’. Men had hem gestuurd van de secretarie, zei hij.
| |
| |
Ekke, vol woedende schaamte over het schande-bezoek, bleef de drempel nukkig versperren:
- Ik weet 't niet...
De tweede keer, dat Boukema over het bruggetje kwam, was At in huis. Ze keken elkaar bij het naderend gerucht verblekend aan. Ekke wees snel op de ladder. Toen het zolderluik achter At sloot, was de veldwachter al in de kamer. Hij keek rond, als zocht hij iets, en Ekke volgde tersluiks en vol doffe ongerustheid de grijze felheid van die blik. En weer kwam de dolmakende vraag:
- Is Regina... vertrokken?
Ekke haalde de schouders op. Hij had maar één antwoord:
- Ik weet 't niet.
Boukema schreef langer en trager in zijn boekje dan hij nodig gehad zou hebben, om alleen Ekke's kort antwoord te noteren. Toen stak hij een pijp op, tartend en omstandig. Maar hij bleef niet lang meer toen de tabak rookte. Hij vertrok met een slinkse, stekende glimlach, en liet Ekke achter vol woelende gedachten, die hij later ook bij de liefkozingen van At niet van zich zetten kon.
Er moest iets gebeuren. Regina was weg. Misschien zou ze voor altijd wegblijven. Misschien was ze morgen terug. Maar Ekke wilde dit leven niet meer - in geen geval met Regina. Hij haatte het hele verleden. Hij dacht aan At, hun snelle wilde avondliefde, en aan de toekomst.
Zonder dat hij haar iets gezegd had, kleedde hij zich een Zondagavond in het zwart - het was weken geleden, dat hij zijn beste pronk gedragen had - en ging hij met de schemering naar het huis van de Offinga's. Toen hij nog op het richelend weidepad liep, ging de deur al open. At had hem zien komen. Hij was blij, dat zij hem verwelkomen kon. Haar gezicht was opgetogen onder een lichtrode blijdschap. In het kleine gangetje drukte ze zich warm en sterk tegen hem aan; toen trok ze hem naar binnen.
Marten Offinga keek op van uit de rieten stoel; zijn mond zakte een ogenblik verbaasd open; daarna stond hij op, en liep,
| |
| |
klein en kromgewerkt, op Ekke toe om hem te begroeten. Zijn vrouw, Jel, bleef waar ze zat; het was een groot mens, met donkerrood verbrand gezicht en manforse stem; ze was gekleed in een hoog zwart jak, en om haar hals lagen vier rijen dunne bloedkralen met een platte gouden sluiting. Een oorijzer droeg ze niet.
Ekke drukte hun aarzelend de hand. Marten Offinga kroop weer weg in de stoel. At schoof een zitplaats voor Ekke aan, en hij sloot mompelend en verlegen de kleine rij, blij, dat de broer van At er ditmaal nog niet was. De rechte stijve leuning van de oude knopstoel gaf hem althans een gevoel van uiterlijke zekerheid; hij zat lang en rechtop tegen het glanzend hout. De lichte ramen gaven uitzicht naar het wijde; hij keek in de verte - een hemel zonder einde over een smalle polderstrook. De sigaar, die Marten hem met lange reikende arm uit een goedkoop kistje aanbood, draaide hij in besluiteloze vingers rond, tot At hem redde, en vuur aanstreek, en hij de punt er wel af moest bijten.
Jel Offinga zat mans en zwaar achter het koffiecomfoor. Ze voerde haast zonder onderbreking het woord, en ieder scheen er blij om te zijn. Marten Offinga knikte met het hoofd, als ze vertelde van de slechte koude maanden; het gras was laat dit jaar en nog schraal, dat betekende eerstdaags schaarse melk, en al was de prijs iets beter, de kleine boer moet 't toch van Juni en Juli hebben; een hete droge zomer is een schadepost, en alles scheen er op aan te sturen. Jel Offinga praatte bars en lang; maar haar ogen in het geharde gezicht stonden zachtbruin, en namen Ekke met waakse bemoediging op. En Ekke luisterde en knikte als Marten Offinga... hij wist er alles van. Wat of hij zelf van de hooiing verwachtte? Hij bloosde en verhaspelde zich in zijn woorden; wisten ze niet, dat hij jager was? Zijn vader, Jarig, die had nog een melkerijtje gehad; maar hij was er helemaal uitgeraakt, zo zei hij, sinds hij op de bouw gewerkt had. Op de bouw? - vroegen ze alle drie tegelijk. - Ja, dat had hij; bij een oom achter Bergum, in de woudstreek, nadat zijn vader van de melkwagen gevallen was...
