| |
IV
Ekke werd listiger en roekelozer tegelijkertijd door de gewonnen slag. Dikwijls zag men hem zonder boot, alleen met buks en schop, de verte intrekken. Hij had ook een hond gekocht, een kleine ruigharige wapenbroeder, die zich fel aan hem hechtte, op alle vreemdelingen aanvloog, en, als hij mollen in het land rook, niet ophield, voor het beest was achterhaald en Ekke de gang opwrikte, om het kleine fluwelen diertje te nekken en in de linnen zak te stoppen. Ekke verkocht mollenvellen, Ekke schoot gevogelte. Ekke had de vrijheid verworven. Hij had weken, waarin hij soms - voor zijn doen - grof geld verdiende. Het was een ruw geluk, dat hem bewogen dagen en goede, droomloze nachten gaf. En Regina zei niets meer van het geweer; vaak gebeurde het, dat hij haar wekelijks drie rijksdaalders gaf. Hij at en sliep in haar huis als een vreemde; er werden geen tien woorden tussen hen gewisseld buiten die, welke noodwendig gezegd moesten worden.
Ekke vervreemde van de mensen, en hij wist het niet; de eenzaamheid werd hem alles. De jeneverklanten van Regina ontweek hij. In het dorp kwam hij zelden meer. In het stadje kende men hem tenminste niet, daar kon hij langs de propere huizen lopen, zonder dat uit ieder raam ogen hem opnamen. Daar sleet hij de buit, en sloeg hij voorraden in. In het voorjaar kocht hij zelfs een nieuw schietwapen - dit keer een echt iachtgeweer, een karabijn, die rank en slank onder zijn arm hing, als hij de landen introk. En voor die karabijn kreeg hij - de mollenvanger - het certificaat...
| |
| |
Het jaar had een duistere Aprilmaand, zwiepend en kil over het verlate gras. Maar in Mei begon de omslag: hitte. Boven de sloten snerpte en stak het insectenbroedsel, flonkerende bonte juffers en steekmuggen, die men gedurig weg moest slaan. Waterplanten schoten woest uit het zwarte taaie veen; hun bloemen hingen rood en open onder de blikkerende lichthemel en schroeiden weg, maar het water voedde de stengels en nieuwe zwollen bij honderdtallen. De maand kwam met vroegtijdig onweer; des nachts lag het dorp onder paarse schichten; hier en daar op de vlakte vlamden de boerderijen na de inslag; tussen de donder door hoorde men de dieren jammeren; paarden draafden onzichtbaar in verwilderde angst.
Ekke was naar buiten geweest, een middag, waarop het water brak en bedorven rook. Er dreven dode vissen. Het zwijgen was vol loerend gerucht; talingen en eenden schrikachtig en schuw. Ekke dreef over de bladstilte, die woog met doorschijnend vuur; het roeien viel zwaar, het water rippelde in zonderlinge schokken tegen boord. Er moest een of ander onweer hangen, verderop; en hij vergiste zich niet. De zoom van een zware bui was plotseling boven de brekken; de kleine wolken balden zich tot blauwe blaasbalgen; de verte verzonk asgrauw. Het kwam snel naderbij, sneller dan hij het ooit had meegemaakt. De eerste droppels rolden als lauw kwikzilver over zijn hand. Toen een snelle witte vogel suizelig voor hem opvloog, schrok hij ervan. Hij roeide haastig aan wal, ofschoon hij dicht bij de dwarsvaart van het dorp was. De kleine hond kroop tegen hem op, ineengekluwend. Het dier gromde. Toen Ekke de kant bereikte, stortregende het al. Een paar honderd meter van de brekken af stond een houten watermolen. Hij rende er heen, zonder op de karabijn te letten; de hond sprong hoog tegen hem op. Hij duwde de lage molendeur open: daarachter was het gapend vierkant in de zilvergrijze stroom van regen, dat dekking betekende. Toen hij binnenkwam, blafte de hond, zoals wanneer hij mensen af poogde te schrikken.
Ekke bromde: koest; het beest blafte nog eens. Ekke's ogen zochten in het duister: een gedaante. Er was iemand binnen.
| |
| |
Een man, een vrouw? Hij hoorde een geruststellend lachen - het was een vrouw.
- Krek op tijd, hè?
Een verlegen schaamachtigheid maakte zijn stem stug:
- Ja, gelukkig...
Buiten stortte de hemel leeg. Het bovenstel van de molen kraakte schor. De kettingen, waarmee de wieken vastzaten, knersten in de schakels. Regen op de hellende zijwanden, als sloegen grote blote handen kletsend op het hout. Ekke sommeerde de hond: àf - en leunde tegen een draagbalk. Onder de planken vloer begon een gorgelend rukken; het water liep gudsend door de afvoer van de molen de polderboezem in.
