| |
VI
Het zou nog een jaar duren, voor de greideplaatsen, waarop Herre het voorzien had, aangekocht konden worden; maar in de loop van '05 had de melktrust er al twee onder haar zeggenschap, die anderhalve ton hadden gekost. Daarvoor waren het kapitale bedrijven; ze molken samen over de honderd koeien, en de pacht beliep het rond getal van elfduizend nederlandse guldens. Voor de ene, die tussen Marssum en Deinum stond, had Herre een weduwnaar gevonden, die al een paar jaar met grote zoons boerkte; de andere, ‘Landlust’, lag achter Schilkampen aan de grote vaart; er was een jonge, pasgetrouwde boer in getrokken. Herre had de twee huurders kort na elkaar op zijn kantoor laten roepen; hij had
| |
| |
met hen gepraat in goed rond Fries; hij had hen op de schouder geklopt en hun de bedoeling van de fabriek duidelijk gemaakt. Over de melktrust en haar bestaan sprak hij niet; dat geheim bleef voorlopig bij hem. - De oude zowel als de jonge boer hadden naar hem geluisterd en hem begrepen. Die zomer kreeg de fabriek, behalve duizenden liters melk van ‘Landlust’ en ‘Rak-zicht’ (de tweede boerderij lag aan het Zijlster Rak, en Herre had de zelfbedachte naam op het hek laten schilderen) zestien nieuwe boeren uit de omtrek en daaronder vijf, die bij de coöperatie waren geweest.
De onderneming werkte, zoals hij gedacht had. -
Onder de dagelijkse beslommeringen en successen van de wassende industrie dacht Herre toch af en toe plotseling weer aan zijn broer. Hij had nu al sinds weken niets van hem gehoord -; wat deed de jongen, waar was hij, hoe voelde hij zich? Herre had hem geld moeten sturen naar Parijs, naar Lissabon, naar een eiland in de Middellandse zee, godwisthoe-het-heette... Soms schreef Rudmer een kort briefje. De toon ervan leek op die van het vreemde gesprek, dat hij met Rudmer had gehad bij het herfstelijk bezoek. - ‘Het wordt me steeds duidelijker. Waarom heb ik zo lang aan de leugen meegedaan? Maar de waarheid is een nog gevaarlijker bezit.’ - Een andere keer: ‘Ruth was vannacht hier, en we praatten lang. Ze zei, dat ik eindelijk op de goede weg was.’ - Herre schrok van die dingen, die hij niet begreep. Er moest iets waars schuilen in het geloof van het volk, dat geleerdheid gek maakt; er was nog veel te veel van de boerenerfenis in Herre over, dan dat hij in de grond van zijn hart niet hetzelfde zou denken als de ongeletterden te plattelande. - Telkens als hij de gevraagde wissels stuurde, deed hij er een brief bij, waarvan het opstellen hem uren zuchten en hoofdbrekens kostte; hij probeerde er nuchter, luchtig en opwekkend klare alledaagse dingen in te zeggen en berichtte steeds, tegen de waarheid in, dat het Tjalling en Reinou goed ging, in de hoop, dat Rudmer eindelijk eens op gewoon-menselijke toon zou antwoorden. Maar het begeerde antwoord kwam niet. -
| |
| |
Tjalling en Reinou... ja, zovaak Herre hen opzocht, bemerkte hij, dat zij nog minder dan Herre begrepen, wat er met Rudmer gebeurde en dat deze ongewisse kwelling hun leven ondermijnde. Herre zag althans in, dat de dood van Ruth verscheurende gedachten in Rudmer wakker geroepen had, die er toch al eerder geweest moesten zijn, en waaraan hij in wanhoop probeerde te ontvluchten. Hij troostte zijn ouders, zo goed hij kon; maar het ging hem slecht af. En in zijn eenzaamheid was hij mismoedig over Rudmer's lot; dat moest verkeerd gaan, dat werd het gekkenhuis, of - hij dorst andere noodlottige mogelijkheden niet eens onder ogen zien. - Hij bemerkte, aan alles, hoe na het denkbeeld van een gezonden en gevierden Rudmer hem aan 't hart gelegen had. Dr. Rudmer Wiarda. Er had zo'n deugdelijke klank in die titel en die naam gescholen. En nu schoof de schaduw over deze familieglorie; de man, die met hem de naam van de Wiarda's groot zou maken, was een geknauwde, een soort vluchteling, die alle eerzucht en alle houvast verloren had. - Herre herinnerde zich, op de zonderlingste momenten, onder besprekingen met de bedrijfsleiders, des morgens bij het doorkijken van de dringendste post, Rudmer's angstaanjagende uitlatingen over God. Hij zag het schraal getrokken gezicht met de ziekelijk honende uitdrukking in de ogen. Herre bevroedde niet, wat er achter dit alles stak. Hij zag alleen, dat Rudmer uit de sporen van het bestaan geslingerd was.