| |
| |
Van die val hadden ze vernomen; maar ze waren later in het dorp neergestreken, en wisten van hém dus niet veel af... Jel zei het zachter, en streek de rokken op haar knieën glad. Een onrustige angst, dat ze over Regina en den Ooststellingwerver zouden spreken, begon Ekke te tergen; angst, die zijn keel bijeen kneep. Maar Jel noch haar man met zijn behoedzame, karige woorden repten er van; en de vrees trok langzaam uit zijn lijf. Aan het einde van de avond - het goudschijnsel onder de comfoor sloeg een beweeglijke lichtkring tegen de zoldering, en wonderlijk verwrongen schaduwen dansten, als iemand hoofd of handen bewoog - lachte Ekke zelfs; en bij dat lachen bemerkte hij diepverwonderd, dat zijn wantrouwen jegens alles, wat medemens was, hier vervluchtigde. Zij hadden hem aanvaard, als iemand, die reeds bij hen behoorde.
Toen hij tegen negenen met At naar buiten ging, omdat de ouders aanstalten maakten voor de slaap, was de spanning in zijn binnenste gebroken; hij drukte de handen, die hem toegestoken werden, alsof hij eindelijk weer vrienden en beschermers gevonden had. -
Een week van regens en stovende zonnehitte daarna bespoedigen het eerste gras; en dit jaar deed Ekke Wiarda, wat hij daarvoor maar ééns gedaan had: hij verhuurde zich als hooier bij den buurmanboer. De karabijn lag op de zolder; de kleine hond liep onrustig rond op erf en weg en zocht zijn baas; maar Ekke stond achter de bundelende zwaden, en had wekenlang geen ander wapen in de hand dan zeis, hooivork en de greep van de schudder, waarvoor hij de twee Belgen mende. Toen hij aan het einde van de hooitijd zijn geld telde, was hij peinzend en tevreden.
Zondag op Zondag verscheen hij nu in de bruinrode, laaggezakte koemelkerij van de Offinga's, waar Marten, Jel en At gedrieën de geringe hooiing deden. Hij wachtte - tegen elke zede in - soms niet eens meer de avond af voor het bezoek; des middags vroeg al stak hij over. Hij lag er in het gras onder de drie door wind en weer gewrongen appelbomen en schuwde
| |
| |
geen lange gesprekken met Marten en Rindert, den zoon; en voor de harde luidruchtigheid van Jel schrok hij niet meer terug. - Rindert Offinga, die enkele jaren ouder was dan Ekke, werkte als het zo geviel, bij alle boeren van de streek. - Dat brengt meer in 't laatje, zei hij droog en koeltjes, want hij was een man, die op voordeel loerde. Hij deed op zijn tijd ook in kleinvee - lammeren, geiten, biggen - en potte gestadig in stilte. Zijn schraapzucht was het enige, wat Ekke niet in den korten, gedrongen, slimmen kwant beviel. Daarbij ging Rindert naar de kerk. Met de overigen was dat anders. Ze kwamen uit Molkwerum, waarvan men zegt, dat ‘vloeken en zweren’ in het wapen geschreven staat; en Marten Offinga, een nu verschrompelende, kaalwordende Rindert met dezelfde heldere smalle oogjes, meende, dat zijn overgrootvader nog naar de mis in Bakhuizen was gegaan. - Maar later is het geloof bij ons verlopen, zei hij schouderophalend, terwijl Ekke luisterde. - En daarom was het zonderling, dat Rindert bijna elke Zondagochtend naar de orthodox-hervormde prediking ging. Jel Offinga deed hem steeds snauwend uitgeleide, als hij haar het halfuur vóór het kerkluiden had opgejaagd, om zijn lakens pak voor het grijpen te hangen en brood en thee klaar te zetten. - Mirakels, noemde Jel dat. - Rindert keek haar dan listig aan vanonder de stijve klep van zijn pet; maar als het leek, dat hij iets zou zeggen, draaide hij zich om en liep hij bedachtzaam naar het dorp. En Marten grinnikte schor in zichzelf.