- 't Komt met emmers, zei de montere stem.
Ekke hoestte.
- Zeg dat wel.
Had hij maar een pijp durven opsteken! De hond lag weer aan zijn voeten, een ruige natte warmte bij zijn been. Ekke voelde zijn kousen doorweekt in de klomplaarzen. De schouders van de jas wogen zwaar van vocht. Hij nam de pet af en wrong ze uit. De vrouw liet hem niet met rust:
- Wonderlijk weer voor deze tijd.
- Ja... warmte kwam te vroeg, antwoordde hij, met boerse zakelijkheid.
Ze luisterden weer naar het vreemde, losgeslagen element. Er gingen minuten voorbij, zonder dat de bruine duisternis van de kleine ruimte helderde. De schim van de vrouw was donkergrijs; de stem had jong geklonken. Hoe lang geleden was ook hij nog bij zo'n jong vrouwmens geweest? De Zomerweg, Tjalling-oom, Reinou. - Er stak hem iets. Hij haalde diep adem. In de lucht was de zilte en nog lauwe regen, de stoffige teer-reuk van de molen, een geur van melkkleren en vrouwenhaar. Het moest een boerenmeid zijn. - Hoe kwam ze hier?
Het gerucht minderde, het donker trok langzaam op. Door de reten van het hout lichtte zilverwit. Het rommelend getokkel van de regen op het hout werd haastig druppelen. Hij keek verstolen naar de vrouw. Haar gezicht trad uit de schemering.
| |
| |
Het was jong en rond, de ogen glansden. Ze moest naar schatting jonger zijn dan hij, achttien, negentien... Ze lachte weer.
- O, nou zie ik, wie je bent. Wiarda, de zoon van die... van Regina.
Haar stem was gedaald. Hij knikte kortaf.
- Ja. Maar jou ken ik niet.
- Dat ken. We wonen hier nog maar een paar jaar - ik ben At Offinga.
Ekke spitste de oren.
- Offinga? De vrouw van Rindert Offinga, die bij Jongsma werkt?
- Zijn zuster. We komen uit Molkwerum, mijn vader woont op het plaatsje aan de dwarsvaart. Ik kom hier schaapmelken.
Buiten sliertte de bries om de molen. Ekke kreeg het onverhoeds weer klam. Hij stiet de deur met de voet open; in de rechthoek lag het landschap paars en groen; de brede bui rafelde uiteen boven het meer, tussen de gapingen van de flarden stond een schrilbeschenen hemel; het licht kwam vanachter de molen over zijn hoofd, en ijlde de bui na. Een onverhoedse goudmist viel door het houten gestel. De hond rekte zich en geeuwde, en nam daarna een lange aanloop naar buiten. Ekke dorst niet meer omzien, in het volle licht. Maar At Offinga was hem al gevolgd. Ze wees met de hand.
- Daar zijn de schapen.
De kleine wollige koppel stond nog bijeengedrongen tegen het mager hek, als wantrouwde ze het einde van de storm. Ekke keek naar de wijzende vrouwenvinger, zag een vaste ronde jonge arm uit een jak met korte mouw; zijn ogen waagden zich niet verder.
- 't Is droog, geloof ik, zei hij in sullige onderworpenheid; - ik moet weer naar de boot. Middag.
Hij liep overhaast naar de plek, waar hij de roeier gelaten had. Ze lag vijftig meter verder gedreven, half op 't ondiep. Hij stapte in, en pas tussen de gebogen zijrichels, met de deug- | |
| |
delijke riemen in de vuisten, keek hij weer op naar de molen. At Offinga stond er nog. Het blauwe melkemmertje hing aan haar ene hand. Hij zag, dat ze rijzig was, licht van haar; de hals steeg ferm en vol uit het gestippeld jak. Ze lachte groetend. Hij knikte traag en verward terug.
Toen Ekke het erf van Regina van de waterkant af opliep, bleef hij twee tellen staan. Hij vergiste zich niet; er zong iemand binnen - een man, een weke en ruwe basstem uit het achterhuis:
Vanwaar komt die huzaar -?
Ekke liep haastig naar de deur, lichtte de ring van de klink en ging binnen. Er stond een man met de rug naar hem toe, in hemdsmouwen, de armen opgestroopt; hij had één voet op de emmer gezet en een voorwerp over de knie gelegd, dat Ekke eerst niet kon zien. Er was op het boezeroen onder iedere arm een donkerblauwe zweetvlek; het haar stond in krullen om de hoge vierkante schedel.
