| |
V
De hele zomer door kwamen er vragende briefjes van de Eisinga's, wanneer zij den kleinen Adzer nu eens te zien zouden krijgen. Pierk, de zwaarlijvige, kon niet meer reizen, en Adzer Eisinga scheen zelfs tegen een bezoek aan Leeuwarden op te zien. - In September schreef Adzer een nieuwe brief: Pierk had een beroerte gehad, en kon haar rechterzij niet meer bewegen. De mededeling in het oudmodisch krullend boerenschrift bracht Antje in duizend vrezen. Ze zag haar moeder al gestorven en uitgedragen, en aarzelde nu niet langer. In de nazomer was ze met de twee kinderen naar Oostermeer gegaan; de meid had haar met pak en zak gebracht en was daarna teruggekomen, om voor den achtergebleven Herre te zorgen. Ze was bang voor Herre, zoals ze van Antje en de kinderen hield; hij zei haar nauwelijks een goed woord, en terwijl ze hem de maaltijden binnen moest opdienen, mocht zij in de keuken blijven eten. - Ze begreep niet wat zo'n man er aan vond, alleen te eten; maar ze was ook blij, dat ze niet tegenover hem hoefde te zitten, en in zijn harde, angstaanjagende grijze ogen hoefde te kijken.
In die week kreeg Herre Wiarda bezoek.
Het was op een avond, waarin een effen stofregen zijn duisternis over de stad trok; het fabrieksterrein, de verlaten gebouwen lagen grijs en vormloos overschaduwd achter de ramen, waaruit Herre het licht had zien ondergaan; alleen de rails trokken vale glinsterstrepen, die ergens in het donker mondden; de trekvaart dreigde zwart als een gevaarlijk wak. Herre zat alleen in de woonkamer; hij had boeken uit de safe meegenomen en keek ze door. Het was zo stil hierbuiten, waar na een uur of acht geen sterveling meer kwam, dat Herre
| |
| |
al van ver de voetstappen hoorde naderen. Hij had er eerst geen aandacht aan gegeven, totdat het tuinhek werd opengeduwd; de ijzeren punten knersten door het dikke grint. Herre hief het hoofd. Hij was niet op bezoekers gesteld. Maar de bel ging al over; het onbestemde werkgerucht in de keuken hield op; de meid ging naar de voordeur. Toen Herre de stem vernam van den gast, schrok hij; het zware kantoorboek viel dicht; hij haastte zich de gang in.
Rudmer stond voor hem en reikte hem een koude, vermoeide hand.
Ze zaten tegenover elkaar in de woonkamer; Herre had de gordijnen dichter getrokken. Hij zag Rudmer het haar van het hoog, benig voorhoofd strijken; het was zilverblond, en viel neerslachtig over de slapen weg. Herre had zijn broer tersluiks, maar scherp opgenomen; een dreigende, verwarde onrust roerde zich in zijn hart. Als hij gehoopt had, dat de jongen weer zijn oude kracht herkregen had, vergiste hij zich. Rudmer was mager en leek daardoor langer; zijn pak hing ruim en schijnbaar slordig om zijn schouders; en die zonderlinge, ongewilde slordigheid bij den welverzorgden Rudmer ontstelde Herre. - Hij dorst zelfs niet vragen: Hoe gaat het? - Hij zag, dat Rudmer nog hetzelfde lege en onbegrijpelijke in de ogen had, dat hij er op de dag van Ruth's begrafenis in gezien had.
Rudmer had, sinds die begrafenis, bij Carla en Ernest van Everdingen gewoond; predikanten van de ring namen zijn werk waar; ieder had gehoopt, dat Rudmer in Den Haag, bij lange wandelingen en paardritten langs het strand, genezen en vergeten zou. Was hij nu gekomen, om naar zijn standplaats terug te keren, zó meelijwekkend en kennelijk gebroken?
...Herre nam Rudmer weer op; zijn stille beklemming groeide; hij kwam zichzelf onverwacht schaamteloos jeugdig en sterk voor naast den toch jongeren broer. Wat moest deze man met de ouwelijk blauwe schaduw op de kaken en de strepen onder de ogen in die holle, verlaten pastorie van de
| |
| |
Wouden zoeken, alleen tussen de boerenhofsteden, zonder kind of kraai?
Rudmer sloeg zijn ogen op onder Herre's zoekende blik; om de donker getekende mond trok een spottende ontkenning, alsof hij geraden had, wat Herre dacht. Plotseling sprak hij; de stem was slepend, glansloos, zonder een zweem van het vroegere, ijdele zelfbehagen.
- Nee, Herre, ik kom niet terug - ik ga niet weer naar de Wouden.