De milde, verliefde avonden met At en het doel, dat Ekke zich begon te stellen tijdens die lange, moe doorstraalde, windblauwe werkdagen hadden maar één schaduw: Ekke's vrees voor een terugkeer van Regina. Hij voelde de noodzaak, haar de pas af te moeten snijden. Hij had gewerkt, en de arbeid was vol zware, doffe genoegdoening; hij had zijn geluk. Hij wilde het niet uit handen geven. Maar Regina, die hem haatte, zou die haat uitbreiden tot de dartele, lachende, rijpe vrouw, die At was geworden, en hen beiden tegenkanten met al haar furie.
In het begin van Juli, een Zondagmiddag, vond hij het zo
| |
| |
stil rondom de koemelkerij, dat hij eerst vreesde, dat er geen mens thuis was. Doch in de kamer zat Jel, breed en met alle versiersels behangen. Hij groette haar, met het korte lachje, dat veelzeggend tussen hen placht te verspringen. Deze middag echter lachte Jel niet terug; haar voorhoofd was strak, en de dichtgeknepen mond bewoog snel en grimmig op en neer, alsof ze maar met moeite een uitval van woorden inhield. Ekke bleef staan; Jel wees hem met kort, dwingend vingergebaar een stoel. Toen hij tegenover haar zat, maakte ze geen omslachtigheden meer:
- Ekke Wiarda, nou is 'et zeker tijd, om met de losse vrijerij op te houden?
Ekke streek zich over het haar.
- Tja... plannen had ik eigenlijk nog niet, zie...
Jel Offinga's stem baste als die van een heemdog.
- Zo. Plannen heeft ie niet. Dan zal je die as de donder moeten maken, Ekke Wiarda, want At komt in de tweede maand, zei ze.
Ekke keek de manse vrouw aan, overrompeld en kwajongensachtig onnozel. At? Ze was dus - met kind?
- Maar..., zei hij.
- Geen gedonder, zei Jel Offinga en kruiste de armen onder de borst. - Dat kind is van jòu. Kijk me niet aan, of je 't in Keulen hoort rommelen. Je weet om de bliksem wel, dat ze 't niet van het karnemelkdrinken gekregen heeft... Stil! Menselijk is het, allemaal menselijk. Ik zit hier niet te zedepreken, verstaan? Maar At is ons kind, en ik wil niet, dat ze door jou in d'r ongeluk komt... Ekke, dat moet trouwen worden, en hommels trouwen ook, anders waait er een storm, dat voorspel ik je.
Ekke's lippen waren droog als boomschors; er tikte iets dof in zijn hals.
- Ja, vanzelf... Ik wist niet...
- Nee, zei Jel kerelachtig; haar stem dreunde tot in de kamerhoeken op. - Ik wist ook niks! Maar ik ben niet blind! En vanmorgen heb ik 'r gekapitteld. Hoe zit dat met jou, zeg ik; moet je in de kraam van 'm? Grienen en jammeren van heb
| |
| |
ik je daar, maar daaraan heb ik niks, zeg ik; de wáárheid. Nou, en toen kwam het. Ze is zo best als een vis in 't water, anders; en een kind is geen schande, als 't van regulier getrouwde ouders is. - Zo zit dat, Ekke Wiarda! En nou - maatregelen!
Ekke wilde opstaan, maar Jel hield hem met felle blikken op de stoel.
- Wacht even, Ekke Wiarda! Ik ben nog niet klaar met jou! Ik vraag, wat je doen zal, nou ze 't zelf bekend heeft -!
- Trouwen... vanzelf, zei Ekke dof.
- Trouwen, vanzelf! Vanzelf! Dacht je, dat ik bang was, dat je d'r liet zitten? Je bent geen hond, zo hoog heb ik je altijd nog wel gehad. Maar dit moet ik van je weten: dat 't uit wezen zal met die verdomde stroperij. Dat kan goed gaan, maar het kan ook scheef gaan, het is net als met de loterij, vandaag mooi geld, en morgen de strop om... En dan met dat secreet van 'n veldwachter eeuwig op de loer... Ekke, dat is ook geen leven voor een vrouwmens, en dat zal At bespaard blijven!