'it Is hier geen vliering
- Middag, zei Ekke hard en waarschuwend.
De man draaide zich traag om. Nu zag Ekke, waaraan hij bezig was: hij reinigde de buks, waarmee Ekke zo lang geschoten had, en die weer naar de zolder was gegaan, sinds hij de karabijn bezat. Op het tafeltje, waar anders het petroleumstel stond, lagen een oliespuitje, onderdelen van het magazijn en doordrenkte vetlappen. De man was bruin van gezicht. Misschien veertig jaar, schatte Ekke - zo lang als hij, maar breder, en wellicht sterker; onder de neus met gesperde vleugels puntte een zwarte snor, de ogen waren bruin en laatdunkend.
| |
| |
Hij nam Ekke op van het hoofd tot de voeten, maakte een kort gebaar als groet, en poetste verder.
Maar Kaatje sprak verle-gen:
hij stond daar in de re-gen,
Ekke keek weer op tegen de gewelfde rug, de behaarde donkere onderarmen, naar de buks, die de onbekende in de hand hield en zorgzaam vette. De man deed, alsof hij lucht was! Een koude drift begon het bevende gevoel na de ontmoeting met het meisje in de watermolen te verijzen; een ogenblik lang streed Ekke tegen de lust, om den kerel bij de schouders te nemen, en het achterhuis uit te gooien. Wat wilde die smjunt hier - wat had het te beduiden, dit tergend onverschillig gebaar, wat had de vent in het huis van Regina te zoeken?
- Ik ben de zoon hier, zei hij tartend scherp.
De man met de gedraaide knevel keek weer; hij grijnsde, lei het geweer neer, veegde een hand aan zijn broekspijp af en stak die Ekke toe.
- O, dat verandert... Ik dacht... Regina sprak altijd van jou als den kleinen jongen. -
Ekke had de hand gedrukt, maar tegen zijn zin. Hij luisterde verwonderd naar de woorden van den man. ‘Een kleine jongen!’ Welverdomme! De woede in hem sloeg om tot kwaadaardigheid. Hij schopte zijn laarzen met onverhoedse wildheid in de hoek, zodat het leer dof tegen het hout van het beschot vloog:
- Wie ben jij dan, dat jij hier zo staat... staat te werken... net alsof - Hij stotterde en bloosde; zijn ergernis schoot hem naar de keel, zijn hart bonsde rebels. De man met de buks keek hem zwijgend aan; de kleine vouwen om zijn ogen trilden, de mondhoek krulde spottend op onder de fijne snorharen.
- Tjonge, jonge, wat een Bismarck... donder en bliksem geen gebrek... Kalmte alleen ken je redden, jonge man... Ik
| |
| |
kom hier al jaren, hoor, as ik tenminste niet brom, - zei hij toen; de weke, diepe bas sarde zonderling in Ekke's gehoor. De onbekende sloeg plotseling de hakken tegen elkaar, en groette honend, als een soldaat.
- Present majoor: Arjen Taekes Hooghiemstra!
Ekke luisterde niet meer; de deur naar het kamertje was opengegaan, en Regina stond op de drempel. Ekke had zich gereed gehouden, om met een snauw tegen haar uit te vallen, maar hij zweeg versteld - hij staarde zijn moeder aan. Het bloed trok uit zijn gelaat, zijn haarwortels prikten. Het was Regina, en zij was het toch niet. Ze leek jaren jonger. De verbitterde kerf om mond en ogen was er niet meer; de ogen hadden hun vijandige scherpte verloren; ze stonden groot, en troebel glanzend als van een zoete onrust; over het witte smalle gezicht lag een floers van kleur, terwijl ze over Ekke's schouder heen naar den donkeren, welgeschapen man keek. Ekke zag die blik; zag en schrok, zonder te weten, waarom. Het was een blik van teefachtig gespannen tederheid. Zijn woede slonk, hij staarde maar naar Regina, met een begin van radeloosheid, terwijl hij tussen haar en den vreemdeling stond. Ook de man had zich weer omgedraaid, en toen Ekke eindelijk weer naar hem keek, was zijn oogopslag tevens veranderd: hebzucht en domme trots. - Ekke's handen tintelden, hij wilde iets zeggen, de stem stierf in zijn hals, hij glipte snel langs Regina naar binnen en klauterde de ladder op, naar boven, het oude toevluchtsoord.
Beneden hoorde hij zijn moeder en den man gedempt praten; de basstem lachte een keer, onverschillig. De laatste woorden van den vreemde drongen pas nu tot Ekke door; wat had hij gezegd?