Herre had van het geloof nooit een vraagstuk gemaakt. Hij ging een enkele maal uit welbegrepen plichtsbesef en een soort overgeërfde vormelijkheid naar de vermaning in de stad; hij ontving den dominé aan huis met het onderworpen, boerse respect, dat hij tegenover predikanten nog steeds niet van zich af had kunnen zetten; hij gaf aan het weduwen- en wezenfonds; hij betaalde een hoofdelijke omslag, die er wezen mocht. Aan God dacht Herre Wiarda niet. De dominé zei, dat hij er was en dat de mens daarvoor de innerlijke zekerheid bezat, en Herre nam het van hem aan als van iemand, die het krachtens zijn ambt weten kon. Maar de kerk... de kerk
| |
| |
was iets anders; dat was een zichtbaar lichaam; daar kwamen mensen bijeen, daar gingen namen over de tong, daar gold een meer en minder, als in de maatschappij. En Herre zou zich van die gemeenschap niet willen en durven losmaken; dat Rudmer het blijkbaar wel aangedurfd had, bracht Herre van de wijs.
Hij kwam steeds minder vaak bij zijn ouders. Er was weinig meer, waarover hij met hen kon spreken. Bijwijlen nam hij, om hen te verstrooien, den jongen Wychman mee, maar het kind voelde zich slecht thuis in het dorp, waar hij geboren was. Het was een blonde, ranke jongen, die soms ernstig en mijmerziek kon zijn en dan doof was voor alle blaam of lof; soms was hij prikkelbaar moe en huilde hij bij 't minste of geringste. Adzer, de kleine, die straks twee jaar ging worden, leek vrolijker; hij had een standvastiger humeur en was Antje's lievelingskind, de speelpop in haar verlatenheid. - Herre zag de slanke droomzucht en het helder verstand van Rudmer en zijn moeder Reinou in jongen Wychman; hij was snelgeroerd door de aanblik van zijn oudsten zoon, die zijn zorg had, alsof hij ergens voor behoed moest worden. - Tegen het kind zelf liet Herre zijn stemming zelden merken, nu het groter en wijzer werd; hij probeerde hem evenwichtig te maken, de oververfijnde gevoeligheden van de kinderlijke aanleg te harden. Maar hij moest Wychman te zeer aan Antje overlaten, die minder begrip scheen te hebben dan hij en den jongen strafte voor dingen en gezegdes, die Herre aan 't nadenken zouden hebben gebracht. -
Rudmer, Wychman, Adzer... De bekommernis over zijn broer en de gedachten aan zijn zoons plaagden Herre alleen in die enkele tussenmomenten, die het zakenleven hem gunde; de fabriek slorpte zijn tijd en aandacht voor het grootste deel toch steeds weer op. Hij moest doorlopend op zijn hoede zijn, zorgen, dat hij voorop bleef lopen, dat niets haperde, dat het werkvolk straf in toom en gelid werd gehouden; de kerels hoorden zoveel over socialisme spreken in deze dagen, en onder de friese arbeiders was de herinnering aan Domela en
| |
| |
Van der Zwaag nog lang niet dood en dreef hen steeds weer naar de partij van de gehate rooien. Het leek wel niet genoeg, dat Herre, de fabrikant, zoveel hoofdbrekens had met zijn concurrenten; hij moest daarenboven nog een oog in 't zeil houden, dat de arbeiders niet te brutaal werden, en dat de boeren hem met hun coöperatie's geen hak zetten. - De laatste vreesde hij nog veel meer dan de eerste; op zijn fabriek had hij de arbeiders in de hand, en zodra er raddraaiers onder hen zouden opduiken, die over een werkdag van tien uur of hogere lonen spraken - godbetert! - hadden zij hun liedje bij hem voor eens en altijd uitgezongen. Met de coöperatie's stond het heel anders; die kon hij alleen van buiten af bestrijden; in de politiek van hun ‘Bond’ had hij de hand niet. En ze vertoonden in de laatste jaren gevaarlijke neigingen; al ettelijke keren was het voorgekomen, dat ze hem een kille verrassing bezorgd hadden door als op geheime afspraak de onderlinge mededinging te staken en een tegenzet te doen, als Herre, profijt trekkend van hun verdeeldheid, de markt aan 't schommelen had gebracht; plotseling konden ze met een eensgezinde, lage prijs voor de dag komen, waarop hij niet verdacht was. En ze lieten zich daarbij niet tegen elkaar uitspelen, hoe listig hij het trachtte aan te leggen, en dwongen hem op zijn beurt, zijn prijs te laten vallen.
