in haar verschijning was er niet meer; over haar voorhoofd en mond hing zorgelijke, zusterlijke ernst. Ekke stond daar, zo terughoudend en eenzaam, als hij het zelden geweest was - alsof ze volslagen vreemden voor elkaar waren. At's blik ging van zijn ongeschoren, versmald gezicht door de kamer, over de tafel met borden en koppen, het broodmes, waaraan resten van spek en boter gekorst zaten, de koffiedroes op het blad met porcelein, de kruimels op de mat, de met fijn stof befloerste pendule.
- Ik zie 't al, zei ze, half bedremmeld. - Hier moet opgeruimd worden... Zó gaat het niet, Ekke.
Het uitspreken van zijn naam ontwapende hem. Hij maakte een ongelukkig gebaar van afweer.
- Ei, dat hoeft niet... 'k Zal zelf wel eens -
Ze trad met besliste stap op de tafel toe.
- Nee, nòu moet 't en ik zal 't doen... alles verslonst en vervuilt... Waar is kokend water? En een bezem? En je bent in dagen niet geschoren.
Hij tastte langs zijn stoppelkin, terwijl hij haar voorop stommelde naar 't achterhuis. Hij wees haar op de dingen, die ze gevraagd had, en bukte zich, om het petroleumstel aan te steken.
- At, 't is bestig van je... maar ik red me immers wel.
Ze lachte, voor het eerst; de wolk van zorgelijkheid vervluchtigde van haar gezicht.
-O ja? Nou, als ik anders die janboel zie...
Hij keek haar aan, en plotseling lachte ook hij. Zijn gramstorige, verlegen hulpeloosheid was verdwenen; hij zag het beeld van de kleine kamer met de wildverschoven stoelen, het begin van een zorgeloze ontreddering; het was onhoudbaar, ja, gelijk had ze; en het leek dwaas, belachelijk dwaas, als hij zichzelf in het spiegelscherfje bekeek, dat tegen het vochtig behang van het achterhuis hing. Bij het petroleumstel vonden hun handen elkaar weer, bevrijd van de dwang. At liet stoffer en blik vallen, en nestelde zich lang en met de ogen dicht tegen de welvertrouwde ruigte van zijn trui.