- Present majoor: Arjen Taekes Hooghiemstra!
Ekke stond op, keek rond, om zijn verdwazing aan iets te koelen; hij trok aan de balk boven zijn hoofd, als moest hij het huis laten instorten; zijn bloed stormde... verontwaardiging, schande, verzet. Arjen Taekes Hooghiemstra. De man met de buks. De drie letters in de kolf.
| |
| |
Ekke opende de ogen, na lange tijd. Het dakraam liet grijsgetemperd zonlicht door; alle dingen stonden roerloos en wonderlijk om hem heen. Hij liep langzaam naar het bed, rolde op het gestikte, vuile opperdek, om kalm te worden. Wat was er gebeurd? Niets! En toch... Hij kneep de nagels in de handpalm, hoorn tegen eelt. Hij schaamde zich, diep, zoals na zijn terugkeer uit de Wouden, die avond, toen Regina hem tegemoet getreden was, en hij geschrokken was van haar jeugd en onverwoestbaarheid. Regina... hij zei de naam, verstikt, met vurige tranen van haat. Hij wierp zich om, op zijn buik lag hij, het gezicht in het beddegoed. Hij wilde niet naar beneden. De vreemde zong weer; zijn moeder was naar de winkel gegaan, het belletje had geklonken.
Hij stond daar in de re-gen,
A.T.H.! - Hij was het dus. Een man met een knevel en krullen; een man, die hem verachtelijk en hooghartig had toegesproken; een man met een uiterlijk van kracht en hoogmoed, die zijn handen zorgvuldig over de buks liet gaan, waarmee Ekke had leren schieten en stropen.
Geloof het maar niet, 't is een bak,
Ekke bleef liggen. De namiddag verscheen geel en helder achter het ruitje; zijn maag schreeuwde om brood, om drinken. Hij verroerde zich niet. Tegen de avond sliep hij in. Toen hij wakker werd, was het donker, de tot rust gekomen duisternis van een lentenacht. In de kamer beneden praatten mensen; jeneverkelkjes klonken rank en klaar. Ekke liet zich op de dekens terugvallen; koude machteloosheid in het bloed.
De volgende dag was Arjen Taekes er niet, en ook de buks was verdwenen.
Ekke wilde niet kijken naar Regina; een kwaadaardige schroom hield hem tegen. Onrustig liep hij het huis in en uit.
| |
| |
Hij trok er die dag niet op uit - het was, alsof hij ergens op moest wachten.
Des avonds was de vreemde er weer. Toen Ekke hem de klink van de achterhuisdeur hoorde lichten, schrok hij op van de krant, die hij, afwezig, las. Arjen Taekes Hooghiemstra stond op de drempel, de pet half over de ogen; hij droeg korte, grauwbemodderde laarzen en een tas aan een riem, waarop bloed gestold was. Onder zijn arm hing de buks. Regina was haastig opgestaan bij zijn komst, een vreemdsoortige gloed over het gezicht. Ekke hief de ogen langzaam weer naar den vreemdeling. Een jager dus. Een stroper. ‘Als ik tenminste niet brom -’ had hij gisteren gezegd; Ekke herinnerde het zich ineens. Beklemming en verwachting hielden hem vast op zijn stoel. Arjen Taekes lachte met sterke, bruine tanden, terwijl hij groette. Zijn ogen gingen spotziek over Ekke.
De pendule tikte in de stilte, die er viel, toen Arjen Taekes tas en geweer had afgegooid; en deze hoge, kleine, doordringende maatslag achter Ekke's hoofd, op het kastje, deed hem eensklaps denken aan Jarig. Meteen keerde de ijzige woede in hem, die zijn borst samentrok, alsof hij nooit meer adem zou mogen halen. Het was duidelijk, dat de een op den ander wachtte; maar niemand roerde zich, tot Regina kortaf opstond en drank en romers op tafel zette.
Ze speelden het spel van klant en waardin, en Ekke speelde mee: hij stak de handen in de broekzakken en slenterde behoedzaam naar buiten, alsof hij een oog in 't zeil moest gaan houden. Maar hij dacht aan geen veldwachters of waarschuwingsseinen; de onmacht van zijn verontwaardiging lag op hem. - Toen hij weer binnenkwam, stond Regina naast Arjen Taekes. De kruik in haar hand trilde en spilde droppels op het tafelzeil. De jager keek Ekke korte tijd zwijgend aan; toen zei hij:
- Tabak, zeun?
