Het rad der fortuin
(1948)–Theun de Vries– Auteursrecht onbekend
[pagina 372]
| |
het meisje aan het einde van Mei, een dag of achttien na de ontmoeting, op de schapenwei terug zag. Hij kwam uit de Brekken; de jacht was gering geweest, en de gedachten aan den vijand hadden hem niet met rust gelaten, zodat hij vroegtijdig naar huis keerde. Hij keek verwonderd op, toen een verre heldere stem hem groette, en hield op met de riemslag, om sprakeloos te knikken. Terwijl de roeier aan wal dreef, zag hij haar het melkemmertje op de molenvlonder neerzetten en naar hem toelopen. Ekke zat stijf en star op het bankje, toen haar gestalte naderend uit de rietzwaarden opdook. Ze droeg weer hetzelfde blauwe jakje, en toen ze dichtbij was, zag hij, dat er een paar van de bovenste knoopjes los waren; daaronder werd het blondverbrande van haar jonge hals plotseling wit en welvend. Ze zette de handen in de zij, het rappe bovenlijf rees rank boven de beweeglijkheid van het riet. - Hé, Ekke Wiarda... ik dacht al, dat je onder dienst was, of zo... Kom je nooit meer in de polder? Ekke keek langs haar heen in de smaragden verte; hij zei alleen, ofschoon hij wijdlopig had willen antwoorden: - Middag... At Offinga streek een springende haarvlok van het voorhoofd, dat hoog en ros was in de zon; in het ovaal van haar lichtomkransd gezicht werden de ogen donker van schelmsheid. - De watermolen is er nog. Ekke richtte de ogen naar het kantig houten gestel, waar hij eens vlak naast deze melkster de bui had afgewacht. - Ja, hij is er nog... Gaan ze hem wegbreken, dan? Hij zweeg en staarde haar hulpeloos aan; want ze was eensklaps gaan lachen. Haar borsten sidderden jong en ferm en uitdagend mee onder het stippeljak. Het was een lach, die Ekke niet kwetste, alleen met grondeloze verbazing vulde. Hij begreep niet, wat de oorzaak was. Waarom werd ze zo onverhoeds vrolijk? Waarom lachte ze harder en zinlozer, met keel en borst, met het hele lichaam, alsof er iets was, dat dwaas uit de toon der dingen viel? | |
[pagina 373]
| |
Hij wilde iets vragen, iets zeggen, zijn voeten zetten zich schrap tegen de bodem van de boot, waarover dun geel water wegvloeide en tegen de zijwand klakte. Het was te laat. At Offinga draaide hem de rug toe. Een rug, heupen, die schokten van uitbundigheid. Ekke keek naar het bewogen lichaam, de asblonde zwaarte der haarwrong, de schouders, die zo lichtvaardig dansten. - Hij schudde het hoofd verslagen en traag, zijn lippen waren droog. Hij keek twee, drie minuten, tot ze achter de watermolen verdween. Toen stiet hij langzaam van wal. Terwijl hij met bedachtzame slagen de opvaart in koerste, peinsde hij, het gezicht vol fronsende vragen, over haar plotselinge lachen na. ‘De molen staat er nog’... Hij had het gezien, ja; de molen was er nog... wat wou ze daarmee -? Eensklaps, toen hij de roeier achter het erf met de klomplaars in het boothuis schoof, werd het hem duidelijk, wat de zin van haar woorden geweest was. Het leek wel, of iemand hem een draai om de oren gaf; zijn hoofd suisde, hij kreeg een schok door het hele lijf, zijn voet schoot uit; hij greep snel een elzestammetje en hield zich staande; verdwaasd en overrompeld luisterde hij naar de dolle jacht van zijn hartslag.
De volgende middag, al vroeg, roeide hij naar de schapenwei van de Offinga's; de hond liet hij dit keer thuis. Toen hij vlakbij genaderd was, zonk zijn moed weg. Hij bleef in het riet liggen, zonder besluit. Als hij zich nu toch vergist had? Een vreesachtige blijdschap drukte als met vingers op zijn borst. Hij hoorde haar na een klein uur komen; ze zong iets voor zich. Hij waagde het niet, op te staan in de boot en haar toe te roepen. Pas, toen het een half uur later zeer stil werd en de schapen hem grazend voorbijgingen aan de kant, schoot hij haastig op uit zijn schuilplaats. At was de molen al voorbij, toen zijn stem haar inhaalde. Hij zag haar haastig keren en op hem toelopen; toen ook wierp hij snel de ijzeren haak in het weke veen, en legde de boot aan. Ze bereikten elkaar, hijgend van het overhaaste | |
[pagina 374]
| |
lopen. Toen ze bijeen stonden, zwegen ze beiden; At Offinga keek schuwer; ze reikte ook maar tot zijn schouder, zo vlak tegenover hem; en zijn ogen draalden in haar hals. - Kom, zei ze daarop, zachter dan hij het ooit van haar had gehoord. Ze nam zijn hand en trok hem mee, de molen in. De teer was op sommige plaatsen in de naden gesmolten; een scherpe lucht van oud hout en pek en molmig stof danste grijsgoudig in de gedrongen ruimte. Hij keek haar voor 't eerst aan, ze lachte terug met een vluchtig opslaan der ogen Een fijne blonde streep viel over haar gezicht, zonlicht door een kier. Ze was bij hem, zoals toen; de melklucht, en het gezonde haar, waarin de buitenbries nog geurde. - Ekke Wiarda, zei ze. - Ik heb je uitgelachen, gisteren... Zijn schouders schokten onbeholpen. -Nou ja... ik ben zo... zo hardleers, je weet wel. - - Maar je wou tòch terugkomen? Er stokte hem iets van bbjdschap in de keel. - Ik... jawel, maar - - - Ook... een Zondagavond -? Zonderling, die schrik. Zondagavond - dat was vrijvisite. Dat was: buren. Dat was: verwanten in huis. Hij kende At nog nauwelijks zelf... en nu dadelijk al de blik van vreemden over hen beiden? Hij stamelde iets, terwijl hij radeloos opkeek. Ze kwam dichterbij. Ze zag zijn angst. Haar gezicht glimlachte vol moederlijk vertrouwen: - Ekke... hier dan? In de molen? Morgen? Hij haalde weer adem. Hij duizelde zachtgelukkig. Een vrouw wilde, dat hij bij haar komen zou. Een meisje vroeg het hèm, dringend en teder. Hij begreep het ternauwernood. Ze lei de handen nog op zijn armen ook, op elke arm zo'n kleinere, gespannen hand; een zwijgende vraag, waarop hij het antwoord niet dorst geven. Hij zag haar lippen vlak voor zich, rond als hard koraal, hier en daar met een klein vluchtig groefje. De neusvleugels bewogen bij zijn ingehouden blik. Hij had zich het liefst over haar willen buigen, al dit lichte | |
[pagina 375]
| |
en stralendwarme in zijn armen trekken. At Offinga was hem voor. Haar handen gleden naar zijn schouders, omvatten zijn hoofd, trokken het naar zich toe; het koraal van de mond preste zich tegen zijn lippen, zilt en langdurig. Ekke staarde nog, toen ze al weer gegaan was - het floers voor zijn ogen trok langzaam op, maar de heldere dronkenschap in hem schuimde verder. |
|