Op de halfjaarlijkse bijeenkomst van de bezitters der melktrust, waar Herre het triomfantelijk verslag uitbracht over de aankoop der greidplaatsen, die met hun opbrengsten zichzelf ruimschoots beloofden te betalen, gewaagde hij daarnaast ook van de handgrepen der coöperatie's, die hem nu al een paar maal een flinke hap van de winst hadden weggegraaid, of hem met de voorraden lieten zitten; andere particulieren hadden eenzelfde klap door hen gekregen. - Een der commissarissen, die zich Herre's redenering van voorgaande jaren herinnerde, zei kortaf: Koop ze ook. - Wie? vroeg Herre, - de coöperatie's? - Het antwoord bleef laconiek als de vraag: Nee, de particulieren. - Herre zweeg getroffen, terwijl sommigen glimlachten; de buitenlanders luisterden nadenkelijk.
| |
| |
Herre was van die vergadering thuisgekomen met het stil en hardnekkig besluit, om iets te doen, wat hem tegen de listen en lagen der coöperatie's zou kunnen beveiligen, en tegelijkertijd zijn mede-directeuren in verbazing zou brengen. Geen volmachten deze keer! geen afspraken, die tijd en stemming eisten en waarbij de helft van het welslagen van het toeval afhing! Hij wilde nu eens zijn eigen gang gaan; het mocht dan eigen-machtig zijn, goed; als hij slaagde, zou men hem om die eigen-machtigheid prijzen en van ‘gelukkig initiatief’ spreken; mislukte het, dan was er niemand, die voorkennis van zijn plannen gehad had en hem deswege veroordelen kon. -
- Koop ze, had de Hagenaar Overbos gezegd en hij had Herre aangekeken, zoals Hollanders dat konden: Herre had niet kunnen zien, of men de spot met hem dreef of hem werkelijk een gemeende raad gaf. Maar Herre was onverstoorbaar gebleven: hij zóu ze kopen! - Hij ging hen in gedachten na, de kleinere zuivelfabrikanten, die behalve hij om den boer streden, tegen de coöperatie's in. Een aantal van deze kleinen kon hij gerust wegcijferen; ze hadden weinig geld, weinig verstand en weinig durf, en het zou hun eerlang vergaan, zoals het hem, dank zij de verdomde streken van Pieter Eisinga, in de Drachtster Compagnie met de ‘Frigga’ vergaan was. Maar vijf anderen, waarvan er een paar als hij condens fabriceerden - een industrie, waarmee de coöperatie's blijkbaar niets wisten aan te vangen - waren de moeite waard. -
Herre zocht hen te polsen. In de trein, aan de beurs, achter de bittertafels van Amsterdam, bij toevallige ontmoetingen op straat. Hij begon met het gewone praatje: tevreden over de zaken? - Hij roddelde over een gemeenschappelijken concurrent en beklaagde zich ten slotte balorig over de boeren-coöperatie's. De aangesprokenen waren terughoudend, ontwijkend in hun antwoorden, schroomvallig, zich te verspreken jegens Wiarda, die zonder missen een uitgeslapen knaap was en ondanks zijn klachten vette profijten maakte, omdat hij naar het scheen over geheim kapitaal beschikte. - Herre liet hen echter na de eerste toenadering niet los. Ze doorzagen
| |
| |
zijn bedoelingen niet, ook niet bij volgende keren, als hij hen weer polsend aanschoot: moest men niet iets tegen de coöperatie's ondernemen? - Het denkbeeld scheen den meesten niet onwelkom.