Ekke zat daar lang en geslagen en wist met zijn handen geen raad; ze leken eensklaps groter en onbehouwener en wilden niet stil op zijn knieën liggen.
- Misschien... begon hij (het was de eerste keer, dat hij zijn vormloze gedachten uitsprak) - misschien ken ik als losvaste bij Burema komen... en dan zelf nog zo'n beetje... ik ben 't werk nog niet verleerd.
- Dat most er nog bij komen, zei Jel Offinga dreigend, en haar ondertanden werden een oogwenk zichtbaar. - Jij zoekt werk, en vast werk, en we houwen hier brulloft - onder mekaar, niks geen drukte - kort en goed. En dat moet allebei gauw gebeuren.
Ze draaide zich om, met een handbeweging, dat hij kon gaan. Hij duwde de stoel achteruit, en verliet de moeder van At, verbijsterd en gelukkig.
Hij vond At op de bank naast het huis. Even verder in de bleek lag Marten Offinga, eensklaps ook weer voor de dag gekomen. Toen hij dichterbij kwam, zag hij, dat At gehuild had. Een donkere, heftige liefde sprong in hem op; hij trok haar
| |
| |
aan één hand mee; de deur naar de veeschuur gaapte; hij leidde haar naar binnen. En bij het knorrend geschuur van logge varkenslijven in de trog omhelsde hij haar wild, met stamelende, ongewende troetelende woorden, als hij niet eerder tot haar gezegd had.
Toen ze eindelijk blij en buiten adem weer met hem op het erf stond, wreef hij zijn kin:
- Als we nou toch eens een kleine plaats...
Hij voltooide de zinsnede niet; maar At begreep zijn tastende plannenmakerij.
- Een plaatsje? En het geld? Heit en mem hebben immers niks!
Ekke bleef staan. Hier was At. Ze was zwanger en ze wilden trouwen. Hij staarde gespannen naar de daken van het dorp, de dubbele rij van eendenkorven langs de rietzoom van de binnenvaart, de verre draaibrug, die met heldergele balken zichtbaar werd achter een gewelf van zwarte en groene schaduw.
- Geld... ja... ik heb een beetje. Je weet, Regina heeft me besto... Hij zweeg snel. - Maar ik heb nog familie immers. Die oom in de woudstreek. -
Voor het eerst had hij volledig gezegd, wat zo lang in hem had geaarzeld tot een denkbeeld te worden; alles, wat zo lang geweigerd had, om zich geheel kenbaar te maken aan zijn wil. Tjalling, Reinou... dat was het! De dag, waarop hij met Tjalling Wychmans naar Bergum was gereden, rees scherp en genadeloos in zijn geheugen. Het was de geboorte-dag van zijn wrok. Tjalling, die van de stelp ging. Tjalling, die boeldag wilde houden. Tjalling en Reinou, die hem wegstuurden - naar de eenzaamheid. Vier jaar van onuitgesproken wrok. ‘Kom eens gauw kijken,’ hadden ze gezegd. ‘Zoek ons eens op.’ - Hij had ‘ja’ geantwoord, maar hij was nooit gegaan. Hij had niet gewild. Hij had alle gedachten aan hen teruggedrongen. En nu lag de hand van At verwachtend op zijn arm. Een schok van donkere blijdschap en zorg ging door hem heen. At's ogen zochten de zijne:
| |
| |
- Wat is er?
- Ja, dat zal moeten, zei hij langzaam. - Het zal wel moeten. Dezer dagen nog, At. Mijn familie - die hebben het geld. Zodra we het voor elkaar hebben met 't huis ga ik naar hen toe. En dan trouwen we.
Haar stem fluisterde diep en laag.
- Wacht niet te lang, Ekke; ik wil niet gejaagd zijn - als het komen moet.
Ze stonden zichtbaar, voor allen, die op het water waren of uit het dorp vandaan kwamen, langs de weg. Maar Ekke dacht niet aan de mensen, terwijl hij zijn arm met een groot en geruststellend gebaar om haar heen legde, als was er niets op de wereld dan At, hij zelf - en het ongeborene.
|
|