hij herproefde, met onverhoedse walging, de onbekende lippen, de verfoeilijke lust van het weke, betaalde lichaam, dat hij daareven verlaten had. - De duizelige tegenstellingen, weerzin en schrik, botsten in hem, in zijn zenuwen, zijn bloed, zijn ledematen.
Hij zwaaide op zijn benen, de armen dwaas buitenwaarts gestrekt; over zijn gezicht schoten spierkrampen, hij lachte met de grimas van iemand, die wil gaan huilen. Hij wendde zich om, de ogen zonder blik, tastte naar de deur - ‘mijn hoed, mijn jas, naar buiten!’ - liep tegen een staande lamp, schrok van het vallend gerinkel, de scherven van ijzer en glas op de vloer, waar hij naar staarde, zonder dat zijn lijf stil wou blijven staan bij zijn wijdbeense houding. - Een verschrikte vrouw dook op van achter de portière; hij duwde haar met de botte dronkenmanshalsstarrigheid, om voor niets en niemand opzij te gaan, uit de weg, ging naar de kamer waar zijn kleren hingen, keerde terug met de hoed op het achterhoofd, de jas over de arm, en stommelde de nazomernacht in.
De lucht van sinaasappelen, brak water, geteerde schepen en stof sloeg hem van straten en kaden tegen, terwijl hij naar het hotel terugkeerde, het telegram met Tjalling's doodsbericht star in de dichtgeknepen vuist. Hij salueerde een diender, die de ronde deed en hem gestrengelijk nakeek; hij bemerkte, dat hij nog steeds in zijn hemdsmouwen liep. De schrik en de roes, die hun doffe nevel om zijn hoofd gesponnen hadden, woeien onder het lopen langzaam uiteen; zijn ontwaakte ogen herkenden hard-ontdaan de stad van keien en stoepen; hij keek naar de gevels, die hun trappen en kroonlijsten zwijgend en hoog in het blauw van de nachthemel stieten, huiverde, voelde naar zijn hoed, en trok de rand op zijn voorhoofd neer, als om zijn blik te beschermen tegen de verraderlijke, stenen werkelijkheid, die aan alle zijden om hem verrees.