De dood van zijn schoonmoeder, de dikke Pierkje van Oostermeer, de boedelscheiding, die volgde en waarbij Antje en Pieter Eisinga een moederlijk erfdeel kregen, dat klonk als een klok, nam Herre een tijdlang in beslag; hij regelde alle notariële vormelijkheden, door Antje gemachtigd, en vroeg haar, het geld in de melktrust te mogen steken; en zij, die hem in zaken als den onfeilbare vertrouwde, wiens meerderheid in elk opzicht bewezen was, stond het natuurlijk toe. Het vergrootte Herre's aandeel in de winst nog in datzelfde jaar met het tweevoudige, en hij voelde zich weer sterker staan, om de begonnen voornemens in daden om te zetten. -
In de zomer van 1906 nodigde hij de vijf particulieren bij zich: Greydanus, een lange, wat zorgeloze jongeman, die bezig was het boerenbezit van zijn ouders op nieuwe en snellere wijze vruchtbaar te maken; Nijholt, een stugge Drent, die in de Zuidoosthoek woonde; Van Tuinen, de kleiker, die geen gesprek kon voeren zonder lachen of onvertogenheden; Taconis, zwijgend, ernstig en schrander; en Tjisse Landman, wiens stremselfabriek tussen Bolsward en Harlingen lag, en die bijna uitsluitend voor de Engelse markt werkte.
Zij kwamen naar Leeuwarden, verwonderd en achterdochtig. Herre liet hun op zijn kantoor koffie en borrels schenken en was spraakzaam en joviaal. Hij hield de bezoekers niet te lang in 't onzekere. De tijd en de vooruitzichten, zei hij, dwongen hem tot deze bespreking. Hij wilde een voorstel doen, dat in het gemeenschappelijk belang van de heren was. - De ‘heren’ luisterden het eerste uur bijna zonder een woord naar zijn doordringende, opgewekte woorden.
Het werd middag, en de zes fabrikanten waren nog bijeen. Antje stuurde de meid, om te zeggen, dat het eten klaar stond; zij aten naar oude zede nog altijd warm midden op de dag. Herre liet de meid kort aangebonden terugkeren: hij ging
| |
| |
met de heren in de stad eten. - Hij telefoneerde om twee rijtuigjes, die hem en de bezoekers naar Amicitia brachten, bestelde voor de hongerig geworden boerenfabrikanten een uitgebreid maal en liet een goede wijn schenken. - Na twee uren zaten ze weer op Herre's kantoor en rookten een importmerk, zoals alleen Herre dat wist te ontdekken, terwijl ze opnieuw naar hem luisterden. De stille Taconis schudde af en toe het hoofd; Greydanus' jong gezicht werd roder en vochtiger; Van Tuinen en Nijholt hadden hun dikke vesten losgeknoopt; alleen Tjisse Landman zat, onaangedaan door het gesprek en de zomerse warmte, met een gezicht, of hij niets van alles geloofde, wat Herre hem opdiste.