Ekke tastte in de zijzak van de kiel en schoof hem het zakje nors onder de hand. Daarna liep hij naar de ladder in het gangetje en ging naar boven. Hij liet het valluik achter zich
| |
| |
zakken. Hij wilde niets meer horen, wat zijn dolgejaagde onrust groter zou kunnen maken. -
Arjen Taekes verdween niet. Het kon voorkomen, dat Ekke des middags of des avonds terugkwam van 't buitenveld, dat hij al van ver, nog op 't vaarwater, de diepe vochtige bas van den bruinen indringer hoorde zingen. Arjen Taekes kende alle liedjes, die men in de steden op straat kan horen. Arjen Taekes dronk een ferme borrel. Arjen Taekes lachte en sprak hard en luid. Arjen Taekes vertelde graag, na twee of drie pierenverschrikkers, en ondanks zichzelf moest Ekke nurksgeboeid luisteren naar de snoeverijen over kloppartijen met veldwachters en douanes, smokkelreizen in Drente, strooptochten in de barre winter, turfsteken in Westfalen, mijnwerk in Limburg; Arjes Taekes was daar in het Zuiden drie dagen geweest, en liet het voorkomen, of hij alle schachten onder- en bovengronds kende. Uit de stukken en brokken der avonturen, die Arjen opdiste, leerde Ekke het zonderling leven van den man aaneenlijmen. Hooghiemstra was een Ooststellingwerver, een zwerver en trekker van zijn veertiende jaar af, niet vies van een boevenstreek, arbeider alleen uit noodzaak, liefst jager, af en toe celgast, de doodsvijand van de politie, daarbij onvoorzichtig en bluffend. Drie of vier jaar geleden - Ekke moest juist naar de Wouden gegaan zijn - was hij met een turfschip mee naar het dorp gekomen, buks mee. Het werd najaar; hij had de hele zomer in Emmer-Compascum gegraven. De eerste avond al was hij met den schipper, die de geheime tapperij kende, bij Regina verschenen, om een borrel te drinken. Sindsdien zat hij elke avond bij de knappe ranke vrouw, ten slotte de hele dag; en toen de schipper gelost was, bleef Arjen Taekes in het waterdorp, nestelde zich bij Regina, jaagde en stroopte, en dronk op kosten van Jarig Wiarda's weduwe; de wijven hoefden hem maar te zien, om hem dadelijk zijn willetje te geven, zei hij, en haalde ijdel de hand door zijn krullen. - Maar in 't voorjaar daarop was het mooie weer voorbij - de politie was hem op 't spoor; een klein braakje
| |
| |
bij een compagnie's boer; nou ja... Ze hadden 'm laten brommen, anderhalf jaar; en na anderhalf jaar zwerven in Groningerland - men had hem bij zijn ontslag een spoorkaartje voor de venen in zijn knuisten geduwd - zat hij weer bij Regina, die immers zijn buks verborgen had, die godganse tijd...
Ekke haatte hem, zoals hij Regina haatte: haar om de hartstochtelijke slaafsheid, waarmee ze op elk woord en iedere wenk van den Ooststellingwerver vloog - den groten zwart- harigen kerel om zijn regiment in huis, om de poten, die hij op twee stoelen lei, wijdbeens, op elke stoel een poot; om de jenever, die hij verzwolg, en waarvoor anderen goed zilver moesten betalen.
In de nabijheid van den brutalen vreemdeling zat Ekke opstandig en naar vergelding hunkerend; maar als Arjen Taekes soms ettelijke dagen weg bleef - onberekenbaar in zijn vrije grillen en besognes - was Ekke bijna nog zieker van rusteloosheid dan hij het van wanhoop was, wanneer hij den man in het huis of de omtrek wist.
Arjen Taekes joeg bizonderlijk op hazen; hij had dat op de heivlakte geleerd; en daarom lag zijn jachtveld elders dan dat van Ekke -; Ekke keek hem spijtig na, als de zwartharige met het veerbootje overstak en de weilanden introk, terwijl hij zelf met het roeibootje de poelen en wateren opzwierf. Het somber verlangen, om Hooghiemstra eens alléén te kunnen treffen, tussen riet en biezen, desnoods met buks en al, begon in Ekke te woelen en roodgekleurde verbeeldingen in hem op te jagen; hij zon op honderd doden voor den molferd. Maar de werkelijkheid was, dat Arjen Taekes hem achteloos voorbij liep, nooit naar Ekke's gangen vroeg, met hazen thuiskwam, Regina's kruiken leegdronk en snurkend in de leunstoel hing, als Ekke zich boven, op het oude ledikant, weer in de dekens oprolde, en slapeloos lag onder voornemens, die hij nimmer ten uitvoer bracht. - - -
|
|