Herre zweeg, en zijn hand gleed onzeker langs de knopen van zijn vest. Rudmer wendde de ogen weer weg; maar een spottend rebelse trek bleef over zijn versmald gezicht, dat in zijn gerekte schraalte eensklaps op dat van den ouden Tjalling leek. Rudmer strekte de witte hand naar de sigarenkist, die Herre aanschoof; hij rookte, met korte, rukkende halen, waarbij de tabak van de dure sigaar omkrulde en vurig wegschrompelde. Herre kuchte. Hij was in zijn hart oververheugd, dat de jongen bij hem was gekomen; maar Rudmer's uiterlijk en gejaagd gedrag spanden zijn angst.
- De Wouden zijn eenzaam, ja, zei hij eindelijk, aarzelig; - je zou een grotere gemeente moeten hebben, hè - in elk geval met meer mensen van jouw slag, ...afleiding -
Had hij zich al versproken? Rudmer glimlachte kortaf en schudde het hoofd. Een wonderlijk koud verzet brandde even in de grijsblauwe pupillen.
- Misschien. Maar ik geloof niet, dat ik weer preken zal... Zie je, Herre -
Zijn handen werden eensklaps levendig; hun bleke beweeglijke haast verergerde Herre's verwarring.
- ...Vitringa heeft toch gelijk gehad.
Herre's mond bleef licht geopend. Wat zei Rudmer? Was dit soms een droom, een benauwende droom? De stilte van het najaar, het fluisterig gesuis van de stofregen, de onwezenlijke eenzaamheid rondom het huis... in Herre's hoofd kwam ijle, verschrikte verbazing. Nee, hij was niet in slaap gevallen. Hij zat hier, in zijn eigen kamer, en luisterde naar Rudmer's on- | |
| |
samenhangende uitbarsting. Rudmer was opgestaan en begon op en neer te lopen. Hij praatte hortend verder, terwijl zijn bovenlijf onnatuurlijk lang en slingerend leek in het druilig gaslicht.
- Ik merk, dat je me voor krankzinnig houdt... Nee, gek ben ik niet. Jij weet niet, wie Vitringa is, hè - Gijsbert Karel Vitringa... Lang geleden. Ik herinner me alleen, dat ik hem verried. Alles was een vergissing, sindsdien. - Jij bent een goed koopman. Zet jij alles op één kaart? Natuurlijk niet. Ik heb dat gedaan. En ik heb mijn zaak grondig verspeeld, grondig. - Ik zal je vertellen, waarom ik nooit meer dominé kan zijn. Alles was eerzucht en illusie, inplaats van geloof.
Hij zei de laatste woorden, terwijl hij bleef staan en zich naar Herre keerde. Over zijn gezicht lag weer het koude, bijna triomfantelijke licht, dat Herre zoveel schrik aanjoeg. Herre's hand met de braziliaan trilde, terwijl hij de ronde aspunt wegtikte.
- ...Jij denkt nog steeds, dat ik gek ben, zei Rudmer, die weer op en neer liep. - Maar ik begin nu pas gezond te worden. Ik zie nu pas, dat ik jaren lang achter iets aan heb gelopen, dat er niet is, en dat door sommige mensen God genoemd wordt.
Hij lachte eensklaps, zachtjes, en met een verborgen spottende ondertoon, alsof hij zichzelf moest honen. Hij ging weer zitten. Zijn zenuwachtige handen gleden langs zijn gezicht, langs de jas, vielen neer tussen de knieën. Hij rilde, als was hij koud. Toen streek hij zich weer traag door het haar, het gebaar, dat Herre zo goed gekend had, en dat hem nu met een medelijden vulde, dat bijna tranen opriep.
- Rudmer...!
Rudmer rookte weer, met dezelfde jachtige, verterende ademtrekken. Hij zweeg, als had hij Herre's uitroep van ontdane genegenheid niet verstaan. Hij sloeg de benen over elkaar, de gespitste knieën staken opwaarts in de te wijde broek vol vouwen. Toen sprak hij verder, schijnbaar kalm.
- Wat geeft het redeneren? Ik krijg háár niet terug. Ik heb alles op die kaart gezet. Ik wist niet, dat zij voor mij ook
| |
| |
iets van dien God was, wanneer ik Hem van de kansel af verkondigde. Ik was goed voor mijn gemeente, omdat ik van háár hield. Ik heb de waarheid niet willen zien, toen ik het kon, toen iemand mij de ogen wilde openen. -
Machteloos bevreemd luisterde Herre, tegenover hem. Hij had niets begrepen van wat Rudmer zei. Hij zag alleen, dat Rudmer ziek moest zijn, brein-ziek; en zijn vertwijfelde zorg sloeg hem hulpeloos. Ze zaten weer en zwegen; Rudmer's opgejaagde hand speelde, als afgeleid, met een sleutelring. Herre waagde voor het eerst een vraag:
- Maar... wat ben je dan van plan? Het kind is er toch.
Het laatste zei hij voorzichtiger; de woorden gaven een vluchtig schokje aan Rudmer's ingezonken rust. Hij keek Herre niet aan, zijn vingers draaiden de sleutelring sneller.