Herre vermeed van zijn kant zoveel hij kon naar Tjisse te kijken, terwijl hij uiteenzette, dat zij gezamenlijk tegen de coöperatieve beweging in 't geweer moesten komen. Tjisse was enkele jaren jonger dan hij, zoon van een dorpsonderwijzer, die onverwacht geërfd had van een kinderloze oudtante, welke zich herinnerd had, dat zij nog neven bezat. Hij was vroegtijdig kaal; zijn schedel glom als gepolijst geel ivoor boven een dunne krans van kleurloos haar; zijn gezicht was zonder leeftijd en uitdrukking, de ogen alleen leefden groen en doorborend. Hij liep des zomers en des winters in hetzelfde grijzige pak, met dezelfde soort puntboorden en vette zwarte das uit de opening van het hooggeknoopte vest. Hij lachte nooit. Hij was sober en gaf geen cent voor zichzelf uit; ook had Herre hem nooit met een vrouw gezien, nooit in zijn gesprekken een toespeling op het geslachtelijke horen maken. Tjisse diep licht voorover, de lange armen slingerden, zijn voeten sloften. Hij leek, even in de dertig, een wezen zonder jeugd en ouderdom, dat alleen op geldelijk voordeel gebrand was, een gedachte, die alle andere krachten in zijn leven scheen te verteren. - Hij had de gehele bespreking op Herre's fabriek gevolgd, zonder dat één spiertrek zijn hoekig perkamenten gezicht in beweging zette; maar zijn ogen gingen door het vertrek, naar de meubels, de hoge brandkast, zoals ze buiten de wanden van de fabriek hadden afgetast, als wilden ze zien, wat er zich achterverborg. -
| |
| |
Aan het diner had hij snel en veel gegeten en zelfs gedronken, iets, wat Herre hem uit eigen beweging en op eigen kosten nog nooit had zien doen. -
Tjisse zat zeer stil, toen Herre laat op de middag tot een eindvoorstel kwam; hij wilde de heren vragen, wat zij er van dachten, om voortaan gezamenlijk zaken te doen, op de grondslag van een overeenkomst, die het onmogelijk zou maken, dat zij ernstige schade van de zuivelcoöperaties ondervonden. Daarvoor waren enkele dingen nodig; ze moesten onderling uitmaken, hoeveel een ieder zou fabriceren, om de grootte van het bod te kunnen regelen, en daarbij een prijs vaststellen, waarboven en beneden niemand hunner gaan zou. Voor 't overige bleef natuurlijk elk van hen baas in eigen huis.
Herre was moe die avond, toen ze weer vertrokken waren; hij had gezien, dat ze ontvankelijk waren gemaakt voor zijn denkbeelden... hij had hen overtuigd, al vroegen ze bedenktijd. Hij had hen nog op 't hart gedrukt, dat de bespreking vertrouwelijk was; de heren zagen natuurlijk in, dat het hier een plan gold, waarvan de buitenwereld niets behoefde te vernemen. Ze zouden terugkomen op Herre's voorstel, allen - behalve Tjisse Landman? De schoolmeesterszoon had niet veel gezegd; zijn zonderling koud gebrek aan zenuwen werkte onrustbarend op Herre na. Hij haatte den kerel; maar hij kon niets in gemeenschappelijk overleg beginnen zonder hem; zijn fabriek was daarvoor te belangrijk. En nu vooral, terwijl Tjisse wist, waar het over ging, móést Herre alles op haren en snaren zetten, om hem aan zich te binden. -
Hij lag woelend in zijn bed die nacht, stond herhaaldelijk op, bezweet en dorstig, en liep op en neer. Antje, in het andere bed - hij had, toen ze uit het dorp verhuisden, tweeling-ledikanten aangeschaft, die hem ook des nachts verder en losser van haar hielden - ontwaakte, keek hem met dikke slaapogen aan, knipperend tegen het licht, dat hij had opgestoken, alsof hem dat kalmer zou stemmen. Ze dorst niets zeggen, ofschoon bevreemd verwijt haar naar de lippen kwam. Ze wendde haar vroegoud, scherp gezicht weer af en deed, als
| |
| |
sliep ze verder. Ze was bang voor Herre in deze momenten, als zijn blik naar binnen gekeerd en door een zonderlinge begeerte verstrakt was, terwijl de rest van zijn lichaam onderwijl gedreven leek door alle duivels der rusteloosheid. -
Pas tegen de ochtend viel Herre in slaap, uitgeput en klam. Toen hij laat op de dag wakker werd, wies en schoor hij zich haastig en verliet hij het huis, om naar het station te gaan. Hij wilde nogmaals met Tjisse Landman spreken - dit keer als man tegen man.
|
|