- Ik moet geld hebben, Herre.
Een tel lang waren Herre's gedachten koud ontnuchterd. Geld! Rudmer kwam dus bij hem... om geld. Zijn broer kwam vol verslagenheid, en het bleek, dat het begonnen was om... geld. Het leek Herre, of er niets in zijn leven gebeuren kon, dat niet op een of andere verborgen wijze aan het geld gekoppeld was! - De gedachte, de kille teleurstelling gleed voorbij; Herre's broederlijkheid won het.
- Waarvoor?
- Je hebt 't al gezegd: het kind. Carla, de zuster van... - Rudmer stokte, verbeterde zich - mijn schoonzuster voedt het op. Ik heb het voorlopig bij haar gelaten. Ik moet een jaarlijks bedrag op haar vastzetten.
Herre knikte. Rudmer glimlachte, zijn ogen keken langs Herre, ze waren kleiner, omfloerst door een inbeelding.
- ...En voor mezelf moet ik geld hebben. Je hebt het over afleiding gehad. Ik wil reizen. Misschien helpt het me. Mensen, andere landen, steden, schepen...
Herre knikte opnieuw. God! dacht hij, hoe moet het den jongen te moede zijn! Hij lei zijn hand met plotselinge vaderlijke warmte op die van Rudmer; in zijn stem was de kameraadschap van hun jongensjaren:
| |
| |
- Goed. Het blijft als vroeger. Jij noemt het bedrag... ik lever.
Rudmer's mond bleef recht en stil.
- Als vroeger, hè? ...Ik kost je zo langzamerhand een klein vermogen... Maar je hoeft niet bang te zijn, dat je 't kwijt bent. Ik wil je bij voorbaat mijn kinderdeel afstaan -
Voor het eerst sprak Herre gekwetst, en hij wás het:
- Vrááag ik dat dan?
Rudmer keek hem kortaf en verwonderd aan, als had hij een slechtere voorstelling van zijn broer; toen kroop oude trouwhartigheid in zijn blik en antwoord:
- Ik wou je niet te kort doen...
Herre drukte de braziliaan vastberaden uit.
- Je doet mij niet te kort. Je bent mijn broer, en ik zelf sta borg voor je. -
Herre had het drankstel tussen hen in gezet, en voor de tweede keer groeide hulpeloze angst in hem, toen hij zag, hoe onbeheerst en haastig Rudmer de karaf leegde. Ze spraken niet meer; Rudmer schonk zich met lange onzekere hand in; hij proefde van elk glas met een kleine, herkennende aanvangsslok; dan wierp hij hoofd en glas tegelijk achterover en leegde het kelkje in één teug. - Over zijn gezicht kwam een onnatuurlijk rood, een opgeblazenheid, die de rimpels bedriegelijk vervaagde, en de schaduwen wegnam. Herre dronk niet meer; de neerslachtigheid woog zwaar op hem.
Het was al laat, toen hij Rudmer de weg naar de logeerkamer wees. Rudmer stond stamelend op, en vroeg voor het eerst naar Antje en de kinderen. Herre steunde zijn arm:
- Je treft het, dat ze uutvanhuus zijn - naar mijn schoonouders.
Hij bracht Rudmer naar boven, stak het gaspitje voor hem op, liep zelf naar de overloop, om lampetkan en waterkaraf voor hem te vullen. Toen hij terugkwam, lag Rudmer onuitgekleed dwars over het tweepersoonsbed, voorover in de kussens; zijn blond haar stond woest omhoog; zijn adem ging
| |
| |
ronkend. Ver van elkaar voor het bed lagen zijn schoenen; zijn jas hing over één knop van de stoel. Herre trok de deken onder hem vandaan, wierp die behoedzaam, haast moederlijk, over hem heen, draaide het gaspitje uit, en ging naar beneden.
Toen hij in de kamer terugkeerde, bemerkte hij, dat de meid het drankstel weg had geruimd. Hij liep met opgezweepte, gesmoorde haast naar de keuken. Het meisje schrok, toen ze hem in de deur zag verschijnen.
- Waar is het jeneverstel? zei hij met een vloek.
- Ik dacht... ik zag, dat het leeg was... ik wou 't nog omwassen -
Herre sloeg de hand dreigend op het zinken aanrecht.
- Jij hebt godverdomme in je keuken te blijven, als ik bezoek heb, en je niet in de kamer te dringen, als ik even weg ben... Je bent hier niet op het boerendorp; zo'n verdomde gemeenzaamheid... Nog één zo'n brutale zet - -
Hij zweeg, bemerkend, dat hij zich radeloos en belachelijk opwond. Hij wist, dat het niet om het drankstel was, maar om Rudmer. Hij draaide zich om en liep rechtstreeks naar de slaapkamer. Hij dronk een glas water leeg, wiste zijn bezweet voorhoofd af en ging naar bed, om lange tijd wakker te liggen.
|
|